Sneeuw in Leeuwarden

Uitzicht vanuit mijn werkkamer, hedenochtend. 7.30 uur

Reageer

Goldstein en de kracht van het leven

Ik heb me altijd verbaasd over het simpele feit dat elke boom in de vorm van een boom groeit. Sterker nog, als je een groepje bomen bij elkaar ziet staan in een open landschap dan zie je altijd een doorlopende contourlijn die het geheel omsluit.  Niet eerst een hoge boom en dan een lage en vervolgens een middelgrote en dan weer een hele hoge… nee, elke boom voegt zich qua lengte in zijn omgeving. Er zullen wel hele slimme verklaringen voor zijn. De hoeveelheid licht bijvoorbeeld voor een willekeurige boom is altijd verwant aan de hoeveelheid licht die de boom in de directe nabijheid voor zijn groei te verwerken krijgt.

Misschien zijn het ook wel wiskundige formules die deze structuurdrift kunnen verklaren. Een zwerm spreeuwen blijft ook altijd in patronen vliegen waarvan het algoritme onmogelijk in het hoofd van elke spreeuw aanwezig kan zijn. Elke spreeuw volgt zijn eigen route volgens een code die voor elke spreeuw gelijk is , maar omdat de uitgangspositie voor ieder verschillend is volgt er een steeds wisselend patroon dat in zijn steeds wisselende totaliteit een opmerkelijke ordening vertoont. Dit soort processen zijn non-lineair.  Ze worden aangedreven door een oorzaak die zich op een ‘hoger’ niveau bevindt dan het niveau waarop de samenstellende delen afzonderlijk zich bevinden. Het resultaat heeft iets holistisch. Het geheel is meer dan de som der delen.

Maar er lijkt ook een doel te zijn, waarop het systeem zich richt. Een eindvorm waar het voortdurend naar op weg is. Anders gezegd, het holisme in de natuur heeft iets teleologisch. Een plant wil een plant worden, een boom een boom, een bos een bos en een mens een mens. Deze immanente structuurdrang, die in elk organisme aanwezig lijkt, wekt telkens weer verwondering. Wie ooit met aandacht de kleine vingertjes van een pas geboren baby heeft bekeken, weet waarover ik het heb. Hoe is het mogelijk dat die vijf kleine vingertjes uit één zaadcel en één eicel zijn voortgekomen?  Zelfs als dit hele gebeuren stap voor stap te verklaren zou zijn – van atoom, molecuul, DNA, genen etc etc … dan blijft het een wonderbaarlijk proces waarvan het einddoel al in de kiem aanwezig lijkt.

Is er soms een ordenend principe in  de natuur dat dit soort processen aanstuurt? Heeft elk organisme misschien zoiets als ‘een ziel’ in zich, een immanente eindvorm die het groeiproces richting geeft op weg naar zijn ‘natuurlijke bestemming’. Is de ziel soms een sturend beginsel dat in een levend organisme besloten ligt? is de ziel een ‘vorm’ die de materie een richting geeft. Aristoteles dacht van wel. Als zoon van een arts was Aristoteles een biologisch denker. Hij ontwikkelde  als eerste een biologisch model van de ziel. Elk levend organisme heeft een doel waarnaar het wordt voortgedreven.

Maar wat is dan de eindbestemming  van de mens, ‘het onbepaalde dier’ zoals Nietzsche hem noemde. Is de mens op weg naar niets, of is er toch een hoger doel dat in het ‘wezen’ van de mens – in zijn ‘ziel’ – besloten ligt.  Of is het tegendeel het geval? De mens kent juist geen immanente bestemming. Moet de mens zijn eigen bestemming juist zelf ontwerpen?  Sterker nog, is ‘het project mens’  het onderwerp bij uitstek van de menswetenschap. Het meest onbestemde organisme, dat de natuur heeft voortgebracht, moet voor zichzelf een bestemming ontwerpen. Misschien was dat wel een foutje van de natuur. De mens heeft als taak om zijn eigen gebrek te herstellen.

Gedachten over bestemming van de mens gaan vaak samen met gedachten over de bestemming van de geschiedenis. Toen de klassieke beschaving op zijn eind liep, zijn dat soort gedachten binnengeslopen in het christendom. Vooral Augustinus heeft de geschiedenis belast met een teleologische lading. De mens zou op weg zijn naar een eindspel in de tijd, wanneer het Rijk Gods gaat samenvallen met het Rijk op aarde. De bestemming van de geschiedenis was eigen aan een lineaire tijdsopvatting die haaks stond op de circulaire tijdsopvatting van de Grieken.

Maar met het einde van de geschiedenis kwam ook het verval van de beschaving in beeld. De geschiedenis kreeg een plot, een richting, een bestemming.  Dat is wat Hegel en Marx van Augustinus hebben overgenomen. Maar de geschiedenis heeft geen ‘plot’, zo stelde Popper in zijn boek The open society and its ennemies (1945). En de mens dus ook niet. Maar dat zijn gedachten die voor velen ook in de wereld van vandaag moeilijk te aanvaarden zijn. Het lijkt nog altijd ‘natuurlijk’ voor de mens om te denken dat alles een doel heeft, niet alleen de mens zelf, maar ook de geschiedenis.

In de tijd van de wijsgerige antropologie, die nog niet zo ver achter ons ligt, werd gedacht dat ‘het project mens’ een opdracht was voor de menswetenschap. De wijsgerig antropologen beschreven organische systemen – van cel tot maatschappij – waaruit bleekt dat structuurdrift, zelforganisatie, samenwerking en interactie de basis vormen van al het leven op deze planeet en niet alleen de wetten van de jungle, zoals die ooit door Darwin waren geformuleerd. De wetenschap van de mens moest een richting hebben, een intentie, een focus, of beter gezegd een ideëel mensbeeld dat voor de mens zelf een  baken kon zijn waarop hij al zijn doen en laten zich kon richten. In feite was de wijsgerige antropologie gebaseerd op het zielsbegrip van Aristoletes. Het organisme ‘mens’ had immers een immanente structuurdrift waardoor uit één eicel een lichaam voort kon komen.

Zo ook moest de mens op het niveau, dat de biologie te boven gaat, zijn eigen structuur ontwerpen, een eigen doel waarnaar hij op weg is. Een ‘doeloorzaak’ zou Aristoteles zeggen. Een mens is een gelaagd wezen, dat zich vanuit het anorganische, via het organische uitstrekt tot in het psychische. Die ‘gelaagde mens’ kan zijn wereld van binnenuit begrijpen door de organische samenhangen, die hij waarneemt en verinnerlijkt, te ordenen, te rubriceren, te toetsen aan de werkelijkheid en in grotere gehelen te plaatsen. De vraag die zich dan aandient luidt als volgt: hoe kun je op het terrein van de wijsgerige antropologie tot objectieve waarheden komen?  Dat probleem vormde een onneembare barrière waarop de wijsgerige antropologie uiteindelijk gestrand is. Methodologisch was het een warboel. In de jaren zestig werd er gehakt van gemaakt. Exit het project mens.

Toch dient de vraag zich aan of de ontwikkelingen die daarna zijn gevolg niet zijn doorgeslagen in het andere uiterste.  De hersenwetenschap van tegenwoordig zou een kleine injectie vanuit de wijsgerige antropologie best kunnen gebruiken. Anders gezegd: iets meer Aristoteles en iets minder Dick Swaab. Onlangs stuitte ik op het werk van de Duitse neurowetenschapper Kurt Goldstein die al voor de oorlog een opmerkelijk boek schreef: Der Aufbau des Organismus. Dit boek van Goldstein, dat in 1934 bij Uitgeverij Nijhoff in Den Haag verscheen, bleek in de bibliotheek van Tresoar aanwezig te zijn. Zo te zien nog ongelezen, als een kostbare schat uit een vervlogen tijd.

Goldstein  onderzocht de herstelprocessen van zwaar gewonde soldaten uit de Eerste Wereldoorlog.  Maar ook het herstelproces van baby’s die al in hun eerste levensjaar getroffen werden door een hersenbloeding. Een volwassene, die getroffen wordt door een hersenbloeding in het taalcentrum van zijn brein, zal lange tijd moeten oefenen om elders in zijn brein opnieuw het taalvermogen  te creëren. Een baby doet dat vanzelf. Kortom, er lijkt een structuurdrift in het brein aanwezig te zijn die dit soort zware blessures als vanzelf kan herstellen.

Had Aristoteles dan toch gelijk met zijn organisch begrip van de ziel? Is de transcendentie die het christendom – de navolging van Plato – buiten of boven de wereld heeft geplaatst, niet eigen aan de natuur zelf? Dat is de filosofische vraag die Goldstein oproept. Heeft de mens een doel in zichzelf, een bestemming, zoals ook de geschiedenis uiteindelijk een bestemming heeft?

Bestaat er een impliciete structuurdrift, niet alleen in de mens, maar ook in de geschiedenis of zelfs in de evolutie of de wording van het heelal? En zo ja, hoeveel messiassen en revolutie-predikers moeten er nog vermoord worden voordat die eindbestemming is bereikt? Hoe vaak moet de waarheid nog gesmoord worden in een aperte leugen? Hoeveel onrecht moet er nog worden begaan, voordat het recht zal zegevieren. Hoeveel kometen moeten er nog inslaan op de aarde, voordat alle leven op deze planeet is uitgestorven? Hoeveel zonnen moeten er nog uitdoven? Hoeveel sterrennevels moeten nog in zwarte gaten verdwijnen? En toch, wat er ook moge gebeuren aan aardse of kosmische kalamiteiten, de vraag die uiteindelijk bovenkomt is de volgende.

Zal de kracht van het leven niet altijd sterker zijn, op weg naar een eindbestemming?

Misschien is dit inderdaad zo, maar dan wel met deze kanttekening dat de mens zich deze eindbestemming niet mag toe-eigenen, want dan volgen weldra de moord en de doodslag, waarmee de geschiedenis tot nog toe bezaaid is geweest. Niet alleen omwille van welke god dan ook staan mensen elkaar naar het leven, maar ook omwille van de richting van de geschiedenis. Op weg naar het einde wisselen de slaaf en de meester elkaar af op slagvelden en strijdtonelen. We hebben wellicht een doel, maar we mogen het niet weten, laat staan daarnaar handelen. Zo bezien is het lot van de mens een tantaluskwelling. Hij weet van een bestemming die hij nooit te weten zal komen. Liefde is blind zoals ook de geschiedenis. Dat is misschien wel de kracht van dit leven. We kunnen alleen ‘in de oogst geloven’ waarvoor dit leven mogelijk dient.

Geen reactie mogelijk

Gezicht op Delft

Niet God schiep de wereld, maar de wereld ontstond uit zichzelf uit niets. Dat is de les die hedendaagse kosmologen ons willen bijbrengen. De Griekse filosofie kende de creatio ex nihilo niet, want men ging er vanuit dat het onmogelijk is dat iets uit ‘niets’ kan ontstaan. Maar kan God iets uit niet scheppen? Dat is een andere vraag. Je kunt je afvragen of een mens zoiets van God kan weten of te weten kan komen. Nog afgezien van de vraag of er al of niet zoiets als een God bestaat. Een vis snapt ook niets van een computer. Waarom zou een mens dan God moeten snappen? Het laatste wat een vis ontdekt is het water waarin hij zwemt. Het laatste wat een mens ontdekt is dat God niet bestaat. Alles is uit het niets ontstaan. Zomaar vanzelf. Out of the blue. Er hoefde geen God aan te pas gekomen. Maar toch, het hart kent wegen die het verstand niet kent, zei Pascal. Het hart heeft geen moeite met ‘iets uit niets.’

De laat-Griekse denker Plotinus vatte de creatio ex nihilo op als een emanatie’ van God. Het heelal is dan zoiets als een overkokende steelpan met melk . Zo bezien is God het vuur onder de steelpan, waardoor de melk blijft overkoken. Dat idee van een emanatie (of overkoken) maakte het idee van de creatio ex nihilo voor sommige kerkvaders al een heel stuk begrijpelijker. Want er moest toch zoiets als een God bestaan, al was het maar helemaal  aan het eerste begin van alles. Er moest iets zijn waaruit de wereld en de mens was voortgekomen, een hoop klei in de hand van God, de rib van Adam waaruit Eva werd gemaakt. Dit betekende nog niet, dat alles wat God geschapen had, uit iets anders was gemaakt dan het niets. Een ziel immers werd door God uit het niets geschapen. Maar de kosmoloog Stephen Hawking geloofde niet in zoiets als ‘de ziel’. Hij geloofde ook niet in een God. Hawkings geloofde in een hologram. Halleluja. We zijn weer thuis. Lees en huiver.

Er was geen God die de wereld schiep. In den beginne was er niets, helemaal niets. Er werd alleen iets, zoals nu nog alles in wording is. Voortdurend wordt er iets. Dat iets – dat ooit uit het niets is ontstaan – is volgens Hawkings een vierdimensionaal object met de tijd als vierde dimensie. In feite – en nu maakt hij een merkwaardige gedachtesprong – is dat ‘iets’ (alles dus) een hologram van ‘iets groters’. Maar wat is dan dat ‘iets’ dat nog ‘groter’ is dan het iets dat alles is. Kan zoiets wel bestaan? Dat ‘iets groters’ is toch niet God?  Dan zijn we wederom terug bij af. God zit dan alleen niet meer aan het begin, zoals Einstein en de deïsten geloofden, maar in het hologram. Of misschien wel helemaal aan het eind. God is dan niet het punt Untitled, maar het punt  Ω. Dat komt me bekend voor, zult u zeggen. Waar heb ik dat meer gehoord?

Het valt me op dat veel mensen in een emotionele reflex schieten bij het horen van het woord ‘God’. Dat woord is in Nederland het G-woord geworden. Je kunt er elk betoog mee op scherp zetten. Je kunt er Kamervragen mee stellen. Je kunt er een dagblad mee in leven houden, ook door het woord stelselmatig te bekritiseren of te ontmantelen. Nederland is nog altijd in de ban van het G-woord. Daarom hou ik van het G-woord. Je kunt er mee jennen, dollen, provoceren en uitdagen. Je kunt er bovendien mee nadenken. Je kunt het G-woord onder een microscoop leggen of ermee naar de sterren kijken en roepen: .. Oh mijn….. (het G-woord) !!!

Het G-woord is wat Duchamp een ‘priemwoord’ noemde. Zoals je getallen hebt die alleen maar deelbaar zijn door 1 en zichzelf, zo heb je ook woorden die alleen maar deelbaar zijn door zichzelf en door 1 (één). Het G-woord is altijd één (1). Ik deel het G-woord (dat ondeelbaar is, en dus één) niet door 1, want 1 gedeeld door 1 is 1. En dan ben je weer bij God, want God is oneindig, en oneindig gedeeld door oneindig is oneindig (dus één). Ik deel het G-woord alleen door zichzelf. Dan krijg je iedere keer weer wat anders te zien, al naar gelang de situatie waarin je het G-woord gebruikt.

Ik gebruik het G-woord alleen in een soort invuloefening. Het G-woord kun je substitueren in allerlei formules voor zeer complexe processen en situaties. Het G-woord kun je zelfs substitueren in een theorie van alles (en nog wat). de TOE (Theory On Everything), de theorie die nog gevonden moet worden. Maar er blijft altijd weer een staartje uitsteken, waardoor dat ene plaatje over alles niet klopt. Het G-woord dekt nooit de hele lading, maar het G-woord blijft de boel wel in beweging zetten. Alleen daarom al hou ik van het G-woord, wat niet wil zeggen dat ik hou van God. Kan het zijn dat het G-woord een aparte locatie prikkelt in ons brein: De G-spot? Is ons brein soms zodanig geprogrammeerd dat er, als er taal ontstaat, automatisch het G-woord uitrolt?  Zit het G-woord soms in de hardware van onze hersenen? Maar wat betekent ‘hardware’ in dit verband? Daarmee is het probleem alleen maar verplaatst. Want hoe komt het G-woord daar in die hardware terecht? Wie was de programmeur van het G-woord?

Bewustzijn is niets anders dan een kwaliteit van een complex interactief systeem dat alleen voor waarnemers buiten het systeem bestaat, want binnen het systeem is het bewustzijn niet als zodanig te lokaliseren. In de zeventiende eeuw is de mens ertoe overgegaan om niet de taal van alledag, maar taal van de wiskunde als een adequate representatie van de werkelijkheid te gaan zien. Daarmee werd het G-woord eerst tussen haakjes geplaatst en vervolgens geëlimineerd. Het G-woord was niet meer nodig om een verklaring te vinden voor alles (en nog wat). Men begon te denken in getallen, in ‘bits’ informatie. Dit numerieke denken reduceert de werkelijkheid tot een denkbeeldige uitgestrektheid van nul dimensies: de wereld van het getal.

In plaats van te erkennen dat dit numerieke denken uiteindelijk niet als een definitieve structuur van de wereld kan dienen – laat staan daarmee kan samenvallen, maar hooguit op de wereld kan worden toegepast – heeft de mens de wiskunde uiteindelijk heilig verklaard. De wiskunde wérd de wereld. De vermeende mimesis van het getal is uiteindelijk de wereld zelf geworden. De wereld wordt zo geconcipieerd dat hij aan onze ratio gehoorzaamt. Dat is wat je noemt ‘de omgekeerde wereld’. Het is een wereld zoals de camera obsura hem laat zien: op zijn kop. Ook ons oog werkt een camera obscura. De wereld die net als een fotografisch beeld in een camera op zijn kop op het netvlies valt, wordt door het brein weer rechtop gezet. Wij zien wat we niet zien: de omgekeerde wereld.

Maar foto’s hebben ook betekenis. Ze roepen herinneringen op en emoties. Wiskunde roept geen emoties op. Toch is er een overeenkomst tussen wiskundige formules en fotografische beelden. Evenals als de betekenis van wiskundige formules wordt de betekenis van fotografische beelden door ons brein voortgebracht. Fotografische beelden zijn evenals wiskundige formules gestolde tijd. Die stolling van tijd is een vorm van weerstand. De werkelijkheid wordt niet helemaal toegelaten, maar slechts gedeeltelijk, in gestolde vorm. Naarmate het medium technisch geavanceerder is, is de weerstand geringer. Zo staat een foto – voor ons gevoel – dichter bij de werkelijkheid dan een realistisch geschilderde voorstelling, omdat de weerstand van het fotografische beeld geringer is dan de weerstand van het geschilderde beeld. Hoe meer weerstand van de mimesis oproept, hoe meer emotie er kan worden gewekt. Hoe minder weerstand, des te minder emotie. Wiskunde is pure mimesis zonder enige emotie. Wiskunde is voorbeeldige taal die geen voorbeeld nodig heeft, laat staan gevoel. Wiskunde is de wereld zelf, en geen voorbeeld van of voor de wereld.

Fotografie gaat steeds meer op wiskunde lijken sinds het maken van een foto niet meer op chemische processen berust, maar op de verwerking van bits informatie, dat wil zeggen: patronen van 1 en 0. Ook het brein werkt met patronen van 1 en 0, namelijk het wel of niet doorschakelen van stroomstootjes in de neuronen. Zelf het geheugen werkt zo. Fotografische beelden gaan dus ook steeds meer lijken op herinneringsbeelden in ons brein. Er bestaat nog een kloof tussen die twee, maar de overbrugging van die kloof is nog slechts een kwestie van tijd. Er komt een tijd dat fotografische beelden zullen worden ingeplant in het geheugen. En omgekeerd, er komt een tijd dat herinneringsbeelden worden zichtbaar gemaakt als foto’s. Straks is alles mimesis geworden. De grens tussen echte en onechte mimesis is langzaam aan het vervagen. Fantasie wordt herinnering en omgekeerd. Alleen de wiskunde zal blijven bestaan als pure werkelijkheid, dat wil zeggen: als pure mimesis. Wiskunde bootst alleen maar zichzelf na. Wiskunde is Is-kunde. Lautrámont schreef het al in De gezangen van Maldoror (1869):

‘O strenge wiskunde, ik ben u niet vergeten, sinds uw wijze lessen zoeter dan honing, als een verkwikkend nat in mijn hart druppelden. Van de wieg af heb ik er onbewust naar verlangd uit uw bron te drinken die ouder is dan de zon, en nog steeds zet ik mijn voet in de heilige voorhof van uw plechtige tempel, ik, de trouwste van uw volgelingen.’

De wereld als geheel ontwikkelt zich als een zich almaar toenemend collectief bewustzijn, een noösfeer in wording, op weg naar wat Teihard de Chardin het punt Omega heeft genoemd. Je zou het het ook zo kunnen formuleren: de evolutie is het G-woord in wording. Anders gezegd: het universum is het fotografisch geheugen van het G-woord in wording. Maar hoe zat het met het fotografisch geheugen in de tijd dat fotografie nog niet bestond? Heel simpel, het fotografisch geheugen bestond al, maar het werd alleen anders genoemd. Schilders, die alles uit hun geheugen precies na konden schilderen, hadden een ‘eidetisch geheugen’, genoemd naar het Griekse woord ‘eidos’ (beeld). Toch kun je je afvragen of dit eidetisch geheugen inderdaad precies hetzelfde was. De term ‘fotografische geheugen’ suggereert dat beelden door het oog ‘als door een camera’ gefotografeerd worden en vervolgens worden opgeslagen in het brein dat precies zo werkt als het geheugen van een computer.

Als het zo is dat de evolutie het G-woord in wording is, wat is dan het geheugen van het G-woord?  Is het karakter van het geheugen niet historisch bepaald?  Als de schilder Vermeer een eidetisch geheugen had – en dat is zeker niet uitgesloten – dan had hij geen fotografisch beeld van Delft in zijn hoofd, toen hij zijn schilderij Gezicht op Delft schilderde. Natuurlijk zal hij eerst wat schetsen op locatie gemaakt hebben, maar in zijn atelier moest hij het toch uit zijn geheugen verder afmaken. Hij zal vaak naar de plek zijn teruggelopen om bepaalde details nog eens extra te bestuderen. Of om te kijken naar het licht bijvoorbeeld, de schaduwen en de wijze waarop de wolken de lichtval boven de stad beïnvloeden. Hoe zag dat mentale beeld van Delft in het hoofd Vermeer eruit, twee eeuwen voor de uitvinding van de fotografie? Was het wel een stilstaand beeld of leek het meer op een film?

Het zou me niet verbazen als het anders was dan wij ons nu kunnen voorstellen. Wie niet weet wat een foto is, slaat een visuele indruk mogelijk anders op in het geheugen, met meer ‘links’ bijvoorbeeld naar allerlei zintuiglijke indrukken zoals geluiden, geuren en atmosferische omstandigheden et cetera. Misschien had Vermeer dus wel een heel ander soort geheugen dan wij. De uitvinding van de fotografie heeft ons brein mogelijk ingrijpend veranderd, zoals computers dat nu doen. De fotografie heeft het mentale beeld misschien wel ‘losgeweekt’ uit zijn zintuiglijke en motorische context. Misschien is de mimesis in Vermeers ‘Gezicht op Delft’ wel de weerspiegeling van een beeld in de werkelijkheid, terwijl wij van de mentale weerspiegeling in het hoofd van de schilder ons geen voorstelling meer kunnen maken. Misschien, maar zeker weten we dat niet.

We weten inmiddels wèl, dat er een wezenlijk verschil is tussen de wijze waarop visuele en verbale gegevens in het geheugen worden opgeslagen. Verbale informatie wordt lineair verwerkt, dat wil zegen: in een vaste volgorde achter elkaar en geordend op betekenis. Visuele informatie daarentegen wordt non-lineair verwerkt, dat wil zeggen: parallel, naast elkaar of in een netwerkstructuur. In het geheugen zitten geen strikt mentale beelden, maar alleen beelden, waaraan een gecodeerde betekenis is toegekend. Ook het visuele beeld wordt dus gekoppeld aan een zekere betekenis, zoals bijvoorbeeld blijkt bij de gezichtsherkenning. Beelden zonder enige betekenis worden niet bewaard en kunnen dus ook niet onthouden of herinnerd worden.

Dat laatste is een hele geruststelling. Ik moet er niet aan denken dat mijn geheugen volgeladen zit met betekenisloze beelden die ik nooit meer tevoorschijn zou kunnen roepen, maar die zomaar gaan rondspoken en op de vreemdste momenten naar boven komen. De herinnering heeft altijd een betekenis nodig, wat niet wegneemt dat de vreemdste beelden naar boven kunnen komen, als het mechanisme van de betekenis-herkenning van slag raakt of hapert. Dat kan wellicht het geval zijn bij dromen, hallucinaties of de waan van een psychose. Maar hoe werkt het dan, als ik mij doelbewust een beeld voor de geest wil halen, ‘het gezicht op Delft’ bijvoorbeeld. Dat wil zeggen: niet het schilderij van Vermeer, maar het beeld dat de schilder destijds in het echt gezien moet hebben.

Het toeval wil dat ik een tijdje in Delft heb gewoond. In het najaar van 1967 had ik daar een kamer, want ik had me ingeschreven als student aan de opleiding bouwkunde aan de T.U. (toen nog T.H.)  en had een studentenkamer in een oud huis vlak achter het station. De kamer was zo klein, dat de stoel eerst de deur uit moest voordat het opklapbed naar beneden kon. De hospita wist dan ook precies wanneer ik ging slapen en wanneer ik weer wakker was. Ik ben toen zelfs nog ontgroend op de ouderwetse manier met kaalgeschoren kop en veel getreiter van ouderejaars die me aanspraken met het woord ‘feut’.

Laatst vond ik mijn ‘Groenenboekje’ terug. Dat moest je tijdens de ontgroening drie weken lang elke dag op zak hebben. Ouderejaars konden daar dan allerlei aantekeningen in maken. Tot diep in de nacht moest je op je hurken naast zo’n ouderejaars zitten, terwijl  hij vaderlijk achterover leunde in zijn clubfauteuil en je van spiritualiën voorzag, meestal jonge jenever. Zo werd je dan elke avond langzaam dronken gevoerd. Onderwijl diende je allerlei lastige vragen te beantwoorden, over je seksleven bijvoorbeeld. Als het antwoord niet niet naar de zin van degene door wie je die avond aan de tand werd gevoeld, dan moest je voor straf twee minuten ‘kikkeren’, dat wil zeggen: springen op je hurken. Soms ging dat achterelkaar door totdat je van pure vermoeidheid of dronkenschap plat achterover op de grond viel. Kennelijk waren mijn antwoorden op die lastige vragen niet altijd even adequaat. Zo staat op 6 september 1967 in mijn Groenenboekje opgetekend: ‘Feut is absoluut geen vrouwenkenner.

De ouderejaarsstudenten zaten in die sociëteitszaal op een soort verhoging, waar je als eerstejaars ook na de ontgroening nog een jaar lang niet mocht komen. Ik kan me nog goed herinneren dat een keer de TV aan stond en dat enkele van die corpsballen met een half oog zaten te kijken. Plotseling dook er iemand op uit zijn krant en riep: ‘Godverdomme, moet je nou eens zien, blote tieten op TV!!!’  Er ging een schok door de ruimte, en een grote mate van opwinding maakte zich meester van alle aanwezigen. Eigenlijk was het een soort dijkdoorbraak. Je voelde al een tijdje dat dit eraan zat te komen, maar het moment suprème kwam toch volledig onverwacht. Na tien minuten werd de TV weer uitgezet en ging iedereen weer over tot de orde van de dag. Dat betekende: krantje lezen, wat biljarten, een pilsje aan de bar en keuvelen over ditjes en datjes.

Ik woonde te ver van de TH om ’s middags naar mijn kamer te gaan. Zo kon het gebeuren dat ik haast elke middag mijn pakje brood opat op een bankje, dat – zoals ik pas veel later mij realiseerde – precies op de plek stond, waar Vermeer zijn Gezicht op Delft heeft geschilderd. Ik had dat schilderij vaak gezien, niet alleen in het echt, maar ook in reproducties. Ik herinner me nog de uitzending van Openbaar Kunstbezit die aan dit schilderij was gewijd en waarbij allerlei details van dichtbij nauwkeurig onder de loupe werden genomen.

Toch heb ik – al zittend daar op het bankje en met de blik op het Delft van Vermeer – nooit het schilderij herkend in het beeld dat ik voor me zag. Sterker nog, geen haar op mijn hoofd heeft daar destijds aan gedacht. De hele kwestie kwam pas terug in mijn geheugen, toen ik onlangs een foto zag van een detail uit het schilderij van Vermeer, waarop je precies kon zien hoe de bebouwing van destijds nog vrijwel exact in de huidige bebouwing is terug te vinden. Ik ben toen – al googelend – een foto van de plek gaan zoeken, waar Vermeer zijn gezicht op Delft heeft gezien. Zo ontdekte ik het bankje waar ik talloze keren zelf op gezeten heb. Ik gebruikte dus een extern geheugen, waardoor een intern proces van herinnering op gang kwam aan een herinnering die ter plekke nooit tot stand is gekomen.

Dit gebeuren laat ook zien dat mijn eidetisch geheugen – voorzover ik dat nog heb – niet spoort met mijn fotografisch geheugen. Visuele indrukken, die in de werkelijkheid zijn gezien en vervolgens in het geheugen zijn opgedaan kunnen nog wel in een foto worden herkend, maar niet – of moeilijker – in een schilderij. Het beeld van het schilderij van Vermeer zit kennelijk in een andere categorie van mijn geheugen opgeslagen. Dat beeld behoort niet meer tot de beelden uit de zichtbare werkelijkheid, die direct in het geheugen oproepbaar zijn.

Ik zou me kunnen voorstellen, dat tijdgenoten van Vermeer een andere ervaring hadden bij het zien van dit schilderij. Zij zouden wellicht direct de plek, en misschien wel het bankje, herkennen waar de schilder gezeten had. Schilderijen waren voor de zeventiende eeuwse mens zo’n beetje wat foto’s voor ons zijn, maar dan wel anders. Hoe anders, dat weten we niet. Zeker is dat de fotografie niet alleen ons geheugen veranderd heeft, maar ook onze beleving van schilderijen. Elk nieuw medium verandert het brein en verdringt de werking daarvan die met het voorafgaande medium verbonden was. Het geheugen van het G-woord is een geheugen in wording. Het G-woord is het verleden in wording. Het G-woord is en toekomst in wording. Het G-woord is nu. Het G-woord wordt. H-E-T- – G – W-O-O-R-D – – W-O-R-D-T !!!

Maar wat betekent dat? Alles wordt. Alles wordt geschiedenis. En geschiedenis is de toekomst van gisteren. Ook Delft is een stad in wording. Het is geen plaatsje dat stilstaat of een schilderij aan de wand, maar het een driedimensionaal object dat zich ontwikkelt in de vierde dimensie: de tijd. Niets staat stil. Alles is als Delft. Wij zijn als Delft. Ik ben ook een Delftenaar! Zelfs ons eigen gezicht staat niet stil in de tijd. Het verandert voortdurend zoals het gezicht op Delft, hoe onveranderlijk dat gezicht ook stil lijkt te staan. Vermeer schilderde een gezicht in de ruimte dat stilstaat in de tijd, een onmogelijk gezicht. Dit gezicht op Delft bestaat niet. Sterker nog, het heeft nooit bestaan.

Vermeer had helaas geen 3D-geheugen, anders had hij een schaalcorrectie kunnen toepassen. Als je het schilderij middels een computer-animatie van een derde dimensie voorziet, zie je hoe de maten van voor- en achtergrond zich in werkelijkheid tot elkaar verhouden. Overigens kan ik me herinneren, dat ik in het eerste jaar van mijn studie kunstgeschiedenis ook een 3D-vertaling van een schilderij moest tekenen. Ik koos toen voor De boom van Jesse van Geerten tot Sint Jans, een schilderij dat in het Rijksmuseum hangt. Als je van de ruimte op dat schilderij een plattegrond tekent, dan krijg je een heel ander idee van de voorstelling. Maar ook die voorstelling klopt niet. Niets staat stil. Alles beweegt. Mijn God, bewaar me. We vallen voortdurend in een lege ruimte !

Maar is dat wel zo? Een schilderij is geen foto en Vermeers Gezicht op Delft is niet ‘het gezicht van Delft’. Wat is trouwens ‘een gezicht’? Het is een woord met meerdere betekenissen. Een menselijk gezicht is presentatie en representatie tegelijk. Een gezicht is immers de spiegel van de ziel en daarmee de zelf-representatie van een subject dat zich presenteert in het uiterlijk van een gelaat dat door een ander gezien wordt. God bestaat niet. Dat wil zeggen: God is niet weer te geven in termen van het verstand. Daarmee valt God buiten het gezichtsveld van de mens. Maar de niet-representeerbaarheid van God houdt niet in dat God geen gezicht heeft. God is de waarheid van Zijn eigen gelaat. God is Vermeers Gezicht op Delft, maar dan van binnenuit gezien. God is in wording. Het G-woord staat nooit stil. Het is niet. Het wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt….. ( ad infinitum). 

Reageer

De volheid van het mysterie

Ik was weer even thuis vannacht. Dat wil zeggen: in het huis waar ik geboren ben. Mijn moeder stond boven aan de trap. Ik ging niet naar binnen, want het was al laat. Met een groep mensen zou ik nog naar Ameland gaan. Het was inmiddels aardedonker geworden. Een goede bekende (we zullen hem B. noemen) was stomdronken. Ik zag het aankomen, met zijn allen de boot op en maar lallen op dat eiland. Daar had ik geen zin in. Juist toen de boot vertrekken zou, stelde ik B. voor de keus: “Je gedraagt je of ik ga naar huis!” Maar met B. was geen land meer te bezeilen. Hij zette de polonaise in en iedereen hoste achter hem aan.

Het was duidelijk, ik moest een daad stellen. Toen ik rechtsomkeer maakte, hoorde ik een luid gejoel achter me. Ik liep door een donkere straat langs een spoorlijn. De omgeving deed me sterk denken aan de Celebesstraat in Amsterdam, dicht bij het Muiderpoortstation. Opeens realiseerde ik mij dat ik achtervolgd werd. Ik besloot niet om te kijken. Uit de vage geluiden kon ik opmaken, dat het gezelschap met de dronken B. besloten had om niet aan boord te gaan. Ik liep door langs de spoordijk die hier een flauwe bocht maakte.

Langzaam kwam een trein voorbij. Ik zag mensen achter de ramen zitten, allemaal verdiept in hun I-phone, Smartphone, BlackBerry of wat er nog meer van dat spul op de markt is tegenwoordig. Ze waren met kettingen aan elkaar vastgebonden, alsof het ging om een stel zware criminelen dat op proefverlof was. Zat ik maar weer in die trein, dacht ik. Dan was alles duidelijk. Dan wist waar ik naar toe ging en waar ik vandaan kwam. Maar tegelijk realiseerde ik mij dat dit onmogelijk was, een gepasseerd station zogezegd.

O God, laat mijn ziel zich zo ver als mogelijk openen naar de volheid van het mysterie, maar laat het mysterie zich niet vernauwen om in de krochten van mijn brein te passen.

Reageer

Kermis in de hel

De Martelaren van Gorkum op het Linnaeushof in Amsterdam.
Gisteren rond 12 uur.

Vannacht ontmoette ik een vrouw die ik wel eens tegenkom op straat, maar die ik verder alleen ken uit dromenland. Het is waar 
gebeurd of liever gezegd: ‘waar gedroomd’, en ik vertel u deze droom, omdat hij mij zo fascineert, op het gevaar af dat u er alle mogelijke psychologische afwijkingen in zult herkennen. Dromen verraden immers de geheimen van de ziel. Hoe dan ook, de vrouw die ik ontmoette was geen onbekende in dit land, waar men haar zelfs een onderscheiding heeft toegekend. Ze is geliefd en vermaard. Tegenwoordig doceert zij wis- en natuurkunde aan de Rijks Universiteit in Groningen. Toen mijn weblog nog openstond voor reacties reageerde ze wel eens onder een pseudoniem, een mannennaam. Ik zeg niet welke.

Maar nu terug maar mijn droom vannacht. Buiten mijn droomuniversum heb ik deze anonieme vrouw nooit 
kunnen benaderen, want zij geeft haar identiteit niet prijs, zeker niet aan zo’n boerenkinkel als ik. Eigenlijk is zij compleet onbenaderbaar, niet omdat zij zo beroemd is, maar door 
karakterologische omstandigheden. Zij is bovendien een brok chagrijn van heb ik jou daar. In mijn droom woonde zij in een grote villa, ergens in Paterswolde.

Ik loop door een statige gang die me doet deken aan het bejaardentehuis waar jaren geleden mijn moeder aan haar eind is gekomen. Er hangt een pregnante geur van spruitjes en steunkousen. De vloer is glad en spiegelt van helderheid. Er staat ook een paard op de gang. Van heinde en verre zijn professoren komen opdagen, zelfs uit Denemarken. Zij moeten overigens niets hebben van deze vreemde vrouw die vroeger onder pseudoniem op mijn weblog reageerde.

Zelf is zij ooit streng gereformeerd opgevoed en zeker niet katholiek zoals mijn moeder. Zij schrijft ook nog altijd psalmen, die overigens meer getuigen van de goddeloosheid van de afzender dan een lofzang op de Schepper. Maar ook mijn moeder ging al jaren niet meer naar de Mis. De paarden ook niet. Mijn zusters namen mij altijd mee naar de Mis die werd opgedragen in mijn oude parochiekerk, De Martelaren van Gorkum in Amsterdam, waar mijn vader in het koor zong. Met Kerst liet hij daar het Insha’Allah galmen onder de gewelven van de kerk. Insha’Allah is een oude Arabische spreuk die zoveel betekent als: ‘Als God het wil.’ Oftewel: ‘Deo volente’.

Soms laat deze wonderlijke vrouw haar woorden zo luid in het middenschip klinken dat ze boven het gewei van de Christusfiguur in het zijaltaar een met diamanten versierd kruis ziet verschijnen ter ere van de Heilige Hubertus, de patroon van de jacht. (“Oppassen dat ik hier niet op mijn bek val,” denk ik. “Dit wordt een requiem voor een zwaargewicht, een requiem voor een dode God die knock-out in een uithoek van de wereld ligt en zelfs na honderd tellen niet op zal staan.” ) God is een lege plek geworden, een gapend gat in de werkelijkheid, dat zich overal opdringt aan het oog. God is een kwantumsprong in het grote niets, en dan ook nog zonder vangnet.

Maar wat is het grote niets? Het grote niets is de lange leegte. De sublieme leegte. De mystieke leegte. Leeg is leeg is leeg…. en als je zo maar lang genoeg doorgaat is leeg opeens weer vol geworden. Voller dan vol zelfs. Misschien is God wel vol. Misschien is niets wel iets. Een en een is twee, maar wat is in Godsnaam twee? De flat van deze vreemde vrouw bestaat uit twee kamers die in elkaar over lopen: een zit- en 
een slaapkamer. Het is midden overdag, maar de ramen zijn afgeplakt met oude kranten, een gewoonte die zij kennelijk van Gerard Reve heeft overgenomen. De kamer wordt verlicht door een paar bouwlampen op statief die een onaangenaam hel licht uitstralen als in een ijssalon of cafetaria. “Ik werk 
altijd bij kunstlicht,” zegt zij.

Langs de wanden staan kasten met glazen deuren. Ze bieden uitzicht op een eregalerij van schedels, mensenschedels nog wel. Ik realiseer mij dat dit een verzameling schedels is van beroemde wiskundigen: Carl Friedrich Gauss, Alan Turing, Euclides van Alexandrië, René Descartes, Leonardo Fibonacci, Hans Freudenthal, Werner Heisenberg, Carl Jacobi, Henri Poincaré, Simon Stevin, John von Neumann , Christiaan Huygens, Luitzen Brouwer, Kurt Gödel en Pierre de Fermat. Er zitten ook laden in de kasten en een daarvan staat half open. Er kruipt net een jong poesje uit. De vrouw duwt het poesje weer naar binnen en schuift de lade weer dicht. Op tafel ligt een grote verzameling kauwgomballen. ‘Met honderdduizend ballen voor een stuiver en een cent. Die zie je zomaar zitten als je uitgeslapen bent.’

Ik kan niet laten om het hele liedje te gaan zingen, maar dat wordt door haar kennelijk niet op prijs gesteld. Zij loopt heen en weer tussen haar zit- 
en slaapkamer, gekleed in een lila nachthemd. Al pratende voltooit zij haar toilet. Ze kleurt haar lippen rood, borstelt heur haar, dan gaat zij weer naar de slaapkamer en ik hoor haar daar wat rommelen. Ze blijft maar doorzeuren over en tekst die zij onlangs heeft gelezen op mijn weblog en die zij 
heftig afkeurt. Er deugt niets van. Hoe ik de onzin bij elkaar
 haal. En zo gaat het maar door….

In mijn droom ben ik me er heel goed van bewust dat ik naar aan
leiding van dit bezoek een stukje voor mijn weblog moet schrijven. Er valt een lange stilte en en tenslotte zeg ik: “Maar laten we nu eens over iets anders praten. Ik kan dat toch niet allemaal op mijn weblog zetten.” Zij wordt verschrikkelijk kwaad, rent weg de gang op, komt terug met haar jas aan – nu opeens gekleed als een deftige dame in donkerblauw mantelpak 
- posteert zich voor me en schreeuwt: “Het is monorchisme!” 
In mijn droom haal ik monorchisme en monarchisme door elkaar 
en roep luid en duidelijk: “Maar ik ben toch koningsgezind!”

Op hetzelfde ogenblik weet ik, nog steeds in mijn droom, dat ik 
inderdaad op mijn bek ben gevallen. “Nou vindt zij me nog dommer,” 
denk ik en word wakker. Om precies te weten waarvan ik beschuldigd word heb ik het 
woordenboek opgeslagen en zo las ik het volgende:

Bij monorchisme, is er slechts één zaadbal in het scrotum aanwezig. Deze aandoening wordt ook wel monorchidie of unilaterale anorchidie genoemd. De andere zaadbal is of niet-ingedaald (cryptorchisme) of überhaupt niet aanwezig.’

En hiermee eindigt dan het verslag van mijn droom. Wat een nachtmerrie! Ik was compleet overgeleverd aan  een vrouw bij wie ik niets had in te brengen. She is the boss! zo was het. Hoe kom je op zo’n droom? Ik weet het ook niet. Ik kan er alleen maar naar gissen want er was geen enkele aanleiding toe.

Het was een mooie dag gisteren. Ik moest een paar uur stuk maken in Amsterdam en maakte een wandeling door de buurt waar ik ben opgegroeid. Zo belandde ik op het Linnaeushof, waar de kerkdeur open stond. Ik liep naar binnen en zag dat een paar mensen zojuist de Mis hadden bijgewoond. Zij dronken koffie in de sacristie, de ruimte die ik ooit heb bezet tijdens een protestactie na afloop van de Paaswake. (Zie mijn blog: Che Guevara van de Martelaren ) Dit jaar wordt alles anders. Dat zeg ik steeds al, maar niemand wil mij geloven. Hoe ouder hoe gekker, het is elke dag kermis in de hel.

Reageer