Taalpijn en landschapspijn

Een van de mensen die ik spreek geeft aan elke dag wel even een wandeling te maken naar de zeedijk waar ze vlakbij woont. Om “efkes yn’e stilte te sjen” (even in de stilte kijken). Het kijken naar de lucht, de zee en het land brengt haar rust. Ze doet onderzoek naar de mentale gezondheid op het Friese platteland en heeft geconstateerd dat het in het Fries vrijwel ontbreekt aan woorden die gaan over hoe je je mentaal voelt. Terwijl er een veelheid aan woorden (rond de 60) is voor het woord aardappel (jirpel, ierappel, erpel, tuffel, earpels) en bijvoorbeeld het woord voor lisdodde (doedebout). Ze suggereert dat het aan woorden ontbreekt om bepaalde emoties en gedachten tot uitdrukking te brengen, maar dat dat uitdrukken wellicht plaats vindt via de taal van de landbouw en het landschap.

Dat schrijft Hester Terpstra in ‘Ferbine of Febrekke’, over het Fries in het Openbaar Bestuur van Friesland. Dat is haar Thesis Modular Executive MBA Public Private, die zij schreef als afronding van haar studie aan de Nyenrode Business University. Een hele mod vol, maar zo heet dat tegenwoordig. Ik kreeg deze boeiende tekst onlangs van haar toegestuurd naar aanleiding van mijn boek De Friese spagaat, dat ik vrijdag a.s. mag aanbieden  aan Eke Folkerts, de gedeputeerde voor de Friese taal. Hester Terpstra is de dochter van de – mij niet onbekende – beeldend kunstenaar Gerrit Terpstra. Sinds 1 mei vorig jaar is zij directeur van de Stichting Film in Friesland. Haar scriptie gaat over de gelaagdheid van de Friese taal en hoe die gelaagdheid functioneert bij mensen die Fries spreken in het openbaar bestuur. Er  treden dan allerlei processen op, zoals inclusie, zelfbevestiging, maar ook subtiele vormen van uitsluiting. 

Voor mij –  een voormalig niet-Friestalige semi-ambtenaar die dertig jaar lang werkzaam is geweest in functies die direct of indirect te maken hadden met het Provinciaal bestuur van Fryslân -, was het lezen van dit  onderzoek een feest van herkenning. Friezen zijn net mensen. En wie wie een taal spreekt, is geen robot. Daar komen de onderzoekers die tegenwoordig ‘de taal van AI’ bestuderen, ook achter. Gesproken taal wordt altijd gekenmerkt door een – al dan niet verborgen – intentie van de spreker, maar ook allerlei gevoelslagen die niet direct in de geschreven vorm van de woorden herkenbaar zijn, maar wel in de intonatie, de fonetiek van de taal, of in subtiele associaties die met de klanken van de taal verbonden zijn.

Waarom wordt het Fries een gevoelstaal genoemd en het Nederlands niet?  Friezen zijn niet gevoeliger dan Hollanders, tenminste, dat heb ik nooit zo kunnen merken. Ik heb een Fries eens horen zeggen dat het Friese woord ‘par’ voor hem iets heel anders betekende dan het Nederlandse woord ‘peer’. Bij ‘par’ proefde hij de smaak van een peer, zoals hem die ooit, geschild en al, door zijn moeder kreeg voorgeschoteld. 

Maar terug naar die 60 woorden in de Friese taal voor de ‘aardappel’ te bieden heeft. Dat is een wonderlijk fenomeen. Ik wist dat niet, maar het is me wel eens eerder opgevallen dat een Fries er graag op wijst dat Eskimo’s 40 woorden hebben voor ‘wit’?  Het Fries kent ook wel driehonderd woorden voor ‘veen’,  heb ik me ooit laten vertellen. Met het verdwijnen van het veenlandschap verdwijnen veel van die  woorden. Taal en landschap zijn nu eenmaal intrinsiek met elkaar verweven, zeker als het gaat om de Friese taal. Het Fries ligt niet alleen in het bloed verankerd, maar ook in de bodem. Je zou dit een fraai staaltje etnolinguïstiek kunnen noemen.

Het woord ‘ethnos’ is  zwaar beladen. Gebruik dus nooit in een discussie met een Fries het woord ‘ethnos’ of iets wat daarvan afgeleid is. Maar hoe zit het dan met het woord ‘etnolinguïstiek?’ Is dat ook fout? Is dit begrip misschien ook besmet geraakt door de semantische oppositie met het woord ‘demos’ en alles wat daar mee samenhangt? Ik heb de indruk van wel, maar ik kan het niet bewijzen.

Vaak als ik het woord ‘etnolinguistisch in een discussie gebruik, raakt mijn Friese opponent lichtelijk geïrriteerd. De mooie taal van het Fries heeft immers niets te maken met alles wat je bij dat foute woord ‘etnisch’ kunt bedenken. Maar dat is natuurlijk onzin. Het woord ‘etnolinguïstiek’ is een technische term die thuishoort in de taalwetenschap en totaal niet besmet is met foutieve connotaties die aan de Balkan of Nazi-Duitsland of wat voor enge toestanden dan ook doen denken.

Etnolinguïstiek (de kraan van Wikipedia is geduldig) wordt vaak geassocieerd met minderheidstalen, die dan bestudeerd worden binnen de context  van de dominante sociale groep. Algemeen gesteld bestudeert de etnolinguïstiek de relatie tussen taal en cultuur, en de manier waarop verschillende etnische groepen hun taal gebruiken om de wereld te beschrijven. Een bekend maar controversieel voorbeeld is de Sapir-Whorf hypothese, die stelt dat perceptie beperkt wordt door wat men kan beschrijven in zijn eigen taal.

Etnolinguïstiek bestudeert de grenzen, die de taal aan de perceptie stelt, en toont de relatie daarvan met  cultuur en maatschappij. Zo dus ook het vaak genoemde voorbeeld van het grote aantal woorden voor sneeuw in de taal van de Eskimo’s, wat voor bepaalde etnolinguïsten erop zou wijzen dat sneeuw een belangrijke rol speelt in de Eskimo-cultuur. Een stelling die overigens op een fabeltje berust.

Of de Eskimo’s nu meer woorden voor wit hebben of woestijnbewoners meer woorden voor bruin, doet nu even niet ter zake. Feit is dat de etnolinguïstiek van eminent belang is, als je jezelf als doel hebt gesteld om het verband aan te tonen tussen het Friese eigene in de Friese literatuur en de specifieke mogelijkheid die de Friese taal te bieden heeft, bijvoorbeeld in muzikaal, ritmisch of fonetisch opzicht of door specifieke syntactische eigenschappen, woordgebruik of zinswendingen. Het is vreemd dat veel Friezen enerzijds geneigd zijn te denken dat er zulke verbanden bestaan, maar anderzijds allergisch reageren op het woord ‘etnolinguïstiek.’

De eigen identiteit wordt door veel Friezen tegenwoordig specifiek in hun taal ervaren, meer nog dan in het Friese landschap, de Friese ruimte of de Friese tradities. Hoewel daar – als we Goffe Jensma mogen geloven – tegenwoordig ook verschuivingen in op treden. He dan ook, de eigen taal is voor Friezen  uniek, en je vraagt je dan wel eens af of dit werkelijk zo is, of dat deze exclusieve taal-liefde veroorzaakt wordt door een allergie voor ‘ethnos’ en alles wat daarmee samenhangt. Ethnos wordt immers geassocieerd met het ‘Fryske folk’ en de definitie van het begrip ‘volk’ loopt nog al eens uit op een genetische redenering waarbij een superioriteit in de genen wordt verondersteld. Foute boel dus.

Vanuit die allergie voor het woord ‘ethnos’ door redenerend, ligt het voor de hand te denken, dat Friese literatuur en poëzie exclusief gekenmerkt worden door de specifieke mogelijkheden die de Friese taal en de Friese levenssituatie te bieden hebben. Dat verband is immers ‘correct’ en niet besmet met ‘ethnos’, zo luidt dan de redenering. De Friese taal wordt vanuit die optiek een unieke meerwaarde, een unique selling point . Friezen worden van oudsher betrouwbaar geacht, dus een licht Fries accent hoeft in de Randstad niet per se een nadeel te wezen. In de tijd dat mijn Fries vader in de vorige eeuw als PTT-ambtenaar in Amsterdam belandde, was dat heel anders. Mijn vader wilde destijds absoluut accentloos ABN kunnen spreken.

Maar nogmaals, wat nog wel eens uit zicht raakt, is dat de formele relatie tussen taal en ‘het Fries eigene’ wel degelijk een etnische lading kan hebben  Het woord ‘etnolinguistisch’ geeft dat op zichzelf genomen ook adequaat aan. De verdrongen ethnos, waarvoor men in deze contreien zo allergisch is geworden na de jaren zestig, is wellicht ondergronds blijven voortleven in de kruipruimte van de Friese taal. Dat zou dan de reden kunnen zijn dat elke discussie herover uiteindelijk verstrikt raakt in een semantische spraakverwarring. Als de één ethnos roept, zit ander al op de kast. Zelfs het woord etnolinguïstiek biedt geen uitkomst meer. Het zou dus raadzaam kunnen zijn om een nieuwe terminologie in te voeren om deze problematiek opnieuw bespreekbaar te maken.

Het etnische ‘mienskip-idee’ van de Friese beweging mag dan inmiddels grotendeels achter de horizon verdwenen zijn, er is iets anders voor in de plaats gekomen dat in feite veel resistenter is, namelijk: een ‘mienskip in de taal’, die tegelijk nèt iets meer is dan zomaar een ‘taalgemeenschap’. Daarmee wordt in één moeite door een oplossing gevonden voor de crisis in het hedendaagse gemeenschapsdenken in tijden van globalisering. Friezen zijn van nature een beetje populistisch. Volgt u het nog?  Om misverstanden te voorkomen, deze gewaagde redenering is van mij, en niet van Hester Terpstra. Haar fraaie scriptie vormt slechts de aanleiding voor mijn ‘doordraverij’.

Hoe dan ook, het spook van de ethnos waart nog altijd rond in Friesland. Alle gedachten over de Friese taal lijken vroeg of laat te gaan cirkelen rond een merkwaardig verband tussen de Friese taal en de ‘Fyske grûn’,  een verband dat op tragische wijze teloor dreigt te gaan. Naast hun ’taalpijn’ hebben de Friezen tegenwoordig ook ‘landschapspijn’. Taal zit blijkbaar nog altijd in de bodem, tot de dood ons scheidt in it heitelân.

De kunst heeft gelukkig geen vaderland, zoals Erik Satie ooit heeft opgemerkt: ‘De kunst is immers niet rijk genoeg om een vaderland te hebben.’ Vanaf Mallarmé kun je een lijn trekken naar Dada, de surrealisten, Fluxus, de situationisten… tot de dag van vandaag. Het is een kosmopolitische lijn van ’taal-kunst’ waar ook het werk van de gebroeders Rinsema, de Greate Wrakseling van Hessel Miedema en de Anarki’s van Josse de Haan een internationale context krijgen in de tijd. Taal hoeft niet alleen met eigen bloed en bodem, maar kan ook met een open horizon verbonden zijn.

Reageer

Morgen bloeien de paardebloemen

Deze informatie werd op mijn verzoek gegenereerd door AI. Hoe kom ik hierop? Dat is een lang verhaal. Het is bekend dat in die eerste naoorlogse jaren de verschrikkingen van de Holocaust na de oorlog vrijwel collectief werden verdrongen. De aanvankelijke verbijstering over wat had plaatsgevonden maakte al gauw plaats voor een vrijwel totale oriëntatie op de toekomst. De euforie van de jaren zestig is achteraf ondenkbaar zonder deze voorafgaande, radicale verdringing van de oorlogsellende in een utopisch vergezicht. Daarbij werden de ervaringen van de overlevenden van de Holocaust doorgaans niet eens gehoord, terwijl hun overlevingskracht niet zelden voortkwam uit een vergelijkbaar proces van verdringing. Juist in zijn diepste ellende overleeft een mens door zich een doel te stellen en een diepere betekenis te geven aan zijn leven. As is het maar in de gewoonste dingen. Zelfs een paardebloem kan hoop geven als alle hoop verloren lijkt. De dichter Vasalis noemde had die ‘geoonste dingen’ zelfs expliciet genoemd in haar gedicht Fanafarecorps:

En anders wel Leo Vroman in zijn gedicht Scheppinkje :

Diepere betekenis geven aan de gewoonste dingen. Dat werd tot diep in de jaren vijftig volop gedaan. Er was misschien wel teveel betekenis in die tijd, teveel diepgang, te veel toekomst ook. De babyboomers waren de jeugd van een toekomst die er nooit gekomen is. In die spagaat tussen utopische verwachting en krampachtige verdringing ben ik opgegroeid. Mijn leven begon in een vacuüm van hoop. De eindeloze jaren vijftig waren een toekomst zonder geheugen. Ook de jaren zestig waren aanvankelijk een voortzetting van die geheugenloze toekomst. Pas na een jaar of vijf gingen de tijden drastisch veranderen. Ook bij mij.

Het was geen geruisloos proces van vervreemding geweest, dat mij geestelijk deed ontsporen, maar een plotselinge ervaring dat de wereld op slot zat. Van de een op de ander dag ging er iets mis. Ik weet het nog goed, het op een zondag, de dag nadat ik was thuisgekomen van de laatste vakantie samen met mijn ouders. Op 23 augustus 1965 werd ik ‘s ochtends wakker met een gevoel dat iets raars aan de hand was met mijzelf, alsof er een opeens glazen stolp om me heen zat, waarachter de wereld voorgoed onbereikbaar was geworden. Daarna kreeg ik leverinjecties van de huisarts, maar het hielp niet. Ik leefde voort als een zombie en alles ging zijn gewone gang. Ik ging ook weer school en maakte het eerste trimester af zonder al te veel problemen of signalen dat er iets mis was.

Bovenstaande foto dateert uit oktober 1965. Nogmaals, ik was destijds behoorlijk depressief. Niettemin werd ik een maand later, in november 1965, namens het Ignatiuscollege afgevaardigd naar een declamatie-wedstrijd in het Spinozalyceum, die jaarlijks werd georganiseerd voor alle middelbare scholen in Amsterdam. Ik declameerde het gedicht Scheppinkje van Leo Vroman. De hoofdprijs was niet voor mij weggelegd. Die ging naar Martine Bijl, de zingende doktersdochter uit Amsterdam Zuid, die dat jaar door Willem Duys was ontdekt. Ze won uiteindelijk met het gedicht Fanfarecorps van Vasalis. Ze was even oud als ik, maar in mijn beleving was zij een vedette, die chansons zong van Anne Sylvestre en Barbara.

Mijn vader zat in de zaal en complimenteerde mij na afloop nog met mijn voordracht. De rit naar huis was de laatste keer dat hij in zijn kleine auto reed, waarmee we vier jaar lang in de zomervakanties Frankijk en Spanje hadden doorkruist. In de nacht van 3 op 4 december 1965 kreeg mijn vader een beroerte, de eerste koerier van een snel naderende dood. Toch leek ook dit dramatisch gebeuren mij niet echt van mijn stuk te brengen. Integendeel, het ging eerder langs me heen, het raakte mij niet echt. Drie weken later, op de avond van 20 december 1965, zag ik het toneelstuk Kleine Alice in de Stadsschouwburg in Amsterdam. Ik ging er naartoe met een aantal klasgenoten samen met mijn godsdienstleraar pater Jos Vrijburg SJ.

Het stuk maakte destijds grote indruk op mij. Toen ik weer buiten stond, was ik een ander mens. In de pauze zag ik wederom Martine Bijl. Ze was even onbereikbaar als daarvoor. Achteraf heb ik nog over Kleine Alice nagepraat met mijn klasgenoten en ik heb er zelfs een geïmproviseerde lezing over gehouden op een speciaal belegde avond op school, waarbij ik volledig in trance raakte. Een half uur lang liep ik heen en weer op het podium in de aula van het Sint Ignatiuscollege. Een stroom van woorden kwam uit mijn mond – woorden over een god die geen God meer was, maar ook over Yesterday van de Beatles, woorden over alles en over niets, over heden, verleden, toekomst en het licht van de zwarte zon – totdat mij het woord werd ontnomen door de voorzitter die avond. John Smal die zes weken geleden is overleden.

Daarna ben ik naar huis gelopen, vijf kilometer lang door de nachtelijke stad. Het was woensdagavond, 12 januari 1966. ‘I got you babe’, zongen Sonny and Cher op de radio. Ik weet nog goed waar ik die woorden voor het eerst hoorde. Vanuit een open raam in de Pieter de Hoochstraat. De volgende dag zou blijken dat in het Italiaanse dorp Parabita in de klerenkast van een alleenstaande vrouw het met goud bedekte lijk van het negenjarig jongetje Luigi de Matteis was gevonden. De 54-jarige vrouw, genaamd Addolatora Astore, stond bekend als een godsdienstwaanzinnige. Tegenover de politie verklaarde zij: ‘Luigi was een heilige en ik moest hem vergulden en hem naar de Paus in Rome brengen.’ Vier dagen na mijn nachtelijke wandeling door Amsterdam werd ik opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis in Heiloo. Het was een spoedopname. Ik was totaal in de war.

Wat heeft dit alles met met elkaar te maken? Niets, vrees ik, behalve dat deze gebeurtenissen in mijn herinnering bij elkaar komen in een onbekend verband. Gisteren ben ik gaan puzzelen met die klassenfoto uit 1965. Wie is wie? Op één na kan ik iedereen van een naam voorzien. Uiteindelijk kwam ik tot de volgende reconstructie.

1. Paul Pollée. 2. Jan Baneke. 3. Naam onbekend. (Een jongen met een Beatle-jasje. Hij maakte muziek in een band en had al in de vierde klas een Beatle-kapsel). 4. Rob Cornelisse. 5. Herman Gelens. 6. Leonard van Oudheusden. 7   Rudy Butzelaar. 8.  Fons Truyens. 9   Huub Mous. 10.  Loek Custers. 11. Loek Nijman. 12. Jan Bakker. 13 Pater Brinkhoff S.J. 14. Wim Budde. 15. J.C. Berger. 16. Arnold Reuser. 17. Pieter Haverman. 18. Co Oud. 19. Gerard Weesing. 20. Michel van Overbeek. 21. Frank Garnier. 22. Nard Loonen.

De jongen met het Beatle-jasje’ (nummer 3) is de drummer van ‘Ivo & The Furies’, de band van oud-ignatiaan Ivo Niehe, die ook al speelde op het Ignatiuscollege. Op de foto hieronder is die jongen te zien achter de dame met de schietschijf op haar buik. In dat geval zou het Hans Burdorf moeten zijn.

Een uitvergroting van mijn gezicht in de klassenfoto van oktober 1965 komt aardig overeen met de pasfoto uit januari 1966, die van mij in Heiloo is gemaakt en die ik in 2009 terugvond in mijn medisch dossier.

Zo komt alles weer bijeen. Rome en Jeruzalem. Germania en Nieuw-Babylon. En morgen bloeien de paardebloemen.

Gedicht gegenereerd door AI

 

Reageer

De spagaat tussen twijfel en narcisme

Bovenstaande tekst ontving ik gisteren per mail van mijn zoon Jurriaan. Hij had ChatGPT een beschrijving laten maken van de man die op bovenstaande foto staat afgebeeld. Dat ben ik in Venetië. Kan ik mij in deze beschrijving van ChatGPT vinden? Dat is een lastige vraag. ChatGPT is geen mens, en ik vraag me af waar deze machine zijn conclusie op baseert. Een tikkeltje ijdelheid is mij niet vreemd. Ook ben ik nogal eens geneigd om mezelf in anderen te projecteren.

De paar mensen die mijn nieuwe boek De Friese spagaat inmiddels gelezen hebben, zeiden me dat ze al lezend de indruk kregen dat ik mezelf nogal eens projecteer op Fryslân. Mijn zoektocht naar ‘de Friese spagaat’ zou in wezen gebaseerd zijn op een zoektocht naar mijn eigen identiteit. Als dat zo is, dan ben ik dus een soort komediant. Ik pretendeer ‘de Friese spagaat’ te onderzoeken, maar ik etaleer in feite mijzelf. Zonder dat ik het zelf helemaal door heb, ben ik een toneelspeler die gevangen zit in zijn eigen spagaat tussen twijfel en narcisme. 

Als we Foucault mogen geloven wordt ook het moderne bewustzijn gekenmerkt door een spagaat. Enerzijds zijn we sinds Kant gaan geloven in een transcendentaal bewustzijn dat tijd, ruimte en causaliteit constitueert en daarmee zelf de ultieme bron is geworden van de werkelijkheid, waarheid, kennis en macht. ‘Mens durf te weten’ is het adagium geworden van de moderne tijd. Anderzijds is dit moderne bewustzijn in toenemende mate verstrikt geraakt in een steeds verder voortschrijdend proces van zelfreflectie en zelfkritiek, waardoor de centrale rol als centrum van werkelijkheid, waarheid, kennis en macht voortdurend in twijfel wordt getrokken.

Het moderne bewustzijn zit gevangen in een spagaat tussen een narcistisch solipsisme en een neurotisch vorm van twijfel. Het resultaat is vervreemding en uiteindelijk schizofrenie, de geestesziekte bij uitstek van het moderne tijd. Maar het gevolg is ook enerzijds een voortgaande versplintering van het bewustzijn tot een vrij zwevend, geatomiseerd individu en anderzijds een toenemende controle van een ongrijpbaar geworden overheidssysteem. Losgeslagen van ons fundament zijn we het gewoon gaan vinden dat de overheid alles van ons weet. We leven als een narcistisch solipsist in het panopticum van de totale transparantie.

Wie niets te verbergen heeft, hoeft zich ook nergens druk over te maken, zo luidt de redenering. Het zijn alleen de enkelingen, die iets in hun schild voeren, die hier last van hebben. Telecomdata worden door de overheid een jaar bewaard. Dat betekent dat e-mails, surf-bewegingen, sms-berichten en gegevens over telefoongesprekken een jaar lang ter beschikking staan van de overheid. We zijn hard op weg naar een Big Brother samenleving. Camera’s in het publieke domein zijn al heel normaal geworden. Niemand die zich daar nog over opwindt. Buurt-apps is de volgende stap. Databestanden kunnen heel makkelijk gekoppeld worden, zodat je hele hebben en houden voor Jan en alleman toegankelijk is.

De digitalisering van de communicatie heeft een enorme transparantie teweeg gebracht. Er is weinig dat nog verborgen blijft. Wie zich werkelijk aan dit soort ontwikkelingen wil onttrekken zal zich als een wereldvreemde Walter de Rochebrune in een tuinhuisje moeten verschansen zonder computer en telefoon. De techniek is stilaan de vijand van de mens aan het worden. Het is de tijd van de paranoïde angsten. Vluchten kan niet meer. Big Brother ziet alles, weet alles en onthoudt alles.

Hoe gaan mensen zich op den duur gedragen als je weet dat je overal bespied wordt? Wat betekent dit voor het normale vertrouwen dat je mensen stelt? Vertrouwen is niet meer dat  je geeft of ontvangt, maar dat je veilig wordt gesteld door de digitale methodieken van beveiliging. Vertrouwen is er alleen als het gecheckt kan worden. Uiteindelijk betekent dit dat het normale vertrouwen dat mensen altijd in hun omgeving hebben gesteld gaat verdwijnen. Je gelooft niemand meer op zijn woord. Je gelooft het pas als zijn gedrag is na te checken als dat nodig is.

We beleven de overgang van een discipline-maatschappij naar een controle-maatschappij.  Dat creëert angstige en volgzame mensen en brengt een verlies aan geborgenheid en verantwoordelijkheid met zich mee. De publieke sfeer is aan het verworden tot een tot object van ultieme veiligheidszorg. Hoe kun je je nog verzetten tegen een maatschappelijk systeem dat als een alziend panopticum zijn burgers in altijddurende bewaring heeft gesteld?

Deze ontwikkelingen voltrekken zich geruisloos, stapje voor stapje. Als de maatregelen in één keer zouden worden doorgevoerd, zou er een massaal verzet volgen. Maar het is telkens een klein beetje privacy dat moet worden ingeleverd. Bange mensen hebben daar geen enkel bezwaar tegen. Ze vinden het wel prettig als er voortdurend op hun gelet wordt. Ze zouden immers toch nooit hun mond opendoen als er iets gebeurt wat hen niet zint. Laat een ander maar op de blaren zitten, dat wil zeggen: de mensen met een grote mond, de klokkenluiders, de onruststokers, degenen die Big Brother bij voorbaat niet willen vertrouwen.

Fenomenen als verburgerlijking en vertrutting grijpen om zich heen naarmate de controle-maatschappij verder oprukt. Dissidente geluiden worden dan bij voorbaat verdacht. De zondebok gaat deel uit maken van een alomtegenwoordig systeem van bespieden dat ongemerkt overgaat in intimidatie. Iedereen gaat in de pas open. Big Brother is watching you. Straks vraagt hij nog of je wilt gaan marcheren.

Toch is ‘Big Brother’ wellicht niet de juiste metafoor om al deze benauwende ontwikkelingen aan te duiden. Het is immers geen dictatoriale macht die ons in zijn greep heeft gekregen, maar een reeks afspraken die we – al dan niet democratisch – gezamenlijk hebben genomen of weldra zullen gaan nemen. De zorg voor onze veiligheid wordt daarbij steeds meer uitbesteed aan de techniek.

Die ontwikkeling maakt deel uit van een bredere tendens: de toenemende outsourcing van individuele verantwoordelijkheid. In feite ligt daar het fatalistische besef aan ten grondslag dat de samenleving als geheel – in casu de burgers zelf – dit soort problemen niet meer kan oplossen. De verantwoordelijkheid voor veiligheid is geen taak meer van het individu, zelfs niet van degenen die daartoe zijn aangesteld. De techniek is die verantwoordelijkheid van ons geruisloos aan het overnemen.

Dit stille proces van outsourcing van verantwoordelijkheden hangt samen met een nieuw fenomeen dat ons in de greep heeft gekregen en dat de filosoof Slavoi Zizek heeft aangeduid als ‘interpassiviteit’. In tegenstelling tot de ‘interactiviteit’ van de nieuwe media wordt het individu – mede onder invloed van diezelfde interactieve media – steeds meer ‘interpassief’. Engagement, betrokkenheid, verantwoordelijkheid en veiligheid worden in toenemende mate gedelegeerd aan de techniek van het systeem. Big Brother is niet onze vijandige grote broer, maar onze collectief ingehuurde, anonieme uitzendkracht die ons uit naam van het systeem voortdurend bespiedt.

Deze groeiende interpassiviteit van de burgers gaat onvermijdelijk ten koste van de civil courage, de zo af en toe broodnodige burgerlijke ongehoorzaamheid, de impuls om het onrecht van het systeem als zodanig aan de kaak te stellen. We gaan dan ook een tijd tegemoet van toenemende burgerlijke volgzaamheid. Lafheid wordt de norm. Deze vorm van collectieve disciplinering door de techniek leidt niet tot een nieuw beschavingsoffensief, eerder tot erosie van beschaving.

Maar wat betekent dit alles voor een weblogger die zich dagelijks manifesteert op internet? Big Brother is er –  en is er niet. Een weblogger is zijn eigen Big Brother. Schrijven op internet is het afstand doen van woorden die zich onomkeerbaar verwijderen in een onpeilbaar lege ruimte. De vernietiging van de tekst als tijdloos momentum is een proces dat zich voltrekt op internet. Internet is de stroom van de ’tijdloze tijd’ en tegelijk de uitgestrektheid van de ‘ruimteloze ruimte’.

Internet is magisch, als een wormgat in de tijdruimte. Internet is spiritueel, omdat het woord zich in dit medium  im-materialiseert, dat wil zeggen: zich losmaakt van de drager (het tablet, het papier, de rol, het boek). Het woord is letterlijk stroom geworden en leeft onder ons. Het woord stroomt. De taal wordt vloeibaar. Het spreken verwijdt zich tot geschreven tekst, omgekeerd lost de tekst zich op in het gedruis van het spreken.

Daarmee keert de magisch-orale aura van het gesproken woord terug in het domein van de geletterde cultuur. Er doemen nieuwe vragen op. Wie spreekt in een tekst op internet? Wie is het subject? Is het een ‘ik’ die deze tekst geschreven heeft? Wie is dat ‘ik’? Is het mijn alter-ego? Een vermomming van mijzelf? Een pose in woorden? Wat als ik paranoïde zou zijn? Dan begeeft dit ‘pseudo-ik’ zich in een ruimte die niet bestaat en toch bestaat. Wie bepaalt dan nog dat ik het ben die hier spreekt?

Stel dat ik een waanwereld simuleer op internet? Wordt de lezer dan misleid? Of misleid ik mijzelf, door te niet te geloven in wat ik anderen doe geloven? Als solipsist in mijn eigen panopticum doe ik net of ik het antwoord niet weet. Maar ik weet het dondersgoed. Ik lieg dus tegen mezelf. Maar hoe kun je liegen tegen jezelf? Wie is hier de leugenaar? Wie wordt er voorgelogen? 

Kortom, Wie is de ‘ik’ die ‘ik’ zegt? Ben ik dat? Of hoor ik dat mezelf zeggen?  Ik ben ik, maar dat ben ik niet. Ik ben gehackt door mezelf, maar ik merk het niet. Ik word gegijzeld door mezelf, maar ik doe net of ik dat niet door heb. Ik ben de enige acteur in een stuk dat ik zelf geschreven heb. Haal het doek maar op. Doe het licht maar uit. We beginnen van voor af aan.

Stel, ik lijd inderdaad aan paranoia. Ik creëer een waanwereld zonder dat ik daar erg in heb. Ik verbeeld mij dat er iemand is die mij mijn teksten dicteert. Een innerlijke stem die mij – als was ik in trance – teksten op dit blog laat schrijven. Wie merkt dat ik aan dit syndroom lijd? Niemand! Mijn lezers niet, want die lezen alleen een tekst. Ikzelf niet, want ik ben paranoïde en schrijf alleen wat mijn stem dicteert. En mijn stem ook niet, want die uit zich in een tekst en wordt door niets en niemand gehinderd. In dat specifieke geval ben ‘ík’ dus niemand. ‘Ik’ ben hier niet. ‘Ik’ schrijf, terwijl ik niet schrijf.

Wie ben ik eigenlijk? Datgene wat ik denk te zijn? Wat anderen daarvan denken? Wat ik zelf loslaat op internet? Hoe werken al die beelden op elkaar in? Heb ik daar zelf nog wel de regie over, of vinden er processen plaats waar ik geen weet van heb? Voor mezelf is het niet altijd duidelijk dat ik ben, zoals ik me op internet presenteer. Een weblog is fictie in de werkelijkheid zelf.

Het heeft ook iets van een roman. Een auteur mag je nooit geheel met een personage identificeren, ook al schrijft hij in de ik-vorm. Zo is het ook met de weblogschrijver. Al schrijvend neem je soms ongemerkt een pose aan. Je beweert iets om te kijken hoe het valt. Je gooit elke keer een steen in de vijver. Soms geeft dat geen enkele beroering, maar soms sta je ook verbaasd over de golfslag die dat teweeg brengt.

Een weblog is een soort schaduwwereld die ongemerkt de echte wereld binnentreedt en soms zelfs verandert. Die wisselwerking tussen de virtuele wereld van internet en de echte wereld, waar je in leeft, heeft iets fascinerends. Maar dat soort processen zijn ook niet van gevaar ontbloot. Je weet niet precies wat je doet. Je ziet je eigen lezers niet, maar zij jou wel. Je hebt je eigen communicatiemedium in handen, waarmee je dingen kunt doen, waarvan de effecten eigenlijk niet te overzien zijn.

Je bent een soort God geworden in een zelf gecreëerde wereld. Ik zet alles naar mijn hand in mijn eigen universum. Ik ben een solipsist in mijn eigen panopticum. Jazeker, ik ben een toneelspeler, een komediant. Je suis comédien! 

Reageer

Fryslân tussen hoop en vrees

Gisteren had ik samen met Louw Dijkstra en Geart de Vries een voorbespreking voor het symposium dat volgende week vrijdag zal plaatsvinden in de Statenzaal van het Provinciehuis, naar aanleiding van mijn boek De Friese spagaat dat ik dan mag aanbieden aan gedeputeerde Eke Folkerts. Behalve Geart zelf komen dan ook Goffe Jensma en Oeds Westerhof aan het woord.

Alle scenario’s voor het symposium passeerden gisteren de revue. Ook het verleden kwam voorbij, de jaren dat Fryslân tussen hoop en vrees verkeerde als het gaat om de toekomst. Stevig investeren in de toekomst betekent ook dat het vestigingsklimaat hier aanzienlijk verbetert, en dus ook meer mensen vanuit de Randstad hierheen zullen komen, met alle gevaren voor het behoud van de Friese taal en identiteit.

Die spagaat is niet nieuw. Tien jaar geleden schreef ik onderstaand blog over angst en hoop in het Fryslân van de jaren zestig. LF 2018 was toen nog vier jaar te gaan. Een paar zinnen heb ik nu wat geactualiseerd, maar verder is dit betoog nog steeds up to date. Misschien zelfs meer nog dan destijds. Wat willen we eigenlijk met meer welvaart? Aan de vraag ‘Wat is welvaart?’ gaat een andere vraag vooraf: ‘Wat is rijkdom?’

*

‘Het is derhalve zeer wel mogelijk dat enkele wensen zonder regionaal 
beleid en zonder de moderne communicatiemiddelen niet zouden zijn 
gerezen. Dit zou kunnen betekenen dat bij vergelijking van de situatie in 
Friesland in de tijd de welvaart – in de zin van verhouding tussen middelen en behoeften – hoger zou zijn dan bij vergelijking met andere gebieden, waarbij feiten aan het licht kunnen komen die als tekortkomingen van de eigen positie worden ervaren. Anders gezegd: het regionale 
beleid dat de vinger heeft gelegd op tekortkomingen, en de moderne communicatiemiddelen die vergelijking met andere gebieden mogelijk 
maakten, zouden hebben kunnen bijdragen tot vergroting van de spanning tussen middelen en behoeften en daarmede tot vergroting van het 
gevoelde welvaartstekort, zelfs al zou de welstand – in de zin van beschikbare middelen – zijn gestegen.’

Het is een wat ingewikkelde zin, maar wat hier staat lijkt mij essentieel als het gaat om de vraag ‘Wat is welvaart?’ Deze zin heb ik gelicht uit het proefschrift van Dr. J.H. Zoon, dat verscheen in 1969:  Friesland tussen hoop en vrees, enige beschouwingen over de invloed van de industrialisatie gedurende de periode 1950-1964 op de Friese welvaart. Dat de naoorlogse industrialisatie de welvaart in Friesland heeft bevorderd, mag als bekend worden verondersteld. Maar was het eigenlijk wel welvaart, dat hiermee bevorderd werd? Ging dit proces niet ten koste van wat in deze provincie als ‘het Fries eigene’ wordt bestempeld? Dat wil zeggen, de eigen taal, de eigen (in wezen) agrarische cultuur, het landschap, de ruimte, kortom alles wat Friezen ‘typisch Fries’ noemen. Behoort dat alles dan niet ook tot het begrip ‘welvaart’?  Of  is het streven naar meer welvaart soms in strijd de wens om ‘het Friese eigene’ te behouden?

De Friese cultuur is niet gebaat bij de vooruitgang. Dat is de onuitgesproken gedachte die hier onder ligt. Isolement, vertraging en achterstand spelen de Friese cultuur in de kaart. Het eigene van Friesland is juist voortgekomen uit isolement en achterstand. Wie dat wil doorbreken – en het provinciaal bestuur wil dat maar al te graag –  maakt de Friese cultuur uiteindelijk kapot. Deze bestuurders laten zich leiden door wat wel ‘de mimetische begeerte’ is genoemd. Ze bootsen de verlangens van anderen na, maar luisteren niet naar hun eigen, diepste verlangens. Ze willen meer economische groei, meer investeringen voor het bedrijfsleven, meer toerisme, hogere inkomens, minder krimp….. Kortom, ze willen  meer welvaart. Dat was vijftig jaar geleden zo, en dat is nog altijd zo. En onderwijl gaat ‘het Friese eigene’ naar de knoppen.

Is het behoud van het ‘Fries eigene’ eigenlijk wel een welvaartswens? Die vraag kun je stellen, zeker als je welvaart opvat in de breedste zin van het woord, als  een balans tussen middelen en behoeften zowel materieel als immaterieel, inclusief welstand en welzijn. Als Friezen werkelijk moesten kiezen tussen meer welvaart of het behoud van de eigen cultuur, wat zouden ze dan kiezen? Welvaart natuurlijk. Geplaatst voor die onmogelijke spagaat moet het zwaarste altijd het zwaarste wegen. ‘Veranderen om te behouden’… met dat soort fraaie leuzen hou je jezelf voor de gek. Verandering betekent vooruitgang en daarmee tegelijk ook ‘ont-friezing.’ Het mooie van de studie van Zoon uit 1969 is dat hij niet genoegen nam met dit soort algemene wijsheden, maar het ook daadwerkelijk ging uitzoeken.

Wat heeft het bevorderen van de industrialisatie in de naoorlogse jaren – wat zowel voor het rijk als de provincie nastreefde – Friesland nu eigenlijk opgeleverd? Met man en macht werd de industrie door het rijk bevorderd, aanvankelijk met het oog op het bestrijden van de werkloosheid in de excentrische gewesten, maar later ook uit oogpunt van de geografische spreiding van de industrie en om redenen van ruimtelijke ordening. Er werden regionale industriekernen aangewezen en allerlei stimuleringsmaatregelen bedacht. Dat alles werd zo zorgvuldig mogelijk in beleid vertaald  – zij het niet altijd even consequent. Vooruitgang was heilig in de tijd van de wederopbouw, en altijd ook met oog voor de sociale implicaties.

Maar moest deze vooruitgang niet onontkoombaar ten koste gaan van ‘het typisch Friese’, waar de Friezen van oudsher zo trots op zijn? Werd het paard niet achter de wagen gespannen door de industrie  te bevorderen? Werd de hoop op betere tijden niet overschaduwd door de vrees voor teloorgang? Bracht de industrialisatie niet een stortvloed van pestilentiën teweeg? Dat wil zeggen: een invasie van Hollands sprekende vreemdelingen, de ontvolking van het platteland, de teloorgang van de eigen boerencultuur, toenemende verstedelijking zowel in materieel als mentaal opzicht, de aantasting van de Friese ruimte, en last but not least: het uitsterven van de Friese taal?

Nu viel dit alles overigens nog wel mee, als je de conclusies leest in het proefschrift van Zoon. Tussen hoop en vrees is de hoop op vooruitgang uiteindelijk niet verdrongen door de vrees voor teloorgang. ‘De industrialisatie heeft een bijdrage geleverd tot vergroting van de 
werkgelegenheid en daarmee de hoop op terugdringing der werkloosheid en vertrekoverschotten ten dele gerealiseerd ‘ zo concludeert hij. Maar de achterstand in inkomen per hoofd van de bevolking is niet ingelopen, en dat was wel een van de doelen, waar de provinciale overheid naar streefde.’ Aan de andere kant is het zo, dat de industrialisatie niet heeft geleid tot de vestiging van vele hollandstalige allochtonen. Dat kwam vooral omdat in de jaren vijftig door de oververhitte economie van de Randstad veel bedrijven – met steun van de overheid –  een nevenvestiging in Friesland kregen. Een overschot aan ongeschoolde arbeidskrachten in Friesland trok werk aan, en niet andersom. Alleen in Drachten heeft dit proces zich op een zodanige wijze voltrokken, dat 
een beduidende demografische ‘ont-friezing’ het gevolg is geweest.

Als gevolg van de industrialisatie werd Friesland minder een agrarische en meer een industriële provincie. Het omslagpunt lag precies in 1964, toen er voor het eerst in Friesland meer werknemers in de industrie en aanverwante sectoren dan in de agrarische sector werden geteld. De industrialisatie heeft Friesland in 
economisch-structurele zin ingrijpend veranderd. De demografische en de mentale verstedelijking is door de industrialisatie bevorderd. Daardoor is een ingrijpend transformatieproces op gang gekomen dat voortduurt tot op de dag van vandaag. De plattelandssamenleving maakte plaats voor een mengvorm van stad en platteland. De onbegrensde Friese ruimte werd een ‘parklandschap’. Er kwam een proces van osmose op gang tussen de cultuur van de boer en die van de stedeling. De van oorsprong ‘zuivere’ Friese cultuur raakte verstrikt in een proces van hybridisering. Alleen de taal bleef over als een ultieme maatstaf voor puurheid. Het Fries werd het laatste bastion in de strijd tegen de besmetting, de verloedering, tegen de angst om weggevaagd te worden.

Zo ontstond door de naoorlogse industrialisatie, die door de rijks- en provinciale overheid werd aangejaagd, in de jaren zestig een ander Friesland, al was de televisie waarschijnlijk een veel grotere ‘ont-friezer’ dan de industrie. En wat de ontvolking van het platteland betreft, dat proces had zich toch wel voltrokken. Door de schaalvergroting en de mechanisering van de landbouw werden de landarbeiders overbodig. Anderzijds is de industrialisatie van weinig invloed geweest op het landschap. 
We kregen hier immers geen Rijnmond-achtige toestanden. Men mag zelfs aannemen, zo concludeert Zoon, dat de industrialisatie het Friese landschap in mindere mate heeft 
beïnvloed dan de landbouw bij eenzelfde toeneming van de werkgelegenheid zou hebben gedaan.

Hoe dan ook, het zijn moedige vragen, die Zoon eind jaren zestig in zijn proefschrift stelde. Wat mij nog het meest frappeert is het feit, dat dit soort vragen tegenwoordig eigenlijk door niemand meer zo helder worden gesteld. Niet door economen, niet door sociologen en zeker niet door politici, want die laten zich maar al te graag leiden door de waan van de dag. ‘We gaan Europa in!’ zo luidde de euforische boodschap voor de komende jaren, toen Leeuwarden zich opmaakte om in 2018 Culturele Hoofdstad van Europa te worden. Maar was juist dit streven niet een schoolvoorbeeld van de mimetische begeerte?  Dat wil zeggen: verlangen wat een ander ook verlangt. Willen de Friezen dit eigenlijk wel zelf, of willen ze het omdat anderen het ook willen?

En wat belangrijker is: gaat dit streven uiteindelijk niet ten koste van ‘het Fries eigene’? De Friese cultuur – of wat daar nog van over is – wordt ingezet als glijmiddel voor economie en toerisme. Het wordt een instrument in dienst van city- en regiomarketing. Zo wordt ‘het Fries eigene’ iets exotisch, wat het in wezen nooit is geweest. Het wordt iets voor anderen, en niet voor de Friezen zelf. Iets in dienst van ‘de vooruitgang’, maar wat ten koste gaat van de inhoud. Het eigene wordt ‘vermarkt’ en daardoor ‘onteigend’. Zoals het streven naar meer industrialisatie in de tijd van de wederopbouw lang niet altijd gunstig is geweest voor het behoud van de Friese cultuur, zo hadden de  Europese ambities deels ook een averechts effect  op het behoud van ‘het Fries eigene’. Meer nog dan in 1969 verkeert Friesland tussen hoop en vrees, waarbij er nu wellicht veel meer te vrezen dan te hopen valt.

Zie ook: https://www.wijdemeer.nl/intekenactie-de-friese-spagaat-van-huub-mous/

Reageer

De eindeloze jaren negentig

We schrijven 1997. Het was een jaar zonder noemenswaardige incidenten. In februari sprak ik de leden van het FNP toe op een vergadering ter gelegenheid van het 35-jarig bestaan van die partij. Daarbij introduceerde ik het begrip ‘De Friese spagaat.’ Het was voor eerst dat ik dat begrip in de mond nam. Mijn speech werd integraal afgedrukt in De Frybûtser, het partij-orgaan ven de FNP, en samengevat in een artikel in de Leeuwarder Courant.

Het was een wonderlijke tijd. Ids Willemsma vocht tegen de windmolens bij zijn tempeltje aan de dijk. Friese artiesten traden op in een protestmanifestatie, onder wie Josse de Haan met een uiterst strijdbare rol van surrealistische Don Quijotte. Ik begon mijn pen te roeren in de Leeuwarder Courant. Hylke Speerstra zat een bijeenkomst voor bij Omrop Fryslân, waarbij het plan werd gelanceerd van Simmer 2000, een idee van Gryt van Duinen, al had Speerstra – dromend van een wreed paradijs – die mondiale Friezenreünie heel graag zelf bedacht. Frou Liemburg kon haar draai niet vinden in Den Haag. Marc Dutroux werd gearresteerd en in Brussel volgde een massale demonstratie met witte ballonnen. Ik leek mij verzoend te hebben met mijn lot in Friesland. Er stonden grote projecten op stapel voor het Frysk Festival en in Ooststellingwerf.

4 april, 1980(3)0001

‘Brief’ van Sjoerd de Vries

In het Fryslânhûs was elke dag wel wat nieuws te beleven. Kunstenaars kunnen enorm zeuren, want ze denken altijd dat ze heel belangrijk zijn. Daar is meer één remedie tegen: je moet ze in die waan laten en veel geduld betrachten. Dat heb ik door de jaren heen ook altijd gedaan. Niet dat ik daar spijt van heb, maar soms denk ik wel eens bij mijzelf: Waartoe heeft de Heer mij geroepen? Ik droeg in die tijd vaak een spijkerbroek met een T-shirt, want ik wilde wat jonger lijken dan ik was. Bijna had ik Abraham gezien, maar wie maalde daar om. Nederland was nog een fijn land, waar iedereen elkaar in zijn waarde liet. Niemand wist nog wat een ‘multicultureel drama ‘ zou kunnen zijn. Zoiets bestond in die tijd nog niet. We strooiden elkaar zand in de ogen in het Nederland van 15 miljoen mensen.

4-april-1980300019

Vergaderig in het Fryslânhûs, Frysk Festival eind jaren negentig

In het Fryslanhûs maakte ik soms wonderlijke dingen mee. Zo herinner ik mij dat ik hier ooit op een zondagmorgen even terug was op mijn werk. Ik was nog wat vergeten. Plotseling kwam Cor Boonstra binnen. Hij had gezien dat de deur open stond. Ooit had hij hier in het Fryslânhûs op de HBS gezeten en hij wilde de sfeer van het gebouw nog even proeven. Ik heb hem toen rondgeleid. Opeens begreep ik wat hij destijds bedoelde toen hij zei: ‘Alles is er nog, maar niets is meer hetzelfde.’. Er waren discussies en debatten, soms vermakelijk maar soms ook met venijn. Zoals het debat over de Friese autodidacten waarbij ik stevig in botsing kwam met Thom Mercuur.

Schermafbeelding 2014-03-09 om 21.23.42

Leeuwarder Courant, 12. 12 . 1997

Soms verlang ik intens terug naar die eindeloze jaren negentig. Alles was mogelijk in die tijd. De bomen groeiden tot in de hemel in het Nederland van 15 miljoen mensen.

Zie ook: https://www.wijdemeer.nl/intekenactie-de-friese-spagaat-van-huub-mous/

Reageer