De roman Het stenen bruidsbed (1959) van Harry Mulisch gaat over het bombardement op Dresden in 1945. Norman Corinth, een Amerikaanse piloot die bij dit bombardement betrokken was, bezoekt Dresden negen jaar later, in 1956. Kan deze roman gezien worden als een literaire weergave van zijn schuldverwerking? Dat vroeg ik aan ChatGPT. Dit was het antwoord:
Hoewel de roman verschillende thema’s en motieven bevat, kan het zeker worden beschouwd als een literaire weergave van schuldverwerking.Norman Corinth draagt een zware last van schuld met zich mee vanwege zijn betrokkenheid bij het bombardement. Het verwoestende effect van de bombardementen wordt in de roman sterk benadrukt en Mulisch exploreert de morele implicaties van het vernietigen van een stad en het doden van duizenden mensen. Corinth worstelt met gevoelens van verantwoordelijkheid en schuld, en zijn bezoek aan Dresden kan worden gezien als een poging om deze schuld te confronteren en te verwerken.
Mulisch gebruikt verschillende literaire technieken om de innerlijke wereld van Corinth te verkennen en zijn schuldgevoelens te onderzoeken. Zo worden er flashbacks en droomsequenties gebruikt om de herinneringen aan het bombardement levendig te maken en de emotionele impact ervan op Corinth te tonen. Daarnaast wordt ook de symboliek van het beeld van de ‘stenen bruid’ in de roman gebruikt om de thema’s schuld, verantwoordelijkheid en verwerking te versterken.
Door het verhaal van Norman Corinth en zijn bezoek aan Dresden te vertellen, geeft Mulisch een stem aan de schuldgevoelens en morele dilemma’s van degenen die betrokken waren bij dergelijke verwoestende gebeurtenissen. De roman kan worden beschouwd als een zoektocht naar verlossing en verzoening, en als een literaire verkenning van schuldverwerking na een traumatische gebeurtenis zoals het bombardement op Dresden
Het is belangrijk op te merken dat de interpretatie van een roman altijd afhankelijk is van de lezer. Terwijl sommige lezers Het stenen bruidsbed zeker als een literaire weergave van schuldverwerking kunnen zien, kunnen anderen verschillende thema’s en betekenissen uit het verhaal halen. De roman biedt ruimte voor interpretatie en discussie, wat bijdraagt aan de rijkdom van het werk van Mulisch.
Wonderlijk dat ChatGPT zo’n eenduidig antwoord geeft op mijn vraag. Er zijn inderdaad mensen geweest die Het stenen bruidsbed hebben geïnterpreteerd als de verwerking een verdrongen schuldgevoel, in dit geval van de Amerikaan Norman Corinth, die na negen jaar terugkeert naar de plaats delict: de ruïnes van de platgebombardeerde stad Dresden. H. Schmitz-Küller heeft in 1977 een dergelijke interpretatie beargumenteerd in haar artikel: Over “Het stenen bruidsbed”, dat verscheen in het blad Bzzlletin. Maar op die interpretatie kwamen kritische reacties, ondermeer van Jan Hein Donner, de trouwe vriend van Mulisch, maar vooral van de neerlandicus E.G.J. J. Kuipers, die gehakt maakte van deze theorie in zijn boek De furie van het systeem, over het literaire werk van Harry Mulisch in de jaren vijftig (1988).
Het hoofdstuk dat Kuipers aan Het stenen bruidsbed wijdt, telt bijna evenveel woorden als de roman zelf. Toch laat hij ook – zij het tussen de regels – blijken dat het thema schuldverwerking tot op zekere hoogte wel een rol kan hebben gespeeld in het creatieve proces van Mulisch. Maar het zou in deze roman toch vooral gaan om de orgiastische beleving van de vernietiging, het tijdloze oertrauma, dat de dader tijdens het bombardement beleefde, en tegenstelling tot de herhaling in de schuldverwerking juist onherhaalbaar blijkt te zijn, zelfs in seksuele daad.
Maar het met gezegd dat die ervaring van seks op de plaats van het bombardement, de doorbraak van ‘het nietigende Niets’ en het wegvallen individualiteit in het oergeweld nog het dichtst benadert. In die ultieme ontlading van geweld was er iets losgebroken, iets tijdloos dat zich onttrekt aan het bewustzijn. Zelfs aan de geschiedenis. Het was een onherhaalbare, tijdloze anti-geschiedenis die zich hier voltrok. Op dat punt gaat de roman het onbevattelijke mythologiseren. Het bombardement van Dresden wordt deel van de mythomanie van Mulisch, die de schuldervaring ver te boven en te buiten gaat.
Het stenen bruidsbed verscheen in 1959, bijna als afsluiting van een periode. Het was de tijd van de wederopbouw die in de jaren zestig afliep: een tijd van schuld die geen schuld mocht zijn. In de eerste decennia na de oorlog was zeker in Duitsland aanvankelijk sprake van een onvermogen om het nabije verleden te verwerken. Al in 1946 confronteerde Karl Jaspers in zijn boek Die Schuldfrage de Duitsers met het probleem van de schuld ten aanzien van de Holocaust. De massieve stilte die daarop volgde in de tijd van de wederopbouw werd pas doorbroken met het proces van Eichmann in 1961.
Dat kwam vooral ook door de spraakmakende publicaties van Jaspers’ leerlinge Hannah Arendt in 1963 en in 1962 in Nederland met De zaak 40/61 van Harry Mulisch. Als gevolg van Eichmanns proces werd in 1962 in Duitsland Jaspers’ boek over de schuldvraag opnieuw uitgebracht. Schuld bleef volgens Jaspers altijd verbonden aan een individu en alleen uit politieke schuld kon volgens hem een collectieve aansprakelijkheid worden afgeleid. Als zoiets als collectieve schuld bestaat, dan moet het een hybride gevoel zijn. Het is een onbestemd gebied, waar een fascinatie voor het ultieme kwaad geboren kan worden. Zoiets moet bij Mulisch gebeurd zijn. Hij raakte gefascineerd door de waan van het kwaad, die onherroepelijk leidt tot het inferno van de vernietiging. Die fascinatie was sterker dan zijn mogelijke belangstelling voor schuldverwerking.
Een waan is gevaarlijk omdat degene die er onder gebukt gaat, de werkelijkheid consequent gaat ontkennen. En als hij daarbij in zijn omgeving op weerstand stuit, gaat hij de werkelijkheid vernietigen. De waan duldt geen andere realiteit naast zich. De belangrijkste eigenschap van het gezonde verstand is wellicht dat het de mogelijkheid tolereert van alternatieve waarheden en werkelijkheden. Maar de werkelijkheid kan zo absurd zijn geworden dat alleen de waan een uitweg biedt en dan stormenderhand het frame van de gebeurtenissen overneemt.
De waan kan zelfs een dekmantel zijn om de absurditeit van het kwaad af te weren of op zijn minst leefbaar te maken. Hitler voegde daar nog een nieuwe hoedanigheid aan toe: de mateloosheid van de waan, die leidt tot de mateloosheid van het kwaad. Dit kwaad had geen bodem en geen plafond, geen hel en geen hemel. Maar het was ook niet ‘het nietigende Niets’, dat Harry Mulisch meende te ontwaren in de geest van Hitler.
Wat zijn waan ook is geweest, Hitler was niet psychotisch. De psychotische waan levert doorgaans slechts wartaal op, pure nonsens die alleen maar kan duiden op een verlies van elk redelijk verband en uiteindelijk zelfs op het verlies van elk moreel verband. Maar ook wartaal kan een ratio hebben. De wartaal die Hamlet uitsloeg had nog altijd zoiets als een objectief kader dat de organisatie van het leven lijkt over te nemen op het moment dat de ziel zichzelf verliest.
De omlijsting neemt dan de leiding, het medium wordt de boodschap. Het objectieve kader van een onbegrijpelijke inhoud wordt het algoritme van de waan, als dat kader een eigen leven gaat leiden en gaat rondzingen in zichzelf. Alles gaat dan kloppen. Het toeval bestaat niet meer. Met de waan komen ook de coïncidenties aan de macht. Materie en geest worden één, de tegendelen vallen samen en keren zich om. De ene geest verdwijnt en nestelt zich in de andere. Waanzin wordt werkelijkheid.
In januari 1889, drie maanden voordat Hitler geboren werd, stortte Nietzsche in Turijn ter aarde. Hij kreeg plotseling last van stuiptrekkingen en erotische wanen en werd waanzinnig verklaard. Het leek of de geest van Nietzsche ineens van de aarde verdween en bij Hitler in het brein was binnengevaren. Zo ook heeft Mulisch erover gedacht, althans in zijn fantasie. Het was een klassiek geval van synchroniciteit, een tijdloze rimpeling op het oppervlak van de voortdurend veranderende wereld.
Mulisch gebruikte deze historische coïncidentie in zijn roman Siegfried. Hitler was de reïncarnatie van ‘de verloren ziel’ van Nietzsche. Nietzsche mag dan in waanzin zijn geëindigd, toen hij in 1888 – een jaar voor zijn instorting – zelf zijn boek De Antichrist voltooide, was hij allerminst waanzinnig. Zijn betoog was lucide geweest, misschien wel het helderste wat hij ooit had geschreven.
Het is of Mulisch echt geloofde in ‘een rijk van de geest’, het spirituele domein van coïncidenties, van toevallige gebeurtenissen die geen toeval meer zijn, maar wat zijn ze dan wel? Wat is het systeem dat hier in schuil gaat ? Wat is de compositie van de wereld? En als die compositie bestaat, waar is dan de partituur gebleven? Hoe is mogelijk dat soms alles met alles lijkt samen te hangen?
Zeker is dat in zijn verbeeldingswereld dit geestelijke domein van de coïncidenties tot leven komt. Het is een gebied waar de spookgestalten van het verleden in ronddwalen en zomaar kunnen terugkeren in het het heden, dat wil zeggen in een geest die ten prooi valt aan de demon van het kwaad, die een ultieme verleiding kan vormen, maar degene die er zich aan overgeeft onherroepelijk meesleurt naar de zelfdestructie of anders wel de totale vernietiging van zijn eigen omgeving.
“… hij…hij…hij is hier…” Daarna niets meer.
Zo eindigt Mulisch’ roman Siegfried. Die ‘hij’ zou Hitler zelf zijn, die in een nachtmerrie verschijnt aan de hoofdpersoon. Of was het soms de duivel in hoogsteigen persoon? Ook Hitler zou ooit door de duivel zijn bezocht, als we Rauschning mogen geloven die in zijn boek Gesprekken met Hitler een faustiaanse scène beschrijft die waar gebeurd moet zijn. ‘Hij! Hij! Hij is hier geweest!’ zo schreeuwde Hitler toen, met blauwe lippen en helemaal drijfnat van het zweet. Hij had wartaal uitgeslagen en getallen gepreveld. Het had afschuwelijk geklonken. Mulisch moet van dit voorval geweten hebben.
Hoe dan ook, voor Mulisch was Hitler heel even weer terug. Dat had hij in de fictie van zijn roman voor elkaar gekregen. Ook als het gaat om de psychotische waan leidt de ervaring van de waan uiteindelijk tot een gewaarwording van iets uit het ongerijmde, maar meer ook niet. Iets geheimzinnigs wellicht, noem het voor mijn part het numineuze.
‘Volgens Reich was de symbolische kracht van het hakenkruis zo groot, omdat het op het. Onbewuste gevoelsleven werkte als de uitbeelding van twee parende gestalten. Ook het mysticisme kwam voort uit seksuele perversiteit; alleen veranderde het nationaalsocialisme het masochistische karakter van de oude patriarchale religie (het christendom) in een sadistisch mysticisme. Evenals de Kerk behoort het fascisme tot het ‘georganiseerde e mysticisme ls internationale anti-seksuele organisatie. ‘
Dat schreef Harry Mulisch in 1973 in zijn boek Het seksuele bolwerk. Twee jaar later moet hij aan deze woorden hebben teruggedacht toen hij de beelden zag van Gerard Reve die tijdens een poëzienacht in Kortrijk een schokkende vooracht had gehouden. Reve verscheen m het podium gekleed in een zwart overhemd, met een zilveren kruis om de borst.. met daarnaast een paar andere zilveren symbolen: hamer en sikkel, ‘ban-de-bom-teken’ en een hakenkruis. Met luide stem declameerde hij zijn gedicht Voor eigen erf. Bij de slotzin – ‘Op naar de Blanke Macht!’ – stak hij zijn witte gebalde vuist hoog in de lucht. Op de achtergrond klonk eerst het Wilhelmus, daarna de Marseillaise.
Vier jaar eerder, in 1971, schreef Reve aan Simon Carmiggelt : ’Ik ben er erg voor, dat die prachtvolken zo gauw mogelijk geheel onafhankelijk worden, en ons niks meer kosten, zodat we ze allemaal met een zak vol spiegeltjes en kralen op de tjoeki tjoeki stoomboot kunnen zetten, enkele reis Takki Takki Oerwoud, mijnheer!,’ s1. Dat soort uitlatingen kwam vanaf het begin van de jaren zeventig ook in zijn publieke optreden. Reve provoceerde daarmee vooral de linkse intellectuele elite, die na de formatie van het kabinet Den Uyl in 1973 in Nederland stevig in het zadel kwam te zitten en het publieke debat ging beheersen.
Harry Mulisch moet dit alles met lede ogen hebben aangezien, Als reactie op De Taal der Liefde schreef hij in 1976 het pamflet Het ironische van de ironie. Reve zou door de dubbele bodem van de ironie zijn gezakt. ‘Wie ironisch spreekt’ zo beweerde Mulisch, ‘zegt het tegendeel van wat hij meent, maar zodanig, dat een ander dat doorziet. Van het Reve zegt wat hij meent, maar zodanig dat de ander dat niet doorziet, en denkt nog steeds met ironie te doen te hebben.’ Het proces van seksuele bevrijding had bij Reve geleid tot ene verholen fascinatie voor het fascisme, dat volgens Mulisch iet verhuld kunnen worden door een een dunne vernislaag van een ironie die geen ironie meer genoemd kon worden. De ironie was hier door zijn eigen boden gezakt.
Mulisch ging er daarbij vanuit dat Reves woorden inderdaad ironisch waren bedoeld, maar hje kunt er ook vanuit gaan dat hier tegendeel was het geval was . Niet het stijlprocedée van de ironie, maar de antinomie had Reve uiteindelijk tot zijn handelsmerk verheven. Antinomie is geen extreme vorm van ironie, maar stijgt daar bovenuit. Onverzoenlijke tegenstrijdigheden worden samengevoegd tot een nieuwe eenheid, waarin een essentiële waarheid aan het licht komt, die wringt, schuurt, prikkelt en provoceert.
Het is een afzonderlijk stijlmiddel van de Romantiek, dat aan de basis ligt van de moderniteit en juist in fasen van crisis aan de dag treedt. Het is het principe aan de ‘heilige zonde’, waar ook het rooms-katholicisme patent op heeft. De omkering van alle waarden kan een waarde hebben die aan alle waarden ontstijgt. Dat toppunt van antinomie, dat eerder bij Reve in de scandaleuze Ezel-scène zich al aankondigde, werd uiteindelijk bereikt in het spraakmakende optreden in Kortrijk.
De antinomie toonde zich hier in zijn kale gedaante, niet als een gekunstelde omkering van alle waarden louter en alleen om te shockeren, maar in een authentieke poging om in de meest schokkende bewering een waarheid aan het licht te brengen die niemand wil horen wil kan kan. Die waarheid zat verborgen in de tijd, totaal verduisterd door de waan van de dag. Ik geloof niet dat Reve dit optreden destijds alleen als een provocatie zag. Diep in zijn hart moet er een ruimte zijn geweest, waar hij het ook echt heeft gemeend. Potsierlijk behangen met de symbolen van de grote ideologieën – een kruis, een hamer met sikkel, een hakenkruis en een ban-de-bom-teken – droeg Reve hier onder meer zijn gedicht Voor Eigen Erf voor.
In dit scandaleuze spektakel viel zijn laatste waarheid droog. Het is zijn meest onbegrepen en ook omstreden performance. Een kwart eeuw voor het ‘multicuturele drama’ in Nederland uiteindelijk gestalte zou krijgen, wees Reve al op de hypocrisie van links, met name in de Den Uyls politiek ten aanzien van Suriname. Die aanval op de goedkope mensenliefde van ‘de linkse kerk’ was ongehoord, maar op een ongemakkelijke manier ook ook raak, al was het allesbehalve politiek correct. Het was zelfs raker dan Pim Fortuyn het later ooit heeft kunnen verwoorden.
Wie onthult als schrijver tegenwoordig nog op een dergelijke manier en verborgen waarheid. We beleven de opkomst van het hypercorrecte woke-denken, en wie een roman schrijft over pedofiele wordt met zijn leven bedreigd. Zijn er nog wel schrijvers die dwars door de communis opinio heen breken? Lange tijd gold Reve, samen met Hermans en Mulisch als de grote drie van de literatuur, zoals in het cabaret Toon Hermans, Wim Kan en Wim Sonneveld dat waren. Beide trio’s lijken geen echte opvolgers te hebben gekregen.
Het is moeilijk te zeggen wie de grote drie zijn in het hedendaagse cabaret, laat staan in de literatuur. Het landschap is veranderd. Er klinken vele stemmen, grote en kleine, maar reuzen bestaan niet meer. Elk groot talent, zo het zich tegenwoordig al aandient, lijkt geabsorbeerd te worden door de culturele polyfonie van de media, waarin alles zijn kortstondige plaats opeist en vervolgens weer snel verdwijnt in het voortijlend spektakel dat geen taboe-doorbekers toelaat.
Zijn er nog wel taboe’s? Is de seksualiteit nog een taboe? De consumptiemaatschappij, die in de jaren zestig tot ontwikkeling kwam, heeft de seksualiteit willen beamen en bevestigen om haar vervolgens cøllect ief onder verdenking te stellen. Foucault ontdekte een vreemde omkering in de preutse ontkenning van de Victoriaanse bourgeoisie. De ogenschijnlijke onderdrukking van de seks creëerde juist een eindeloos vertoog, een lust tot weten. Dat vertoog heeft zich inmiddels ontwikkeld tot het onuitgesproken sociale dictaat om onbeschaamd over seks te spreken, alsof die duistere drift van de seks de laatste waarheid over de mens bevat. Door de aids-epidemie, die rond 1980 de kop op stak, is seks andermaal in de beklaagdenbank terechtgekomen. Seks is voor de hedendaagse mens niet alleen de ultieme basis van de psyche, maar ook de kwetsbare achilleshiel van het lichaam. In de risico-maatschappij werd seks een vorm van Russische roulette.
De seksuele bevrijding werd in die vermaledijde jaren zestig een revolutionair item, eerst in de zin van Wilhelm Reich. Hij had al decennia er eerder het idee van een ‘seksuele revolutie’ gelanceerd in zijn boek The Sexual Revolution (1936). Daarin pleitte hij voor seksuele bevrijding, waarbij hij stelde dat mensen vrij moesten zijn om hun seksualiteit te uiten en te ervaren zonder onderdrukking of schaamte. Volgens Reich zou het bevrijden van seksuele energie leiden tot een gezondere en meer bevredigende individuele en collectieve ervaring. Cohn Bendit sprak in 1968 nog over de seksualiteit als politiek, over de ultieme bevrijding van de lust uit de klauwen van het warenfetisjisme en het valse bewustzijn van de consumptiedwang.
Later volgde de omkering in de feministische reactie, die de seksuele bevrijding bekritiseerde als een schijnbeweging en sprak in termen van ‘consumptieseks’ en ‘repressieve de-sublimering’. De seksuele revolutie werd door de feministen getypeerd als een bevrijding naar mannelijk model: genitaal, orgastisch en patriarchaal. Termen als ‘neukdwang’ en ‘pikgerichtheid’ kwamen in zwang. Eerst mocht seks niet, zo werd er beweerd, en nu moest het wel, wilde je niet tot een preutse muurbloem bestempeld worden. Daarmee leek het seksuele bolwerk van Wilhelm Reich, dat opgetrokken was op de fundamenten van het zuivere biologische verlangen, weldra weer tot de grond te worden afgebroken.
Seks is nog altijd het duistere niemandsland dat iedereen in zich draagt. Het is het raadsel dat ons maakt tot wie we zijn. Sterker nog, seks heeft gemaakt dat we ‘iemand’ zijn. Lacans inzichten leerden immers dat de onderdrukking van een soort pre-oedipaal nirwana aan de basis ligt van het subject. Dat verboden paradijs is nooit opgegeven, maar bleef in het onbewuste voortbestaan als een heimelijk verlangen naar een onmogelijke vervulling: de absolute totaliteit van het niet-gescheidene, het biologische residu van het pure leven zonder enig verschil.
Seks heeft zich in honderd jaar tijd ontwikkeld van een revolutionaire toverdrank in dienst van de bevrijding tot een giftig elixer van de menselijke conditie. Seks maakt de mens niet alleen tot mens, maar ook tot een uiterst kwetsbaar organisme dat ongemerkt ten prooi kan vallen aan de manipulatie van een Big Brother of de diffuse macht van dat andere totalitaire systeem: het spektakel van verlangen en consumentisme.
Als jongen betrapte Wilhelm Reich zijn moeder toen zij lag te copuleren met een andere man dan haar. echtgenote. Wat daarna gebeurde was opmerkelijk. De kleine Reich Hij werd niet panisch van schrik of gek van jalousie, maar bleef gefascineerd toekijken. Mulisch heeft deze oerscène n Het seksuele bolwerk uitvoerig beschreven. De kleine Reich werd diep getroffen door het dierlijke verlangen van zijn moeder en vertelde vervolgens aan zijn vader hoe mooi het was, wat hij had mogen aanschouwen.
Daarmee overtrad Reich alle wetten en regels van de burgerlijke opvatting over seks en schuld. Hij weigerde de oerschuld op zich te nemen. Het waren uiteindelijk zijn ouders die de weg van schuld en boete tot het bittere eind hebben afgelegd. Zijn moeder pleegde zelfmoord en zijn vader deed hetzelfde, maar dan op termijn, door zichzelf opzettelijk een longontsteking te bezorgen.
Dit drama van de jonge Reich zou grote gevolgen hebben voor de wijze waarop het de seksualiteit in de vorige eeuw verder zou vergaan. De theorieën, die Reich als wetenschapper zou gaan ontwikkelen, waren gebaseerd op een vitalistische opvatting van de mens. Hij ging uit van een soort seksuele oerenergie die losgemaakt moest worden uit de adderkluwen van emotionele verknopingen en blokkades.
Het orgasme moest bevrijd worden, het karakter ontdaan van zijn pantser. ‘De emotionele pest’ van het gedeformeerde gevoelsleven diende voorgoed genezen te worden. De neuro-vegetatieve energie van het biologisch systeem ‘mens’ moest weer een krachtige stroom worden van zuiver verlangen en onbesmette emotie, waarin het driftmatige en spirituele voorgoed van elkaar gescheiden waren. Reich zag het drama van geblokkeerde seks als een epidemie, die in onze cultuur in allerlei gedaanten de kop opsteekt, van de levensontkennende religie tot de seksuele perversies van het fascisme.
Achteraf bezien rijst de vraag of Mulisch niet te veel herkende in de ideeën van Reich. Alles leek hierin samen te komen. Zijn fascinatie voor Hitler en het fascisme, de relatie tussen doodsdrift en de angst voor het orgasme, de uitzonderlijke relatie die Mulisch als enigst kind had gehad met zijn moeder, die hem al vroeg in zijn leven verliet. De persoonlijke mythe die Mulisch koesterde, dat hij met tweeduizend vrouwen naar bed zou zijn geweest, wat zijn moeder onder ogen kreeg bij het lezen van een Amerikaanse krant. Zijn eigen oedipale conflict, dat zich uitte in het naar bed gaan met Martha, de vriendin van zijn eigen vader.
Telkens weer voltrekt zich de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige, alsof het drama van de kosmos één op één samenvalt met de Big Bang van het orgasme, dat een repeterende breuk slaat in elk mensenleven. Wie klaarkomt ervaart iets van de plotselinge verwijding van een exploderende supernova, althans… zo zou het moeten zijn, als er geen neurotisxhe storing zich heeft aangediend rondom het bevrijding van het orgasme. Als psychiater werd Reich een voyeur en ging het orgasme van zijn patiënten bespieden. Hij wilde het drama zien. Het zien werd bij hem zelf een pervers substituut voor het zijn.
Als kind wass. Reich door zijn eigen moeder verlaten en hij herhaalde zijn leven lang deze dramatische scheiding, zodanig dat hij telkens weer vrouwen dwong hem te verlaten, waardoor bij hem de illusie kon ontstaan dat hij de oer-verwijdering van zijn moeder in zijn macht had. Zo werd hij uiteindelijk de bespieder van zijn eigen exploderend heelal. Alvorens zelf ooit klaar te komen, zag hij de gemankeerde extase van anderen. Als hij A dacht, dacht hij tegelijk ook dat hij A dacht.
Hij had het exploderend orgasme van zijn eigen moeder mogen aanschouwen, en die ervaring liet hem zijn leven lang niet meer los. Uiteindelijk ontspoorde hij en transformeerde het het hele universum voor hem in één groot, met eigen ogen aanschouwd, exploderend orgasme. Die kosmische transformatie heeft Mulisch aangesproken. Hij herkende in de ideeën van Reich de centrale rol die de orgiastische bevrijding speelt in de psyche van de mens.
Maar die bevrijding kende ook zijn dwaalwegen. Het volledig verdwijnen van de individualiteit had het fascisme met de orgiastische bevrijding gemeen. Maar voor wie de poorten van die extase blokkeert in de aanschouwing, staat de weg ook open voor een vulkanische eruptie vanuit de onderwereld. Dan breekt de hel los in ‘het nietigende Niets’ van een kosmische vernietiging. Die totale omkering in het samensmelten van tegendelen was een centraal thema in het oeuvre van Mulisch.
Is het mogelijk dat wij iets niet zien, omdat we het gewoon niet kunnen zien, of misschien niet méér kunnen zien, verblind als we zijn door de denkbarrières die in ons eigen wereldbeeld verankerd liggen? De opvatting bijvoorbeeld dat ongeloof een functie is van de groei van kennis, een noodzakelijk gevolg van voortschrijdend inzicht binnen de wetenschap? Zo’n blinde vlek zou historisch van aard kunnen zijn en daarom in wezen veranderlijk. Met andere woorden, is er een methode te bedenken om een blinde vlek binnen je eigen wereldbeeld te ontdekken, een soort truc, desnoods een doelbewuste, tijdelijke vernauwing van je blikveld, zoals je stippen kunt tekenen op een vel papier, om vervolgens er ééntje spoorloos te zien verdwijnen bij het afdekken van één oog.
Thomas Khun, die zich diepgaand met denkbarrières binnen een denkkader of wereldbeeld heeft bezig gehouden, heeft eens gewezen op een simpele methode. Zoek na het lezen van een boek, zo raadt hij aan, altijd naar een zin die vreemd of zelfs absurd is overgekomen, een zin die niet lijkt te passen in het betoog. Vaak blijkt zo’n zin bij nader inzien een totaal nieuw zicht op de gehele tekst te bevatten. Iets vergelijkbaars heeft Gerrit Krol ooit aanbevolen. Lees een boek, dat je jaren geleden gelezen hebt, opnieuw. Vaak blijken de onderstrepingen in de tekst achteraf onbegrijpelijk.
De tekst blijkt aanleiding te geven tot heel andere markeringen. Het verschil brengt een doorgaans onzichtbare verschuiving van je eigen denkkader in beeld. Dit soort methoden zijn gebaseerd op twee fenomenen, respectievelijk: de anomalie (een absurditeit binnen een gegeven denkkader) en de incommensurabiliteit (twee denkaders bieden ieder op zich een verklaring van de waargenomen realiteit, maar er zijn feiten die wel vanuit de het ene, maar niet vanuit het andere denkader verklaard kunnen worden). Zo ben ik op zoek gegaan naar de potloodstrepen die ik in de marge had geplaatst bij het lezen van het boek Voer voor psychologen (1961) van Harry Mulisch. Daarbij stuitte ik op de volgende passage.
‘Het verleden is een product van het heden, veel meer dan omgekeerd. Onze geschiedenis tot aan het jaar 1914 is een totaal ander van het jaar 1914. Er bestaat geen ‘absolute’ geschiedenis. Wat bestaat, is de chaos van alles wat er gebeurt is” het op papier zetten van de Divina Commedia, een mus, in 1564 te Wladiwostok dood uit een boom gevallen, de Heilige Alliantie, een meisje met een hazenlip, twaalf duizend jaar geleden op Malakka gebeuren. De geschiedenis bestaat uit de lijnen, die een heden in de baaierd van het verleden trekt. De baaierd is steeds dezelfde, neemt alleen toe, betekent nets. Evenals de toekomst verandert de geschiedenis van ogenblik tot ogenblik. Grijpen eens de honden de macht, dan krijgen wij ieder zesde juli vrijaf, omdat op die dag in 1226 de stamreu der dynastie geboren is op het plein van Chartres.’
Dat is een fraai verwoorde redenering. Maar is dit ook zo? Het idee dat de loop van de geschiedenis gebaseerd is op puur toeval en geen inherente zin heeft, is een filosofisch standpunt dat bekend staat als ‘historische contingentie’. Volgens dit perspectief zijn historische ontwikkelingen het resultaat van onvoorspelbare en willekeurige factoren, zoals individuele beslissingen, toevallige gebeurtenissen of onverwachte omstandigheden.
Maar er zijn ook historici en filosofen die stellen dat historische ontwikkelingen worden beïnvloed door economische, sociale, politieke en culturele krachten die enige vorm van richting en betekenis geven aan het verloop van gebeurtenissen. Het determinisme van Hegel en Marx heeft het denken over de geschiedenis lange tijd bepaald. Het is duidelijk dat Mulisch daar weinig van moest hebben, al raakte hij in Cuba dan even de weg kwijt.
Zijn uitspaak over de zin van de geschiedenis raakt aan een aanhoudend debat in de geschiedenisfilosofie en er is in feite geen definitief antwoord op deze kwestie. Het ‘toeval’ heeft tegenwoordig mogelijk meer aanhangers dan het ‘determinisme’, al zullen de meeste mensen een opvatting hebben die ergens in het midden ligt tussen deze twee uitersten.
Een argument dat de stelling van Mulisch ondersteunt, is dat ons begrip van het verleden sterk wordt beïnvloed door onze huidige kennis, overtuigingen en waarden. Bij het bestuderen van de geschiedenis passen historici vaak nieuwe interpretaties toe op basis van nieuwe informatie of veranderende perspectieven. Hierdoor kan het verleden worden herzien en opnieuw worden geïnterpreteerd in het licht van hedendaagse inzichten. Zo bezien geschiedschrijving een voortdurende dialoog tussen het heden en het verleden. Er is vanwaaryut een onveranderlijk beeld kan ontstaan.
Ook dat is een belangrijk gegeven voor Mulisch, een thema dat in allerlei varianten terugkeert. Ook een boek dat je schrijft is daarna niet onveranderlijk in de tijd. Het verandert met ieder nieuw boek dat je schrijft. Zelf merk ik dat de inhoud van mijn laatste boek Het algoritme van de waan verandert nu ik mij op de lectuur van Mulisch heb gestort. Het is zoals Mulisch zelf treffend schrijft: ‘Met ieder woord dat hij schrijft is alles in het geding.’ De lectuur van het werk van een schrijver is altijd onder voorbehoud. Pas na zijn dood treedt de onherroepelijkheid in en wordt het ernst met het lezen.
Dat laatste zou kunnen betekenen dat het oeuvre van Mulisch nu – 13 jaar na zijn dood – volledig zichtbaar en duidelijk is geworden. Maar ook dat is maar betrekkelijk. De interpretatie van zijn werk ontwikkelt zich nog steeds en zal dat ook blijven doen. Misschien ligt de kern van zijn thematiek wel in één enkele zin verborgen. Toen Mulisch werd gevraagd een stuk te schrijven over zij roman Het zwarte licht (1956), bedacht hij dat het mogelijk moest zijn om zijn hele oeuvre op te roepen uit één enkele zin , en bovendien het hele mensenleven waaruit het geboren is . Dat roept de vraag op welke zin ik zou kiezen om het hele oeuvre van Mulisch op te roepen. Ik zou, denk ik, het toeval die zin laten bepalen.
Ik neem de proef op de som, loop naar mijn boekenkast, naar de plank met Mulisch-boeken, en pak daar willekeurig een boek uit, sla het open en lees een willekeurige zin. Dit is het resultaat:
‘Nu is dit gevoel – door ook ook ‘plasmatisch hele-wereldgevoel’ genoemd – voor sommigen het bewijs voor de onsterfelijkheid van de ziel en daarmee voor het bestaan van God.’
Dat kon minder, zou Mulisch zeggen. De zin staat op pagina 130 van Het seksuele bolwerk (1973). Het is een mooie zin, maar de zin direct daarvoor – die mijn, door het toeval geleide hand net niet oppikte, is misschien nog wel mooier. Die zin luidt als volgt:
‘Zo noemt hij het ‘oceanisch gevoel’ – het gevoel van eeuwigheid en oneindigheid dat veel mensen (soms) bezitten; ook dit zou onbewust verlangen naar het orgasme zijn, en Hitler heeft het voor zijn karretje gespannen. ‘
Die zin sluit prachtig aan bij wat ik in mijn blogs van de laatste dagen heb beweerd. Toeval bestaat niet, zou je bijna gaan denken. Maar als dat zo is – en er zijn redenen om dit te denken, denk maar aan het begrip ‘synchroniciteit’ van Jung – , hoe zit het dan ‘de contingentie van de geschiedenis’? De geschiedenis heeft toch geen zin, geen richting, en is slechts de optelsom van toevallige gebeurtenissen? Die stelling blijft discutabel omdat er bij het zicht op de geschiedenis toch op zijn minst sprake kan zijn van ‘voortschrijdend inzicht’. Sinds de kathedralen-bouwers van Chartres zijn wij anders gaan denken over de wereld, over God. over de oneindigheid… en niet te vergeten… over het oceanisch gevoel en het verlangen naar het orgasme, dat Hitler voor zijn karretje spande.
Er kunnen politieke, sociale en culturele factoren invloed sterk van invloed zijn op de manier waarop het verleden wordt herinnerd en geïnterpreteerd. In sommige gevallen kunnen bepaalde gebeurtenissen of aspecten van het verleden genegeerd, verdraaid of zelfs geheel vergeten worden als gevolg van de belangen of agenda’s van de heersende machten in het heden. Poetin lijkt tegenwoordig te lijden aan een vorm van amnesie als het gaat over Hitler de Tweede Wereldoorlog. (Hoe zit het trouwens met het orgasme van Poetin?) Evenals Hitler ziet hij de geschiedenis in een vreemd perspectief dat voor een buitenstaander moeilijk te begrijpen is.
Anderzijds zijn er ook argumenten voor de opvatting dat het verleden een onafhankelijke werkelijkheid heeft, en dat het heden wordt beïnvloed door wat er in het verleden is gebeurd. Historische gebeurtenissen en ontwikkelingen hebben een tastbare invloed gehad op de vorming van de huidige samenleving, instituties en culturen. Ze hebben een erfenis nagelaten die onze huidige omstandigheden en mogelijkheden beïnvloedt.
En toch is voor de stelling van Mulisch nog altijd veel te zeggen. ‘De geschiedenis is de zingeving aan het zinledige,’ heeft Theodor Lessing ooit in zijn gelijknamige boek beweerd. Volgens Lessing is het idee, dat een beschrijving van het verleden op welke manier dan ook een afspiegeling is van dingen die in het verleden werkelijk zijn gebeurd, niet minder dan een waanidee. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had Lessing gezien hoeveel Duitse intellectuelen zich in hun rechtvaardiging van hun eigen oorlogszucht beriepen op de waan van de geschiedenis. Dat mechanisme herhaalde zich later bij Hitler en tegenwoordig andermaal bij Poetin. Maar de geschiedenis kent geen wetten, zelfs niet de wet van de eeuwige herhaling.
Niets menselijks is de geschiedschrijver vreemd en een mens kan nu eenmaal slecht tegen dingen die geen oorzaak lijken te hebben, zoals het betekenisloze toeval in de loop der dingen, dat keurig weggeredeneerd kan worden in ‘het betekenisvolle toeval’. De geschiedenis heeft wellicht geen algoritme, geen receptuur, geen onderliggend mechaniek of dialectiek. En toch blijven mensen daarnaar nog altijd op zoek, niet in de laatste plaats omdat de geschiedenis een belangrijke rol speelt bij het vormen van individuele en collectieve identiteiten. Het besef van historische wortels en de verhalen van voorouders kunnen ons een gevoel van verbondenheid en continuïteit geven.
Dat gevoel van historische continuïteit was in de eerste decennia na de oorlog behoorlijk zoek geraakt. Ontvankelijkheid voor het absurde had al vroeg in de twintigste eeuw de kop opgestoken, en er was nu reden te meer om het absurde als leidraad te nemen voor de loop der dingen. Als de wereld op goed geluk draait, gaat men zoeken naar een metafysische allegorie van de tijd, al was het maar om toch nog iets van een zin te kunnen ontdekken in de als zinloos ervaren geschiedenis. Alleen het wegtikken van de tijd kan het niet zijn. Is het soms de tijd zelf die iets verborgen houdt? Bewaart de tijd het geheim van een verloren samenhang?
De naoorlogse literatuur – en het oeuvre van Mulisch in het bijzonder – zou je kunnen zien als een zoektocht van een verloren gevoel van historische continuïteit. Het ondenkbare was mogelijk gebleken. Wie kon garanderen dat het ondenkbare niet nog eens zou kunnen gebeuren? We krijgen dan een nieuwe kalender voor de tijd, met nieuwe feestdagen, een nieuw bevrijdingsfeest, een nieuwe herdenking van de gevallenen en een nieuwe geschiedenis als zodanig. ‘Grijpen eens de honden de macht, dan krijgen wij ieder zesde juli vrijaf, omdat op die dag in 1226 de stamreu der dynastie geboren is op het plein van Chartres.’
In een aantal romans van Mulisch is sprake van een doorbraak van ‘het Niets, het ‘Sein an sich’, het onbewuste gebeuren, in casu alles wat voorbij het bewustzijn ligt, voorbij de taal ook en de sociale code. In de waanzin bijvoorbeeld, waarin de pure natuur zich doet gelden, in de verboden ‘tegengeschiedenis’ van het Niets. En niet te vergeten, in Siegfried, Mulisch roman over de zoon van Adolf Hitler, die niets-figuur die als persoon de personificatie bij uitstek was van ‘het nietigende Niets’.
In Het stenen bruidsbed komt de hoofdpersoon tot inzicht en neemt afstand van zijn verboden fascinatie voor ‘het Niets’. In die roman wordt ook naar Heidegger verwezen met de woorden: ‘De wereld ontsluit zich aan de horizon van de vernietigde gebruiksvoorwerpen.’ Het concept ‘das Nichts nichtet‘ is ook afkomstig van Heidegger. In het Nederlands zou het kunnen worden vertaald als ‘het Niets nietst’ of “het ‘Niets ont-nietst’. Heidegger gebruikt deze uitdrukking om te verwijzen naar het concept van het Niets of het ‘zijn-zonder-zijn’. In zijn Oratie uit 1929 Wat is metafysica? had hij het al verwoord:
‘Eerst in de heldere nacht waarin de angst ons het Niets openbaart, treedt de oorspronkelijke openheid van het zijnde als zodanig aan de dag: het blijkt dat het zijnde is – en niet Niets. Deze toevoeging ‘en niet Niets’ is echter geen verklaring achteraf van de manifestatie van het zijnde, maar maakt deze pas mogelijk (…) In het zijn van het zijnde geschiedt het nietigen van het Niets.’
Voor Heidegger is het Niets geen louter afwezigheid of leegte, maar eerder een fundamenteel aspect van het menselijk bestaan en van het zijn zelf. Het is niet iets dat eenvoudigweg kan worden genegeerd of als triviaal kan worden afgedaan. In plaats daarvan speelt het een cruciale rol bij het begrijpen van het bestaan en de menselijke ervaring. Volgens Heidegger heeft het Niets de mogelijkheid om zich te manifesteren in al onze ervaringen, vooral in momenten van verveling, radicale onzekerheid n vooral existentiële angst.
Zoals het leven geïmpregneerd is met ‘het nietigende Niets’ van de dood, zo waren de jaren vijftig doordesemd mer de leegte van de voorbije oorlog. Het was niet alleen een ‘niets-periode’, maar ook bij uitstek het tijdperk van de angst. In De toekomst van gisteren (1972) schrijft Mulisch, terugziend op deze tijd:
‘Angst voor het communisme, angst voor de atoombom, angst voor de Russen, angst voor de Chinezen, angst voor de seksualiteit, angst voor de dood, angst voor de verandering, angst voor de jeugd, angst voor kanker, angst voor angst, angst voor niets: Jozef K, en het existentialisme gingen er in als koek.’ .
Mulisch gebruikte het ‘nietigende niets’ als verwijzing naar de fundamentele leegte en betekenisloosheid die hij als inherent beschouwde aan het menselijk bestaan. Hij geloofde dat het individu uiteindelijk geconfronteerd wordt met de onvermijdelijke leegte en zinloosheid, en dat dit besef tot een gevoel van angst en vervreemding kan leiden. Voor hem was het ‘nietigende niets’ ook nauw verbonden met de dood en het onbekende dat daarna komt. Hij beschouwde de dood als een ultiem mysterie en zag het als een confrontatie met de leegte en het verlies van de individuele identiteit. Met de dood verdwijnt een heel leven zomaar in het niets.
Maar ook het. leven zelf kent het niets. De waanwereld, waarin Adolf Hitler was beland, had volgens Mulisch ook alles te maken met ‘het nietigende Niets’. Het was een afgrondelijke ervaring die voortkwam uit de Romantiek. In feite komt die ervaring al naar voren in de gedachtenwereld van Schelling en de Duitse idealisten. Zij waren ervan overtuigd dat degene die zich het diepst in ‘het Niets’ begeeft ook de meeste vrijheid verwerft. Het is de afgrond van het niets, wellicht dezelfde afgrond, waar Nietzsche van zei dat hij ook bij jou naar binnen kijkt, als je er te lang in blijft staren.
Wat is dit voor een vrijheid die letterlijk opduikt uit het niets? Het lijkt op een nieuw soort transcendentie, het niets voorbij alles. Het maakt deel uit van de menselijke natuur om te verlangen naar transcendentie, maar in een wereld waarin elk uitzicht op transcendentie dreigt te verdwijnen zou de ervaring van dit ‘afgrondelijke niets’ een substituut kunnen zijn, een noodsprong naar het absolute.
Het ‘grote niets’ van Hitler kwam tot uiting in zijn fascinatie voor het ‘verstenende niets’ in het gelaat van Medusa, waarin hij ‘de lege ogen’ van moeder herkende. De Medusa-figuur leerde hij kennen in het werk van de schilder Franz von Stuck. De voorzijde van zijn schrijfbureau in de Rijkkanselarij in Berlijn had een reliëf met een Medusa-hoofd. Ook in zijn eigen ogen zou dat ‘verstenende niets’ zichtbaar zijn geweest, zo melden de Hitler-biografen Waite en Fontaine. Het is een Niets dat neigt naar totale vernietiging.
Waar kwam dat vernietigende Niets vandaan? In zijn studie over de menselijke destructiviteit gaat Erich Fromm er vanuit dat de band die Hitler met zijn moeder moet hebben gehad niet echt warm en hartelijk is geweest. Zijn moeder was voor hem geen echte persoon, maar een symbool voor de onpersoonlijke macht van aarde, lot en dood. Ondanks die kilheid had Hitler een symbolische relatie met zijn moeder onderhouden, een verborgen band die fatale gevolgen zou krijgen. Het was ‘een perverse vorm van de unio mystica’, zoals Fromm het noemt, een dubbele relatie die uiteindelijk zou leiden tot Hitlers necrofilie en een drang naar geweld en vernietiging.
Volgens Fromm wilde Hitler zijn moeder in leven houden en redden van het gif dat haar als pijnbestrijder op haar sterfbed door een Joodse arts werd toegediend. Onbewust echter zou Hitler het verlangen gekoesterd hebben om zijn moeder te vernietigen. Die incestueuze dubbelrelatie zou de basis hebben gelegd voor Hitlers necrofilie, die zich gaandeweg ging manifesteren in een onbedwingbare drang naar dood en vernietiging. ‘Het besef dat hij verlangde naar vernietiging verdrong hij, en zo vermeed hij de confrontatie met zijn ware motieven,’ zo beweert Fromm.
Volgens deze redenering vindt de waan van Hitler zijn oorsprong in een freudiaans verdringingsproces. Het was de incestueuze fixatie van de moederband, een verdrongen relatie die uiteindelijk werd opgeschaald naar een veel grotere module. De moeder werd Duitsland en het gif werd de Joden. Dit soort redeneringen toont vooral de hoogmoed van de freudiaanse methode waarmee men alles kan verklaren en tegelijk ook niets. Zo geredeneerd kwam het kwaad bij Hitler voort uit ‘het Niets’, uit de incestueuze leegte van de moe- der, een zwart gat diep in het bewustzijn, dat op fatale wijze opnieuw werd ingevuld met een onbedwingbare drang naar vernietiging.
De vernietiging is niet alleen destructief, maar wonderlijk genoeg ook constructief. Elke scheppende daad begint immers met een vernietiging. Scheppen gaat altijd gepaard met vernietiging. Zelfs de grootse schepper – God – schiep er behagen in om zo nu en dan te dreigen met een totale vernietiging, zoals ook in de Bijbel te lezen staat: ‘Als het vuur van mijn toorn is ontstoken, zal het branden tot in het diepste dodenrijk; het zal de aarde verschroeien en alles wat daar groeit, het zal de grondvesten van de bergen verteren.’
In de afgrond van het Niets, waaruit de drang naar vernietiging voortkomt, kan iets opduiken dat mogelijk met de grond van het bestaan te maken heeft, misschien wel met de grond van de natuur of de kosmos, alsof er een uiterste duisternis bestaat waar geen enkele zin of betekenis er meer toe doet en waar een verschrikkelijk geheim verborgen ligt.
In De ontdekking van de hemel (1992) speelt het “nietigende niets” een belangrijke rol. Het verhaal draait om de zoektocht naar de Laatste Woorden van God, die de wereldorde bepalen. Het personage Onno Quist, een van de hoofdpersonen, wordt geconfronteerd met het besef van de leegte en betekenisloosheid van het bestaan. Hij worstelt met de gedachte dat er na de dood niets overblijft, waardoor zijn leven zinloos lijkt.
In De aanslag (1982) wordt het ‘nietigende niets’ op een meer concrete manier gepresenteerd. Het verhaal volgt Anton Steenwijk, wiens leven wordt getekend door de gevolgen van een aanslag tijdens de Tweede Wereldoorlog. Anton ervaart het trauma van de oorlog en verlies, en wordt geconfronteerd met de willekeur en betekenisloosheid van de gebeurtenissen. Het ‘nietigende niets’ komt naar voren in de zinloosheid van het lijden en de onmogelijkheid om de loop van de geschiedenis te veranderen
In De procedure (1998) herkent Mulisch het ‘nietigende Niets’ vanuit een meer metafysisch perspectief. Het verhaal draait om een wetenschapper genaamd Victor Werker, die werkt aan een procedure om de ziel te scheiden van het lichaam. Het personage probeert de ultieme grenzen van het bestaan te doorgronden en te begrijpen wat er gebeurt na de dood. Het “nietigende niets” wordt weerspiegeld in de ongrijpbare aard van de ziel en het mysterie van het leven na de dood.
En tenslotte de roman Siegfried, waarinhet ‘nietigende Niets’ het centrale thema vormt. Mulisch publiceerde deze roman in 2001, op de drempel van een nieuw millennium, toen iedereen nog bezig was om het boek van de twintigste eeuw voorgoed af te sluiten. Een nieuwe tijd leek in aantocht. In het decennium daarvoor had er nog een oorlog gewoed op de Balkan. Foto’s van uitgemergelde mannen achter prikkeldraad hadden opnieuw aan Auschwitz herinnerd.
2001 was ook het jaar waarin twee vliegtuigen de Twin Towers doorboorden, waarmee ineens een nieuw tijdperk van ‘botsende beschavingen’ was aangebroken. Die aanslagen in Amerika brachten voor veel mensen de mogelijkheid van een wereldoorlog weer in herinnering. Mulisch moet na 9/11 wellicht eens te meer aan Hitler hebben teruggedacht. Met dit boek wilde hij Hitler nog eenmaal tot leven wekken met alle toverkrachten die hij als romancier tot zijn be- schikking had. De kracht van de romanfictie werd ingezet in een spiritistische seance.
Die gedachte moet Mulisch wellicht ook gekoesterd hebben toen hij een zilveren klokje, dat nog altijd in zijn verlaten woning te vinden is, voorzichtig openmaakte zodat een kleine plastic Hitler naar buiten kon komen. De arm omhoog, de ziel onzichtbaar: Heil Hitler! Dit klokje is ook te zien op de site De oneindige Mulisch. Op die site kun je ronddwalen in het voormalige huis van Mulisch in Amsterdam. Je ziet de boekenkasten, de kunst aan de muur, maar ook alle curiosa. Veel dingen kun je aanklikken en dan worden ze uitvergroot met een toelichting. Bij het klokje is onder meer de volgende zin uit Siegfried te lezen: ‘Na de dood van God stond het Niets voor de deur, en Hitler was zijn eniggeboren zoon. De absolute, logische Antichrist.’
Dat is een mooi citaat, waarin de kern van die roman kort en bondig wordt samengevat. De hoofdpersoon uit Siegfried wilde een poging wagen om Hitler te doorgronden. Die hoofdpersoon is een beroemd schrijver en de lezer heeft weinig moeite om in hem een ironische karikatuur van Mulisch te ontdekken, die zelf ook in de ban was van Hitler. In Siegfried schrijft Mulisch over Hitler het volgende: ‘Met de psychologie is hij niet te verklaren, daar is eerder de theologie voor nodig.’
Alles wat over Hitler te zeggen valt, lijkt immers al gezegd. Er zijn bibliotheken over hem volgeschreven en dat schrijven gaat nog altijd door. ‘Het lijkt waarschijnlijker dat er meer over Adolf Hitler geschreven zal worden dan over enige andere figuur in de geschiedenis, met uitzondering van Jezus Christus,’ aldus Robert G.L. Waite in zijn boek Adolf Hitler als psychopaat (1978). Het verhaal bestaat al. Sterker nog, het heeft altijd al bestaan. Het is een archetypisch verhaal dat in brokstukken over de wereld ligt uitgespreid en alleen nog in de juiste volgorde achter elkaar moet worden gezet.
Mulisch verzamelde veel boeken over Hitler, maar in de bibliotheek in zijn verlaten huis staan die Hitler-boeken wat weggemoffeld onder de sidetable tegen de bank. Mulisch wilde Hitler doorgronden door hem te vangen in een concept van zijn eigen fantasie. Dat deed hij door iets te bedenken waardoor de ware en verschrikkelijke aard van Hitler voor eens en altijd aan het licht zou treden.
Hij wilde een spiegel achter de ziel van Hitler plaatsen, maar niet met de bedoeling daarin het wezen van Hitlers ziel te ontdekken. Mulisch deed dit in de verwachting dat op deze wijze duidelijk zou worden dat in die spiegel in feite ‘niets’ weerspiegeld werd. De ziel van Hitler was volgens hem een afschuwwekkende leegte. Het grote Niets, ‘het nietigende Niets’, dat in de filosofie al was aangekondigd, maar met de komst van Hitler werd vervuld in een meta-natuurverschijnsel. Hitler als tegenbeeld van alles. De stichter van de anti-religie. De Heilige On-Geest die zich manifesteerde in de komst van de Anti-Christ.
Alvorens deze onderneming te starten moest Mulisch een naam voor zijn hoofdpersoon bedenken. Uit zijn boek, waarin feit en fictie voortdurend door elkaar heen lopen (Mulisch schrijft over een idee, terwijl hij het idee uitvoert door te schrijven), blijkt dat hij aanvankelijk een andere naam voor zijn hoofdpersoon had bedacht: Otto, gebaseerd op Rudolf Otto, de beroemde theoloog die een boek schreef over het heilige en het numineuze en de term bedacht Mysterium tremendum ac fascinans.
Dat zijn woorden die ook op Hitler van toepassing kunnen zijn. Maar Mulisch bedacht een andere naam voor de hoofdpersoon: Herter. Zo wordt alchemie be- dreven met de zes letters van Hitlers naam: Hitler wordt Herter. Dat procédé had Mulisch al eens eerder toegepast in de eerste zin van Het stenen bruidsbed (1959): ‘Een mens werkt, vrijt, slaapt, eet – en overal op aarde wordt inmiddels alchemie bedreven met de dertien letters van zijn naam.’
Hitler en Herter: beiden 6 letters. Wellicht heeft Mulisch een scrabble-bord bij de hand gehad toen hij deze romans schreef. Misschien is dat scrabble-bord ook nog ergens terug te vinden op de site De oneindige Mulisch. Adolf Hitler, 11 letters. 3 keer woordwaarde…. Maar als je alles optelt, krijg je niets. Het Grote Niets. Wie het kwaad recht in de ogen kijkt, krijgt Het Grote Niets te zien. Zoals wie alle zinnen over Hitler verzamelt in feite Het Grote Niets verzamelt. Het raadsel van Hitler is immers nog nooit verklaard. Waarom dan toch een poging wagen, al is het dan in de fictie van een roman? Mulisch gebruikt de fantasie als werktuig, maar alles wat je over Hitler bedenkt als fantasie, blijkt vaak door de realiteit nog overtroffen te worden in gruwelijkheid.
Mulisch bedacht het feit dat Hitler bij Eva Braun een zoon, Siegfried, zou hebben verwekt en dat die zoon, nadat hij door anderen was opgevoed, uiteindelijk vermoord moest worden vanwege de Joodse roots van Eva Braun. De gedachte dat een deel van Hitlers chromosomen nog altijd in een levend mens aanwezig zouden zijn, spreekt kennelijk tot de verbeelding. Zoals Christus als ‘Zoon van God’ zelf geen zoon kon baren, of het zou de ‘Kleinzoon van God’ moeten zijn, zo verging het Hitler blijkbaar als Antichrist. De theologie kent zo zijn eigen genetische wetten. Hitler heeft overigens zelf nooit kinderen willen hebben. Zonen van genieën werden volgens hem altijd mislukkelingen. Toch is het niet helemaal zeker dat hij nooit een zoon heeft gehad.
In zijn boek Anmerkungen zu Hitler (1978) laat Sebastian Haffner weten dat er weleens beweerd is dat Hitler in 1917 een onwettige zoon zou hebben verwekt bij een Fran- se vrouw. Maar ook als dit verhaal op waarheid mocht berusten, zou Hitler deze zoon nooit zelf hebben gekend. Hoe dan ook, Herter (in casu Mulisch?) denkt dat als het gaat om de verklaring van het fenomeen Hitler, de theologie een taak heeft laten liggen. De monotheïstische theologen hadden met een boog om Hitler heen gelopen. Ze waren verstrikt geraakt in de theodicee: hoe heeft die ene goede God Auschwitz kunnen toelaten?
De angst voor het ‘Totaal Andere’ had ook de theologie verlamd. Was er dan toch een tweede, kwade God? Het vertrekpunt van de hoofdpersoon Herter is op die vraag gebaseerd. Hij gelooft niet in ‘de ene God’. Als er zoiets als het goddelijke bestaat, dan zouden er volgens hem meerdere goden moeten zijn: goede en kwade. In feite is de duivel ook een soort kwade God. Hij is uit de goede God gevallen of verstoten, en daarmee is hij ultieme kwaad geworden, het diametraal tegengestelde van de goede God, een manicheïsche tegenpool, de anti-kracht die de wereld mede draaiende houdt.
Maar is Hitler daarmee dan ook verklaard? Was Hitler – zoals Herter beweerde – de personificatie van de duivel in een nieuwe gedaante, ‘het nietigende Niets’, het zwarte gat van de christelijke theologie? Mulisch goochelt in zijn boek Siegfried met theologische begrippen en redeneringen, die niet altijd even helder zijn, nog afgezien van de vraag of deze redeneringen op theologische kennis gebaseerd zijn of eerder berusten op een gefantaseerde theologie. Wellicht wist Mulisch meer af van occultisme, magie en alchemie, dan van de Summa Theologica van Thomas van Aquino of De civitate Dei van Augustinus.
Zeker is dat de hoofdpersoon Herter in Siegfried soms wonderlijke beweringen doet als het gaat over theologische zaken en zeker als het gaat over het ultieme kwaad, in casu de Duivel. Mulisch schrijft ‘Duivel’ met een hoofdletter, alsof dit wezen een volwaardig tegenbeeld is van God. Zo laat Herter zich het volgende ontvallen: ‘Je zou kunnen beweren, dat Hitler in het kader van de negatieve theologie de Duivel is – maar niet in de officiële, positieve theologie van Augustinus en Thomas.’
Blijkbaar is dat zo omdat Hitler ‘het nietigende Niets’ is, een On-Persoon, en dus niet de God ‘als persoon’ zou zijn, zoals Augustinus en Thomas van Aquino God gezien zouden hebben. Voer voor theologen, zou je zeggen. Maar hier gaat de verbeelding van Mulisch een eigen weg die niet langer spoort met de historische werkelijkheid. In de roman Siegfried wordt gemakshalve voorbijgegaan aan het feit dat Hitler er zelf alles aan gedaan heeft om niet verstrikt te raken in vijandige tegenstellingen met het christendom.
Al bediende hij zich van de erfenis van het christendom door het invoeren van nieuwe rituelen en feestdagen, een nieuwe leiderscultus, het creëren van een heili- ge volksgemeenschap, messianistische verwachtingen over een narende verlossing, etc….. hij zag zichzelf niet als een religieus leider die de concurrentie aanging met andere religieuze leiders, laat staan met Jezus Christus. Zijn partijgenoot Arthur Dinter, die in de jaren twintig voor deze verleiding bezweek en van de nationaalsocialistische rassen- waan een nieuwe religie wilde maken, werd om die reden uit de partij gezet.
Arthur Dinter (1876-1948) stichtte – geïnspireerd door Hitler – de Geistchristliche Religionsgemeinschaft, later omgedoopt tot de Deutsche Volkskirche, waarin een anti-semitische variant van het Arische christendom werd gepredikt. Het Oude Testament werd daarin ongeldig verklaard en de wederopstanding van een nieuw Judenrein Duitsland diende gepaard te gaan met een spiritueel-religieuze wedergeboorte van de mens. Hitler moest niets van dit soort wollige ideeën hebben. Naar aanleiding hiervan verklaarde Hitler: ‘Religie is de minst nationaalsocialistische aangelegenheid. Grondleggers van religies hebben onder geen beding plaats in onze beweging.’
De fascinatie van Mulisch voor ‘het nietigende Niets’ hangt samen met de wijze waarop Hitler nog lang na de oorlog door historici is benaderd, door hem te kenschetsen als een onmens, een on- persoon, een mens zonder ziel.iets is minder waar. Hitler was een mens zoals alle andere mensen. Juist dat maakt zijn historische verschijning zo verontrustend. De waan dient zich aan als realiteit voor wie erdoor wordt getroffen. De werkelijkheid heeft dan het karakter van een waan aangenomen.
Mulisch zou zeggen: het karakter van ‘het nietigende Niets’. Maar de werkelijkheid zelf was eerder prozaïsch, of beter gezegd: gruwelijk. Voor Hitler en zijn omgeving was er een andere werkelijkheid ont- staan, de mateloze hyperrealiteit van de waan. Die hyperrealiteit is een wijze van zomaar er zijn, die tegelijk waarnemen en scheppen is, representatie en presentatie, weerspiegelen en gebeuren. Het is de trance van het pure, natuurlijke worden, voorbij goed en kwaad.
Hitler wilde door de spiegel van de natuur heen breken en zelf natuur zijn en worden, zoals iedereen die ooit de waan van binnenuit heeft beleefd dat op enigerlei wijze zelf heeft kunnen ervaren. De waan gaat dan vanzelf, zonder inspraak van de wil of remming van het geweten. De waan gebeurt. Dat is de spiegel die Hitler ons voor- houdt. Door naar onszelf te kijken in die spiegel, zien we onszelf als Hitler, want hoe je het ook wendt of keert, ook Hitler was een mens.
Al in 1976 pleitte Karl Dietrich Bracher voor een wisseling van perspectief als het gaat om het terugzien op Hitler. Demonisering moest plaats maken voor historisering. Daarmee verwoordde hij een opvatting die vanaf de jaren zeventig in het historisch onderzoek naar Hitler steeds sterker naar voren kwam. Hitler was geen demonisch, onmenselijk of a-historisch fenomeen geweest, geen hoogst uitzonderlijke geest die geleid werd door bovennatuurlijke krachten, maar een historische figuur, met al zijn menselijke kenmerken en bovendien begiftigd met voor ieder herkenbare talenten.
Dat idee is nu algemeen aanvaard, maar daarmee blijft de vraag bestaan of het verdwijnen van de demonische interpretatie van Hitler niet een gevolg is geweest van de naoorlogse secularisering die in de jaren zestig en zeventig haar hoogtepunt bereikte. Als dat zo is, dan zou de ont-demonisering van Hitler op zichzelf ook een historisch fenomeen zijn. We zijn iets kwijtgeraakt, maar wat?
Het is niet ondenkbaar dat de waan van Hitler primair in een breed historisch verband geduid moet worden als een product van contra-rationalisme en Romantiek, of als een uitvloeisel van een negentiende eeuwse, antiliberale tegenbeweging die streed tegen de idealen van de Franse revolutie en gebaseerd was op reeds bestaande ideeën, zoals biologisch racisme, sociaal darwinisme, antisemitisme en het idee van een eeuwige strijd tussen volkeren en rassen.
Zelfs is het denkbaar dat Hitlers waanwereld uiteindelijk valt terug te voeren tot een extreem instabiel neurovegetatief systeem of een zeldzame hersenafwijking in het cerebellum, die leidde tot de uitzonderlijke karakterstructuur van een eenmalig individu, wiens uiterst besmettelijke, obsessieve gedrag tot desastreuze gevolgen heeft geleid voor miljoenen mensen.
Maar bij al die verklaringen blijft er iets open liggen wat onverklaarbaar blijft, als een vulkaan die opduikt uit het niets. Voor Hitler werd het bewustzijn een stormachtig gebeuren dat zich zou losrukken van het verleden en opnieuw zou aanknopen bij het eerste begin, de wortels van het volk en het ras. Het bestaan zou zoiets worden als ‘een eeuwig worden’, een vorm van ‘zijn zonder waarom’.
Ook in die obscure mantra ging wellicht iets schuil van het algoritme van de waan: het vanzelf gaan, een voortdurend geboren worden vanuit de oorsprong. De wereld gaat dan stromen in een trance en die sensatie maakt je als geen andere ervaring bewust van de allesomvattende draaikolk van micro- en macro-gebeurtenissen. Je spreekt dan niet meer. Je wordt gesproken. Je hebt gekozen voor een toestand waarin je niet meer hoeft te kiezen, en het is zelfs de vraag hoe bewust de keuze was die aan deze toestand van automatisme vooraf is gegaan.
Wie in de ban is geraakt van ‘het nietigende Niets’ gaat een nog onbekende afgrond van oneindigheid tegemoet, op weg naar een zwart gat in het universum, waarin uiteindelijk alles verdwijnt, zelfs de tijd. Maar dat zal dan ook het inferno zijn waar de grootste vrijheid heerst die ooit ergens te ervaren is.
Apparaten en machines zijn door de mens uitgevonden om functies van het lichaam en het brein overbodig te maken. Uiteindelijk maken machines en apparaten de mens zelf overbodig. Mensen worden functionarissen in dienst van apparaten. Functionarissen moeten apparaten aan de praat houden. Daar draait het systeem op. Die apparaten hebben programma’s waar de functionaris geen weet van heeft. Alles speelt zich af in de black box van het apparaat. De functionaris drukt alleen maar op de knop. Een functionaris is iemand die met apparaten speelt en in functie van apparaten handelt.
Zo gaat het straks ook met de Kunstmatige Intelligentie. Wij komen in dienst van A.I. Waarschijnlijk zijn we dat al. Ik denk dat nog altijd de baas ben over ChatGPT, maar dat is nog maar een kwestie van tijd. ChatGPT weet nu al meer dan ik, al slaat het programma nog wel eens onzin uit. Maar dat doe ik ook.
Harry Mulisch geeft de hedendaagse vormen van A.I. niet gekend, anders zou zijn fantasie vast en zeker op hol zijn geslagen. Hij moest het doen met. eenvoudige apparaten, zoals een fototoestel. Maar ook dat vond hij een fascinerend apparaat. Het fototoestel is in feite het prototype van alle post-industriële apparaten, waarvan de Kunstmatige Intelligentie de meest recente verschijning is. Evenals fototoestellen vertalen AI-programma’s de wereld in bits informatie. Beelden, die door foto-apparaten werden voortgebracht, waren de eerste opvolgers van teksten, die op hun beurt ooit het magisch beeld-denken hadden vervangen.
Foto’s zijn in wezen geordenden vlakken van informatie. De mens gaat steeds meer communiceren in beelden die een wereld op zichzelf zijn. Dat zijn beelden die naar binnen verwijzen en niet naar buiten. Beelden, die door apparaten zijn voorgebracht, zijn geen weerspiegeling van de wereld, maar door een geordend vlak vol van informatie. Een foto is uiteindelijk een specifiek patroon van de getallen 1 en 0 dat geordend is op een vlak. Dat specifieke patroon kan van alles betekenen. Het kan zelfs iets betekenen dat helemaal niet op de foto te zien is. Ik kan er niet bij. Ik zie iets wat onbevattelijk is. Het is er, en het is er niet. Het staat stil. En toch beweegt het in mij. Het apparaat heeft het opgetild uit de stroom van de tijd. Maar de tijd staat niet stil. Nooit. Altijd gaat hij weer verder. De tijd vertrekt, elk moment opnieuw als hij zich stilstaand aan mij vertoont.
‘Weet u, Frau Vliebahn, fotograferen is meenemen. Herinnert U zich de plakplaatjes van vroeger? Een koe op een bergweide. Ze werden gemaakt in een af ander goor fabriekje in een loods achter een garage – maar u trok ze af in uw handpalm en droeg ze door uw jonge, bestikte leven. Ach, ach, mijn donkere kamer. U moest mij eens aan de gang zien. Een alchimist. Een, die meeneemt. En in het donker, een benauwd, onvindbaar hok midden in het huis, gemaakt om te verschuilen voor de moordenaars; het licht op onveilig. Wat denkt U waar hij is, als hij in het glimmende water staart en onder zijn handen de wereld wellustig opdoemt? Als er een moment verschijnt, is, plaatsvindt, dat er niet meer is: dat de vorige dag, de vorige week, toen hij knip zei met zijn toestel, verdween tussen de sterren van de Grote Beer?’
Dat zegt Norman Corinth in Het stenen bruidsbed (1959). Mulisch had een fascinatie voor dit aspect van fotografie: het verdwijnen van de tijd die nog even kan oplichten in een beeld. Mulisch maakte ook zelf foto’s tijdens zijn reizen en documenteerde zo zijn ervaringen en ontmoetingen. Zo zal hij tijdens zijn reis naar Oost-Duitsland in 1956, toen hij ook en bezoek bracht aan Dresden, zeker foto’s hebben gemaakt. Waar zijn die gebleven? Het eigen fotografische werk van Mulisch is minder bekend geworden dan zijn literaire oeuvre. Naar mijn weten is er nog nooit – zoals bij W.F. Hermans – postuum een tentoonstelling van Mulisch-foto’s georganiseerd.
Zoals gezegd, het aspect dat hem vooral aansprak, was het vermogen van de fotografie om momenten vast te leggen en te bevriezen in de tijd. Hij was geïnteresseerd in hoe een enkel beeld een heel verhaal kon vertellen of een complexe emotie kon overbrengen. Ook de relatie tussen fotografie en werkelijkheid intrigeerde hem. Als kind had hij in zijn ouderlijk huis in Haarlem al geëxperimenteerd in zijn donkere kamer en zich verbaasd over het magische oplichten van het fotografische beeld in het ontwikkelbad. Hoe kon dit? Waar was de tijd gebleven die in de foto was stilgezet? Die vraag zou hem zijn leven lang blijven intrigeren.
In Het stenen bruidsbed komt de fotografie slechts terloops voorbij, om te benadrukken dat zelfs een foto, die de herinnering zo treffend vasthoudt in het geheugen, het verleden niet kan terughalen. De tijd is onomkeerbaar, ook voor de fotografie. Juist dat terughalen van de tijd was misschien wel de diepste wens van de hoofdpersoon, met zijn heimwee naar de orgiastiche doodsroes van het bombardement, dat mogelijk alleen in de paringsdaad opnieuw beleefd kan worden. Het is het heimwee naar het volstrekte leven van de gedachteloze creatie, de extase die gepaard gaat met een inferno, het nietigende niets, buiten de tijd en buiten de geschiedenis, waar het kwaad en de lust ooit een geheim verbond hebben gesloten.
In De ontdekking van de hemel (1992) speelt fotografie een belangrijke rol. Het personage Max Delius, een van de hoofdpersonages in het boek, is een fotograaf. Mulisch gebruikt fotografie als een manier om thema’s van het boek, zoals het vastleggen van momenten, het conserveren van herinneringen en het verkennen van de menselijke perceptie, te verkennen.
Mulisch was ook bevriend met verschillende Nederlandse fotografen, zoals Ed van der Elsken en Emmy Andriesse. Hij had interesse in hun werk en hun benadering van fotografie. Deze vriendschappen kunnen mogelijk hebben bijgedragen aan zijn eigen interesse in fotografie en het gebruik ervan in zijn werk. Hoewel fotografie niet het hoofdonderwerp van Mulisch’s werk was, gebruikte hij het medium op verschillende manieren om zijn literaire verhalen te verrijken en diepgaande thema’s te verkennen.
Beeld, geheugen en tijd, hoe verhouden die zich tot elkaar? Hoe is het beeld intrinsiek verweven geraakt met het bewustzijn? Dat mysterie van de foto kon zelfs Roland Barthes niet oplossen in zijn boek De lichtende kamer (1980). Voorzover ik kan nagaan heeft Mulisch dat boek niet gelezen. Hij heeft er in ieder geval nooit over geschreven, en dat is op zijn minst opmerkelijk.
Wat de filosofie betreft was Mulisch nogal selectief. Het postmodernisme leek aan hem voorbij te gaan, zoals eerder ook al Heidegger, Husserl, het differentie-denken, Wittgenstein en de filosofie van de taal.… the linguistic turn…. Mulisch was een schrijver en geen filosoof, maar hij pretendeerde wel over het vermogen te beschikken om ‘de compositie van de wereld’ in zijn eigen gedachten te kunnen vatten.
Dat hij de filosofie van Roland Barthes links liet liggen blijft vreemd. Als geen andere filosoof heeft Barthes nagedacht over het wonderlijke, haast romantische verband, dat in een foto aanwezig kan zijn tussen twee doorgaans ver uiteen liggende begrippen: de schoonheid en de dood. Een foto is een configuratie van schaduwen gevangen op de wand van een camera obscura. Ogenschijnlijk wordt de wereld ons getoond zoals hij is, maar dat is een illusie waarin we maar al te graag geloven. Elke foto herinnert ons onherroepelijk aan de vergankelijkheid van hetgeen in beeld in wordt gebracht.
Een foto is niet alleen een bevroren moment, maar ook een memento mori. Het beeld is doorzeefd met afwezigheid, als de verlate stralen van een ster. Het is een navelstreng van licht, die mij verbindt het lichaam van wat ooit gefotografeerd werd. De fotografie verbindt het verdwenen lichaam met mijn blik. Het licht, dat die verbinding tot stand brengt, mag dan onstoffelijk zijn, zo schrijft Barthes, toch is hier wel degelijk sprake een vleselijk medium, een huid die ik deel met de gefotografeerde persoon die voor even de illusie creëert van een liefdevolle hereniging.
Daarnaast moest Barthes niets hebben van de beroemde naoorlogse fototentoonstelling The family of men. Deze expositie betrof de essentie van het verschijnsel mens dat dwars door alle culturen vergelijkbare gedragingen vertoont in het leven van alledag. Haar concept bleek de meest exotische vormen van schoonheid op te leveren die in de kern iets gemeen hadden. Een naakte moeder uit Belgisch Kongo omarmde haar kind immers met dezelfde innigheid als moeders in Moskou, Siberië of China. Het was de humanistische mythe van de naoorlogse mens. Na de verschrikkingen van de oorlog wilde Barthes ontmythologiseren, terwijl Mulisch juist op zoek ging naar een nieuwe mythologie.
In de Griekse mythologie was Ariadne degene die Theseus een draad gaf om hem te helpen het labyrint van de Minotauros te doorlopen. Voor Barthes was er één foto die hij gebruikte als gids in het doolhof van de fotografie. Daarbij gebruikte hij het concept van het labyrint niet alleen als metafoor om de aard van fotografie op zichzelf te beschrijven, maar ook de oneindige hoeveelheid foto’s te verbeelden die in de wereld samen een doolhof van beelden vormen. Het verkennen van dit labyrint was voor hem niet gericht op het vinden van de absolute waarheid, maar eerder op het herkennen van een persoonlijke betekenis.
Mulisch was evenals Barthes niet op zoek naar een algemene waarheid die alle waarheden kan omvatten, maar in zijn geval naar dat ene symbolische beeld, dat voor hem een diepere persoonlijke betekenis kon hebben. Zoals Nietzsche zei: ‘Een labyrint-man zoekt nooit de waarheid, maar alleen zijn Ariadne.’ Zo zocht Mulisch in zijn eigen symbolen-universum telkens weer naar dat ene beeld dat voor hem een gids kon zijn in het mythologische doolhof van de naoorlogse wereld.