Niet doen, vanzelf gaan

 ‘Niet doen, vanzelf gaan’ op den adem van uwe beweging, zoals die uit de Tao is geboren. De menschen zouden ware menschen kunnen zijn als zij hun leven vanzelf lieten gaan zooals de zee gaat, zooals de natuur bloeit, in de simpele mooiheid van Tao […] Maar de menschen worden verblind door hunne zintuigen, en hunne begeerten. Zij willen lust, verlangen, haat, roem en rijkdom. Zij bewegen fel als groote stormen, en hun gaan is een woest opstijgen, en wild neervallen. Zij houden zich vast aan alles, wat onreëel is.’

Dat schreef Henri Borel in zijn boek Wijsheid en schoonheid uit China (1895). Henri Borel (1869-1933) heeft ruim een eeuw geleden de Chinese cultuur in Nederland populair gemaakt. Hij wist er alles van. Slauerhoff verslond zijn boeken en reisverslagen. Borel wist ogenschijnlijk alles van het Oosten zoals Karen Armstrong tegenwoordig alles van alle religies af weet. Kort voor zijn dood bekeerde Borel zich tot het katholicisme. Het katholicisme had volgens hem op sommige punten dezelfde voortreffelijkheden als de Chinese cultuur. Hij schreef meerdere boeken over China en Oosterse wijsheid, overigens zonder veel verstand van zaken. Of zoals Martinus Nijhoff over hem schreef: ‘China komt, bij wijze van spreken, niet met al zijn deugden en ondeugden tot ons, maar wij gaan met Borel en al diens deugden en ondeugden naar China.‘ Du Perron gaf Borel zelfs de spottende bijnaam ‘Hang Wang Quak’. Greshoff maakte het nog bonter toen hij schreef:

O kwalijk riekend pus gezwel
O halve zachte, zus Borel,
Met al je gif
En al je kif,
Zijn Slau, ter Braak en Du Perron
Je jeugd, de vreugd, de kracht, de zon; –
Jij bent seniel
Een slap reptiel.
‘Slechts Satan zegt: ik lus je wel’

En toch… Niet doen, vanzelf gaan, dat is Woe-wei. Het is één van de beroemdste ideeën van de Chinese wijsgeer Lao Tsu. Nada te turbe, Laat niets je verontrusten. Dat was de lijfspreuk van Teresa van Avila. Er lopen grillige lijnen tussen de oude Chinese wijsheid en de christelijke mystiek. Er zijn problemen die niet onmiddellijk oplosbaar zijn en het is beter om die zich verder kunnen ontwikkelen om zo in samenwerking met het onbewuste tot een oplossing te komen. Dat was was ook wat de psychiater Carl Gustav Jung vaak tegen zijn patiënten zei. Vincent Brome schreef een biografie van Jung en daarin noemt hij enkele voorbeelden van de wijze waarop Jung soms met zijn patiënten omging. In plaats van zijn oor op de ziel van zijn patiënt te luister te leggen, negeerde hij hem dan volledig. Dat gebeurde vooral in situaties waarin de patiënt een wanhopig beroep op hem deed. Non-interventie. Niet doen, vanzelf gaan.Dat was wat Jung dan deed. Hij deed niets.

Toen ik dit las bracht het mij een situatie in herinnering die ik zelf heb beleefd. Het was in het najaar van 1977. Ik was een paar maanden daarvoor met mijn hele hebben en houwen verhuisd naar Friesland waar ik mijn eerste baan had gekregen. Dat viel vies tegen. Sterker nog ik raakte in een diepe depressie. Vluchten kon niet meer en ik was de wanhoop nabij. Een half jaar daarvoor was ik voor het laatst bij mijn psychiater geweest in Amsterdam,  dr. A.F. C. Overing. Hij hield praktijk in de De Lairessestraat en later aan de Sofialaan, vlakbij het Vondelpark.

Dr. Overing had mij gelukgewenst met mijn nieuwe baan. Ik zou hem niet meer terugzien, zo was de afspraak en beiden hadden we daar alle vertrouwen in. Mooi niet dus. Op een koude novemberdag in 1977  heb ik  hem nog één keer opgezocht, dit keer niet in zijn praktijk in Amsterdam, maar na al die jaren voor het eerst bij hem thuis. Hij woonde in een mooie villa aan de Laan van Boreel in Bloemendaal. Het werd een verschrikkelijke ontmoeting, want dr. Overing zei bij die gelegenheid niets, helemaal niets. Mijn wanhopige roep om hulp werd beantwoord met een pijnlijk lange stilte. De weg terug naar huis was een martelgang. Ik reed met de bus over de Afsluitdijk. Friesland was opeens heel ver weg. Ik meende dat er geen hulp meer was en stortte definitief in een diepe depressie.

Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijke gespleten lange heden.

M. Vasalis, Afsluitdijk

Dr. Overing is in 2012 overleden. Hij is 91 jaar geworden. Hij was geen jungiaan, maar een leerling van Rümke. In zijn biografie van Carl Gustav Jung vertelt Vincent Brome ook het verhaal van een vrouw genaamd Anneliese Aumüller die in grote geestelijke nood verkeerde. Ze was eerder bij Jung in behandeling geweest en bij haar eerste ontmoeting met hem was een nieuwe wereld voor 
haar open gegaan. Jaren later kwam ze opnieuw in de problemen. Het was in de tijd dat in Duitsland de nazi’s 
aan de macht waren gekomen. Heel Europa stortte zich in de oorlog en zij raakte in een diepe depressie. Brome schrijft dan het volgende.

Toen kwam ze opnieuw naar Zürich, ditmaal om Jung te raadplegen. Ze zat 
boordevol problemen, dromen en verwarring, maar tot haar grote teleurstelling scheen Jung niet te begrijpen dat ik er een wanhopige behoefte aan had met hem te praten. Na een vluchtige blik in mijn richting keek hij door het 
raam de tuin in en begon kalm te vertellen over de lange voorbereiding van de Bosjesmannen de avond voor een jachtpartij, over de vele jaren die een leerling van het Zen-Boeddhisme doorbrengt met oefeningen, en dergelijke. Zijn monoloog concentreerde zich op het verkennen van ‘het pikdonker 
van een toren waar totaal geen kans op licht is’ , en de ongeduldige Anneliese 
Aumüller was de wanhoop nabij.

De volgende ochtend begroette Jung haar met een glimlach die een element 
van sarcasme bevatte. ‘Je was gisteravond erg ongelukkig en vond me een na
re man zonder enig begrip, is het niet?’ Dat gaf ze toe; en direct begon Jung 
een snelle verhandeling over een fout van de Westerse beschaving, die ‘de dingen nooit liet gebeuren’. Hij besprak het Chinese begrip Woe-Wei, het bereiken van een evenwicht tussen activiteit en passiviteit. Een van de schrijvers die hij het meest waardeerde, vertaalde Woe-Wei met ‘nietsdoen, maar 
ook niet niets doen.’ Aneliese Aumüller zei later over deze episode:

‘Toen ik terugging naar de angsten en verschrikkingen van de oorlog, had 
ik geleerd niet onmiddellijk overal bovenop te springen. Ik wilde niet 
meer met alle geweld elk probleem oplossen, maar was in staat eerst het klimaat wat beter te verkennen en de gebeurtenissen af te wachten [···l en 
de patiënt zelfs wanhopig te laten vertrekken, om het onbewuste de kans te geven zich te uiten over wat er zou moeten gebeuren.’

Reageer

Stop making sense

– ‘De filosoof Frits Staal is van maning dat de religie zichzelf zal overleven. Het kan nog een paar eeuwen duren, maar dan gelooft niemand meer.’

– ‘Ik ben geneigd dat niet met hem eens te zijn. In Oost-Europa is vijfenzeventig jaar lang een atheïstische campagne gevoerd en nauwelijks is de Muur gevallen of de mensen lopen weer achter de Zwarte Madonna aan. Het is denkbaar dat het geloof als het ware in het DNA van de mens is ingebouwd.’

Dat verklaarde Harry Mulisch in 1992 in een gesprek met Pax Pam. Kan het ook zijn dat het  godsgeloof bij de mens niet in het DNA, maar in het brein is ingebouwd? In de afgelopen decennia hebben hersenwetenschappers geprobeerd de neurologische basis van religieuze ervaringen te doorgronden. Zo suggereert hun onderzoek dat bepaalde gebieden van de hersenen, zoals de prefrontale cortex en de temporale kwabben, actief zijn tijdens religieuze ervaringen. Daarnaast hebben verscheidene studies aangetoond dat de culturele achtergrond invloed heeft op de wijze waarop wij ons zoiets als ‘God’ voorstellen. Die specifieke voorstellingswijze is ook in verband te brengen met specifieke delen in ons brein die actief zijn wanneer we aan God denken.

Sommige wetenschappers suggereren dat religie mogelijk een evolutionair voordeel heeft gehad, waardoor mensen zich in het verleden meer verbonden voelden met hun gemeenschap en zo beter konden samenwerkten. Er zijn zelfs speculaties over de wijze waarop bepaalde delen van ons brein zijn geëvolueerd om religieuze ervaringen te vergemakkelijken. Zo zouden religie en spiritualiteit positieve effecten kunnen hebben op het brein en daarmee op de geestelijke en lichamelijk gezondheid.

Stress bijvoorbeeld zou minder kunnen worden en het gevoel van welzijn vergroot. Zelfs is het mogelijk de hersenen door toedoen van religie en spiritualiteit op een bepaalde manier van gedaante veranderen.Tegelijkertijd gaan er binnen de hersenwetenschap ook kritische geluiden op. Zo wordt er beweerd dat religie eerder een bijproduct is van de werking van ons brein dan dat het een opzichzelfstaand fenomeen is.

U begrijpt het al, deze wijsheid heb ik niet van mezelf, maar van ChatGPT die op alles een antwoord heeft. Ik had gevraagd om mij iets zinnigs of onzinnigs te vertellen over het verband tussen God, religie en ons brein. Bovenstaand betoog lijkt mij allesbehalve onzinnig. Maar het zou ook kunnen zijn dat wij – en wellicht ook ChatGPT –  geneigd zijn om religie teveel in verband te brengen met zin of zingeving en te weinig met onzin of het gevoel voor het absurde.

Om een voorbeeld te noemen, als je de brieven van Paulus leest door de ogen van een hedendaags psychiater, dan kun je bij heel wat van zijn uitspraken bedenkingen hebben. Het heeft er alle schijn van dat voor Paulus het menselijk lichaam iets onlichamelijks is geworden. Het idee van het ‘vergeestelijkte lichaam’ was in feite een uitvinding van Paulus. En juist de ontkenning van het lichaam dient zich vaak aan als eerste symptoom bij een psychiatrische patiënt. De totale ontkenning van het lichaam ten gunste van de geest is niet alleen de bron van veel geestesziekten, maar ook het belangrijkste kenmerk ervan.

Wat te denken bijvoorbeeld van deze woorden van Paulus: ‘Gij zijt niet van uzelf. Gij zijt gekocht en de prijs is betaald. Eert dan God met uw lichaam. (1 Kor. 6, 19-20) Of deze: ‘Wij allen tezamen vormen in Christus één lichaam, en ieder afzonderlijk zijn wij, evenals de ledematen van het lichaam, aangewezen op elkaar.‘ Of deze: ‘Ik zelf leef niet meer. Christus is het die leeft in mij.’ (Galaten 2, 19-20). Het christendom predikt de ontkenning van het lichaam als lichaam, en dat is – geestelijk gezien – allesbehalve gezond te noemen.

Van dit soort ziekteverwekkende teksten heeft de emeritus hoogleraar in de psychiatrie, Herman M. Van Praag als Jood geen last. Hij brandt er ook niet zijn vingers aan.  Als leerling van Rümke kent hij diens stelling dat ongeloof een kwestie is van geestelijke onvolwassenheid. Van Praag moet daar ook niets van hebben, al benadrukt hij het heilzame karakter dat het godsgeloof voor een mens kan hebben. Anderzijds zou je veel christenen de kritische houding toewensen die Van Praag inneemt tegenover zijn eigen God.

‘God, een spirituele kracht, een overstijgend metafysisch principe, hoe je het ook wilt noemen – is een anomalie voor het nu dominante wetenschappelijke perspectief. Men 
wil het fenomeen religiositeit per se van een immanente verklaring 
voorzien, net als de moraal. Want de diepmenselijke overtuiging dat 
goed en kwaad niet relatief en groepsgebonden zijn, maar eerder 
een soort “metafysische gegevenheden”, staat haaks op het binnen-wereldse perspectief van de bètawetenschappen. De idee van een 
onttoverde wereld is een krachtig uitgangspunt onder hersenwetenschappers; onttovering van de wereld is hun doelstelling. Het vormt 
een onderliggend motief bij de interpretatie van onderzoeksdata. Je 
kunt vaak ook een heel andere kant uit redeneren.’

Aldus  Van Praag in het boek God, religie en ons brein (2011) van Tjerk de Reus. Dit boek is het resultaat van een reeks gesprekken met Van Praag, die fel tegenstander is van de ideeën van Dick Swaab. Hij promoveerde in 1962 bij Rümke en werd in de jaren zestig een fel voorstander van de biologische psychiatrie (de ‘pillenpsychiater’ werd hij genoemd). In de jaren zeventig kwam hij in botsing met de anti-psychiatrie die rond 1980 over zijn hoogtepunt heen was. De cognitieve therapie kwam in de mode. Eind jaren zeventig verliet Van Praag zijn biologische visie op de psychiatrie en kreeg hij gaandeweg meer oog voor zijn eigen roots in de Joodse religie. Nadat hij hoogleraar was in Groningen, Utrecht, Jeruzalem, New York en Maastricht ging hij in 1998 met emeritaat. Hij publiceerde een reeks boeken die opgestapeld tot boven zijn hoofd reikt. Inmiddels is hij 94 jaar.

Het boek van Tjerk de Reus geeft een boeiend overzicht, niet alleen van Van Praags eigen ontwikkeling, maar ook van de veranderingen in de psychiatrie in de laatste decennia. De introductie van psychofarmaca in de jaren vijftig heeft de psychiatrie drastisch veranderd. In 1952 werden de antipsychotica ontdekt, in 1958 de antidepressiva en in 1959 de angstremmers. Men ontdekte dat emoties als angst en agressie werden gereguleerd door de zogeheten neurotansmitters in de synapsen tussen de hersencellen. Door al deze ontwikkelingen is een deel van mijn generatie van een duurzame hospitalisering verschoond kunnen blijven. Toch is er na de jaren vijftig eigenlijk geen enkel nieuw medicijn ontwikkeld tegen ziekten en aandoeningen van de geest.

Van Praag, die zelf actief heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van antidepressiva, noemt dit een gegeven dat tot bescheidenheid stemt. Al mag de hersenwetenschap dan tegenwoordig grote vorderingen maken, we zullen het mysterie van de geest nooit kunnen ontraadselen. Van Praag verzet zich tegen de huidige tendens om alles wat het brein betreft alleen te begrijpen binnen een ‘chemisch-neurologisch verstaanskader’. Hij beschouwt zichzelf nu als een gematigd dualist als het gaat om de brein-geest-kwestie. Hij pleit voor een multidimensionale aanpak in de psychiatrie, waarbij zo nodig ook aandacht wordt besteed aan levensbeschouwelijke en religieuze aspecten. Hij ontwikkelde zich eigenlijk ‘tegen de tijdgeest in’, een ‘uphill battle’ zoals hij het zelf noemt.

Ik ben het lang niet altijd met hem eens. Zijn religieuze heroriëntatie – hij werd wederom praktiserend Jood – lijkt me sterk beïnvloed door zijn extreme jeugdervaringen (hij overleefde samen met zijn ouders het concentratie in Theresienstadt). Ook zijn standpunt in het conflict tussen Israël en de Palestijnen is nogal gekeurd om niet te zeggen vooringenomen. En misschien is de geest-brein-kwestie eigenlijk ook een kwestie van geloof, en dus afhankelijk van een standpunt dat je vooraf inneemt. Voor eigen parochie klinkt je betoog als muziek in de oren, maar voor je tegenstanders is het baarlijke nonsens.

Het boek eindigt met een hoofdstuk ‘In dialoog met God’, waarin het godsbeeld van Van Praag aan de orde komt. Van Praag gelooft in een persoonlijke God, waarbij hij veel waarde hecht aan de Joodse geloofstraditie en de heilige geschriften. Vooral het eindeloos interpreteren – het principe van commentaar op commentaar op commentaar – dat gebruikelijk is binnen de Joodse traditie, is voor hem heel belangrijk. Hij pleit zelfs voor een persoonlijke dialoog met God, omdat God zelf feilbaar kan zijn en door de mens gecorrigeerd kan worden.  Zo is Van Praag het principieel oneens met het slot van het boek Job, waar Job de hand voor de mond slaat omdat Jaweh hem heeft laten weten dat zijn handelen het bevattingsvermogen van een mens te boven gaat.

Van Praag maakt een duidelijk onderscheid tussen het religieuze gevoel en de geïnstitutionaliseerde religie. De eerste is universeel voor de mens maar de laatste is noodzakelijk om het religieuze gevoel te verheffen boven het narcisme en hedonisme waarin een individueel beleefde spiritualiteit al gauw ontaardt. Elke religie heeft volgens Van Praag zijn gezonde en ongezonde kanten. Een overmatige nadruk op schuld en zonde, zoals dat voorkomt in sommige takken van het christendom, kan geestelijk heel ongezond zijn. Hoewel schuldbesef volgens hem in principe juist een zege is voor de mensheid. Ook de Joodse zelfhaat is niet bepaald een geestelijk gezond fenomeen is. Maar al met al vormt de religie voor hem een bron van hoop, kracht en troost.

Deze Joodse visie op de religie binnen de psychiatrie is opmerkelijk, omdat de figuur van Christus hierbij geheel buiten beschouwing blijft. Van Praag ziet de mens Jezus van Nazareth slechts als een bijzondere profeet in de Joodse traditie. In de wanen van psychiatrische patiënten speelt vaak het ‘God zijn’ van Christus een belangrijke rol, in die zin dat een mens in principe de mogelijkheid heeft om zowel God als mens te zijn. Van Praag gaat er vanuit dat Jezus zichzelf nooit ‘God’ heeft gevoeld. De teksten uit het Nieuwe Testament geven volgens hem hierover ook niet een eenduidig antwoord.

Binnen de theologie is deze kwestie een hot item, al vanaf de eerste eeuwen toen het God-zijn van Christus een voortdurend twistpunt was. De twee-naturenleer dateert ook pas uit de vijfde eeuw. In 451 werd op het concilie van Calcedon besloten dat Christus als Zoon van God niet alleen wezensgelijk (homousios) is aan God, maar ook aan de mens, zonder dat dit tot een fusie van beide naturen leidt. Maar ook vandaag roept deze kwestie nogal altijd discussie op, denk naar aan de extreme opvatting van de theoloog Kuitert: Christus was alleen een mens en niets menselijks was hem vreemd. Dus kon hij ook een scheet laten.

Soms vraag ik me wel eens af of de historische figuur Jezus van Nazareth ook niet zo menselijk is geweest, dat hij zijn gedrag psychopathologische kenmerken vertoonde die op grond van de huidige DSM (het taxonomisch handboek van de hedendaagse psychiatrie) heel goed te benoemen zijn. Op de keeper beschouwd is het christendom een pathogene religie, omdat de goddelijkheid van de mens hierin niet alleen als een fysische, maar ook als een psychische mogelijkheid wordt aanvaard. Het brein van Jezus Christus was zowel brein èn geest, als geest èn God. Dus: brein èn God. Eigenlijk was Christus als mens één en al geest, dat wil zeggen: één en al God.

Sterker nog, volgens het christendom is het menselijk lichaam in wezen geestelijk, waarbij natuurlijk wel moet worden opgemerkt, dat het toch vooral ‘de zenuwlijder Paulus’ is geweest die het ziekteverwekkende geloofsartikel heeft geïntroduceerd waardoor deze religie teveel betekenis gaf aan de geest. Stop making sense lijkt mij hoe dan ook een gezond adagium als het gaat om welke religie dan ook.

1 Reactie

Het zinledige van de wereld

‘Een oneindige ruimte van talloze stralende bollen rond elk waarvan ongeveer een dozijn kleinere bollen cirkelt die, van binnen heet, met een gestolde, koude korst bedekt zijn, waarop een schimmellaag levende en kennende wezens heeft voortgebracht.’

Als je van deze gedachte van Schopenhauer niet somber wordt, dan zou op zijn minst de angst om zich heen moeten grijpen. Dat was ook de verbijstering van Pascal, de angst voor een leeg heelal waarin alles wegsterft in het niets, zodat ooit zelfs de laatste echo van elk bezield leven, ja zelfs van God, verstilt in de ultieme stilte. Misschien is het heelal wel een echolalie in een litanie van betekenisloze woorden. Zoals bij het woord ‘roos’ van Gertrude Stein geldt bij elk woord telkens weer de mantra: ‘Een woord, is een woord, is een woord. De betekenis vervaagt tot pure klank. En die leegte van de taal blijft altijd bestaan, ook als je er uiteindelijk het zwijgen toe doet en zo de ultieme duisternis van het niets wilt binnengaan. Maar hoe is de taal ooit kunnen ontstaan? 

In 1988 las ik het boek Een wijsgeer in het Oosten van Frits Staal (1930-2012)  Twee jaar eerder las ik zijn bundel Over zin en onzin, in filosofie, religie en wetenschap (1986). Eind jaren zestig heb ik bij hem nog colleges gevolgd, toen ik Nederlands studeerde aan de UVA. Staal werd gepasseerd door Simon Dik toen in 1967 de leerstoel vrijkwam voor algemene taalwetenschap. Hij is toen naar het Oosten vertrokken en ging de Vedische rituelen bestuderen. In die oeroude rituelen dacht hij de oorsprong van de taal te kunnen ontdekken. Het was een opwindende tijd. De theorieën van Chomsky drongen de taalwetenschap binnen. Iedereen sprak over de transformationeel-generatieve grammatica.

Taalkunde raakte opeens in de mode. Men droomde van een soort universele structuur van de taal, die het brein verankerd zou liggen, en dacht weldra het raadsel te kunnen ontcijferen hoe elk mensenkind in zeer korte tijd – out of the blue –  zich de uiterst complexe structuur van een taal kon eigen maken. ‘Elke baby is ene genie,’ zei Harry Mulisch, ‘wat niet verwonderlijk is, want het hoofd van en baby  is relatief veel groter dan het hoofd van ene volwassen mens’. Bij en baby is het hoofd eendere, bij een volwassene een achtste van zijn lengte. Naarmate wij opgroeien worden we dus relatief steeds dommer, totdat we alleen nog wat kunnen reutelen op ons sterfbed. 

Maar nogmaals, hoe ontstaat ons wonderbaarlijke vermogen van de taal.  Nog altijd heb het leerboek van Klooster & Kraak (Syntaxis, 1968) in mijn boekenkast staan met allerlei boomstructuren voor het genereren van zinnen. Kraak kon wat je noemt kraakhelder doceren. Hij bleef soms wel een uur napraten na afloop van een college en sprak dan over alles wat hem interesseerde. Ik ontwikkelde  in die tijd een merkwaardige hobby: ik begon zinnen te verzamelen. Openingszinnen en slotzinnen van romans bijvoorbeeld. Ik ging wonen in een universum van taal.

Ik heb groot respect gehad voor Frits Staal, maar hij bleef voor mij een positivist ondanks alle wijsheid die hij in het Oosten had gedaan. Er zijn dingen waar de ratio niet bij kan, laat staan de taal. Sinds we de ratio heilig hebben verklaard, zijn we alles aan het vermengen: logica en symboliek, getallen en metaforen, waarheden en wijsheden. Het is allemaal één pot nat geworden sinds we ons gebrekkige kippenverstand voor een mega-computer aanzien, die het ultieme geheim van mens en kosmos ooit nog wel eens zal gaan kraken. We zullen dat geheim niet kraken, nooit, never… En zolang we dat maar voor ogen houden, ben ik optimistisch.

Dat is dan wel een ander optimisme dan dat van Frits Staal. Het is een optimisme dat zich beroept op wijsheid en niet op kennis, techniek of wetenschap. Het is een kwestie van balans. Ik vind dat Staal te ver doorslaat met zijn vertrouwen in de vorderingen van techniek en wetenschap. Ik zal niet betwisten dat wetenschap en techniek de mens ver hebben gebracht en wellicht ook zullen kunnen behouden voor grote calamiteiten. Daarnaast ben ik ook geen doemdenker die beweert dat de mensheid ooit nog eens door de techniek ten gronde zal gaan (klimaat, milieu, de kernbom van Poetin).  Maar ik denk wel dat Staal zich doelbewust wat defensief opstelde tegenover al die irrationele zwevers die vanuit het verre oosten alleen maar spirituele wijsheden willen importeren.

Staal heeft schitterende verbanden gelegd tussen het westerse positivisme en andere vormen van kennisverwerving in de oosterse denktradities. Dat zijn verbanden op basis van basale structuren in het denken, verbanden die in de grammatica en logica verankerd liggen. In die zin heeft Staal mij de ogen geopend voor een een kijk op Oosten. Niet als iets exotisch waar je in weg kunt vluchten, maar als iets dat heel nabij is en waar je veel van kunt leren, maar dan alleen door je eigen cultuur niet te veronachtzamen.

Laatst sprak ik iemand die zich verdiept heeft in het taoïsme en het zenboeddhisme. Hij vertelde me dat veel Japanners tegenwoordig gefascineerd zijn door het christendom. Ze zien het als iets exotisch, als een diepe wijsheid die het Westen heeft voortgebracht en die in veel opzichten superieur is aan oosterse religies en denkwijzen. Omgekeerd schieten heel wat Europeanen door in een ademloze bewondering als ze een paar taoïstische teksten lezen. Staal was daar kennelijk beducht voor. Hij zag de kitsch van de Oosterse Renaissance, die Han Fortmann als een soort spirituele ‘doorstart’ van het christendom in het Westen wilde introduceren. Dat gelijknamig boekje werd begin jaren zeventig een bestseller in het snel seculariserende Nederland. Een wegkwijnend christendom kon immers wel wat modieuze spiritualiteit uit het Oosten gebruiken.

In die zin heb ik niets met oosterse spiritualiteit. Ik heb alleen het land aan mensen die altijd maar weer op de religie afgeven. Ze hebben het dan over niet meer over een God, maar over een godje of godjeswaan. Ik denk dat dit een typisch Nederlands reflex-denken is, waar we weinig mee opschieten. Frits Staal leeft inmiddels niet meer, maar ik denk dat hij zich aan dit soort onzin zou bezondigen. Staal wist als geen ander wat mystiek is en heeft die duistere praktijk van de geest met rationele middelen willen verhelderen. Hij wilde weten hoever de ratio reikt in het domein van het onbenoembare. Net zoals Wittgenstein donders goed wist dat je moet zwijgen over dingen waar je niet over kunt spreken, maar dat juist die onbespreekbare dingen telkens weer om aandacht vragen.

Soms denk ik dat het leven zinloos is. Of beter gezegd: het leven heeft geen andere betekenis dan zichzelf. Wie een grote mierenhoop ziet kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat al dit gekrioel uiteindelijke geen doel heeft. Elke mier is met iets bezig, maar de activiteit van alle mieren tezamen leidt nergens toe. Een mierenhoop meer of minder, wat doet het er toe, om van één enkele mier maar te zwijgen. Kijk naar een druk verkeersplein in de vrijdagmiddagspits. Elke bestuurder heeft zijn eigen agenda. Sommige hebben er zelfs twee. Maar al die agenda’s tezamen dienen geen enkel doel. Het is één groot gekrioel van gefragmenteerde nutteloosheid. Om moedeloos van te worden.

Taal is een oneindige verzameling van losse woordjes in steeds wisselende samenstellingen. Die wisselende samenstellingen noemen wij ‘zinnen’. Wie een zin uitspreekt, doet een uiting. Hij doet iets met de taal. Hij stelt iets vast, raadt iets aan, veronderstelt iets of beveelt iets. Kortom, hij doet iets en al doende legt hij een nieuw verband tussen de woorden. Dat verband wordt telkens weer gelegd in een specifieke situatie in het hier en nu. Die nieuwe uiting in de taal bedient zich ook telkens weer van de taal zelf. Dat wil zeggen van reeds bestaande verbintenissen tussen betekenis en klank, die met elkaar verbonden zijn in een uitgebreid gestuctureerd veld van regels. Het denken vindt altijd plaats in een wereld van talloze reeds eerder uitgesproken gedachten. Een gedachte op zich zelf heeft geen binnenkant. Een gedachte bestaat niet buiten de wereld van bestaande gedachten. En een gedachte bestaat niet buiten de woorden.

Waarheid is een product van de taal. Als de wereld (lees: taal, c.q. logica) helder is – of op zijn minst helder kan zijn – waarom dient die helderheid zich dan niet onmiddellijk aan als ik nadenk? Denken is het vermijden van omwegen die in de taal zelf zitten ingebakken. Een kloppende redenering is de kortste verbinding tussen twee punten. Ons verstand heeft de neiging om altijd de kortste weg te kiezen, want die weg is ook de makkelijkste. Maar de weg, die het allerkortst is, is tegelijk ook het allermoeilijkst. Die allerkortste weg zie je nooit meteen. Daarvoor moet je meestal grote moeite doen. Daarvoor moet je heel diep nadenken.

Hoe komt dat toch? Zitten en soms witte plekken in de taal, plekken waar je met het denken – dat per definitie van taal afhankelijk is – niet bij kan of moeilijk bij kan, zoals vroeger de witte plekken op de kaart van Afrika? Zijn er plekken waar je in gedachten nooit bij kan? Zoals je ook jeuk kunt hebben op een plek waar je niet kunt krabben? Ook de logica is van taal afhankelijk, of het nu een gesproken taal is of een formele taal. Grammatica of wiskunde, het is allemaal één pot nat. Kies een andere taal, dan krijg je een andere logica. Maar is er dan helemaal niets  waarnaar een gedachte in wezen verwijst?  Is er dan niets wat buiten de taal zelf bestaat? Met andere woorden: heeft het gekrioel van de mieren een zin of betekenis die buiten het gekrioel van de mieren ligt?

Neem nou zoiets geks als religie. Wat blijft er over van de religie, als je de taal weghaalt? Is er bijvoorbeeld een religie mogelijk zonder heilig boek? Ik denk van wel. Maar is er ook een religie mogelijk waarin niets wordt gezegd? Ook dat is mogelijk, lijkt mij. Is er een religie mogelijk, waarin niets wordt gedacht? Zelfs dat moet kunnen, kijk maar neer de mystiek. Maar wat blijft er dan nog over zonder gedachten? Niet veel. Wat blijft er over zonder woorden? Niets. Wat is dat dan, dat niets? Dat niets is niets. Maar dat is dan toch een rondtollend woordenspel? Niets, dat niets is, is tegelijk weer iets. Als -A = -A, dan is de –A links van = een andere –A dan de –A rechts van =. Door de taal kruipt er altijd weer iets in het niets naar binnen toe. Als de taal stopt, dan blijft er niets over. Maar hoe kan dan dat niets, dat overblijft, niets zijn, als er niets meer is om dat niets te kunnen zijn?

Frits Staal heeft diep nagedacht over wat taal in wezen is. Zelfs over de vraag waar de taal vandaan komt. Hoe is de taal ontstaan? Volgens hem uit het ritueel. Uit een zinloze en telkens weer herhaalde handeling of mantra, die uiteindelijk betekenis is gaan krijgen. Betekenis is iets wat ooit zo naar binnen is geslopen. En sindsdien zijn we met zijn allen gaan denken dat de betekenis in de taal zelf ook zo iets als ‘betekenis’ heeft. Dat er buiten de taal iets anders bestaat, dat de taal zelf als een effect teweeg brengt. Dat er zoiets bestaat als een uiteindelijke ‘zin van de dingen’, een uiteindelijke ‘zin van het bestaan’, dat er iets is – of zou kunnen zijn – dat ontsnapt aan de ultieme zinloosheid, waaruit alle de taal is voortgekomen. Frits Staal heeft ooit een essay geschreven De zinloosheid van het ritueel dat hij besloot met de volgende woorden:

Een laatste alinea en een laatste troost. Er zijn ongetwijfeld lezers die geschokt, boos of ontmoedigd raken bij het idee dat het ritueel (om van religie en zelfs van taal maar niet te spreken) niet alleen ingewikkeld, maar ook zinloos zou zijn. Ik geef er de voorkeur aan dat een ding – en ook een mens – zichzelf is en niet naar iets of iemand anders verwijst. Hoe weten wij dat het leven zelf niet zinloos is? Van buitenaf bezien lijkt het leven van een mier inderdaad zinloos – een gedachte die al bij koning Salomo moet zijn opgekomen (Spreuken 1:6). De mieren en wij zijn daar zeker niet minder om.’

 

Reageer

Echo’s in een leeg heelal

In de vorige eeuw is natuurkunde iets geworden wat nog het meest lijkt op een wonderlijke vorm van kansberekening. Het kan zus zijn, maar tegelijk ook zo zijn. Feiten zijn altijd theorie-afhankelijk. De waarnemer zit altijd besloten in datgene dat wordt waargenomen. Op microniveau valt van alles waar te nemen, maar nooit te voorspellen. Dat is met dode objecten zo, maar met levende evenzeer. Ook biologische processen kun je pas volledig fysisch analyseren, als je het organisme eerst hebt gedood. Het mechanistisch-deterministische wereldbeeld kan dus op de helling, al doet menigeen nog altijd alsof er niets aan de hand is. Alsof we precies weten waar we het over hebben, als we natuurwetenschap bedrijven.

Wat is eigenlijk een atoom? Iets wat in ons hoofd bestaat, maar niet in de werkelijkheid. Telkens ontglipt het kleinste deeltje op het moment dat je het meent waar te nemen. Wat je waarneemt is altijd maar een deel van de materie. En trouwens wat is materie? Licht bestaat uit deeltjes, maar tegelijk uit golven. Ra ra, hoe kan dat? Oorzaak en gevolg, gelijktijdigheid, het principe van de uitgesleten derde… alles staat op losse schroeven. Er zit kennelijk een rare kronkel in onze hersenen die verantwoordelijk is voor ons onvermogen om de natuur te kunnen begrijpen. Een soort lus, een oneindige spiegeling, een intrinsieke verbondenheid van het subject dat telkens weer terugkeert in elk waargenomen object.

Zo komt er een oneindig Droste-effect in beeld. De werkelijkheid is alleen te kennen in een model van de werkelijkheid dat op zijn beurt weer afhankelijk is van een ander model dat al in het eerste model besloten lag. Ik zeg het maar even op zijn boerenfluitjes, maar zo zat het ongeveer in elkaar. Escher heeft dat motief talloze malen op pakkende wijze in beeld gebracht. Het eerste boek waarin dit motief tot een ware symfonie werd samengevat was de bestseller Gödel, Escher, Bach (1979) van Hofstädter.

Begin jaren tachtig behoorde ik tot de uitverkorenen die dit boek van zo’n duizend pagina’s helemaal  tot het eind had uitgelezen. De meeste mensen haakten al na honderd pagina’s af en daarna verdween het op een goed zichtbare plaats in de boekenkast. Want je moest wel laten zien dat je het gelezen had. De nieuwe natuurkunde werd een gespreksonderwerp voor aan de borreltafel. Iedereen babbelde erover en vrijwel iedereen snapte er de ballen van. Ik wil niet zeggen dat ik het snapte, maar het fascineerde mij wel.

Sterker nog, dit alles irriteerde mij mateloos. Na Gödel, Escher, Bach sloeg bij mij de koorts pas echt toe. Ik las alles wat ik te pakken kon krijgen over supersnaren, de terugkeer van de betovering, dansende woeli-meesters, chaostheorie, de evolutie van het heelal, oer-knal en eind-krak en niet te vergeten de terugkeer van God in de nieuwe natuurkunde. Want dat was het grote mysterie dat daagde in de tijd waarin de grote verhalen achter de horizon verdwenen. De opkomst van het postmodernisme liep in de jaren tachtig gelijk op met de terugkeer van God in de nieuwe natuurkunde.

Zo verbaasde het mij dat de grote paradigma-wisseling van de kwantumfysica geen gevolgen had gehad voor de theologie. Ik las het boek van Paul Davies God in de nieuwe natuurkunde (1984), maar moest tegelijk constateren dat dit soort natuurkundigen waarschijnlijk nog nooit een boek over theologie had gelezen. Het dagende godsvermoeden werd door hem nogal naïef verwoord. Kortom, er gaapte nog altijd een diepe kloof tussen deze twee disciplines, ook al leek de afstand tussen beide afgronden steeds kleiner te worden.

Met het postmodernisme was het niet veel beter gesteld. Duistere filosofen als Derrida, Lyotard, Deleuze, Lacan en Baudrillard bedienden zich graag van begrippen die direct werden ontleend aan de natuurwetenschap, maar gebruikten die alleen in metaforische zin om zo hun eigen ideeën nog onbegrijpelijker te maken. Zo stelde Lacan zelfs wiskundige formules op om de werking van het onbewuste verlangen te verklaren, maar veel wijzer werd je daar niet van.

Derrida beweerde dat er niets buiten de tekst bestaat. Teksten verwijzen naar andere teksten en dus was alles representatie. De tijd was een spoor dat de woorden achterlieten. Zelfs het hier en nu kwam op losse schroeven te staan. Het postmodernisme werd een filosofie van de afwezigheid. Van het eeuwige uitstel van het heden. Arrive-t’il? Gebeurt er eigenlijk wel iets? Nee dus. Niets bestond. Alleen een verschil. Altijd maar opschorten. Dat was de essentie van het postmodernisme dat elke essentie had dood verklaard.

Zo raakte je nog dus nog verder van huis. Of beter gezegd, steeds meer raakte ik de weg kwijt in de schemering. Het licht verdween in een langzaam intredende duisternis. Alles wat ooit met waarheid van doen had, raakte allengs uit beeld. Niets is waar en zelfs dat niet. Had Nietzsche dat al eens niet eerder gezegd: ‘Niets is waar, alles is geoorloofd’? En toch sprak dit soort filosofen maar al te graag wederom over God. God als het onuitsprekelijke. God als datgene wat niet in taal is uit te drukken. God als God met een streep erdoor: God dus. De God wiens enige doel de doelloosheid was. Die onbespreekbare en onuitspreekbare God was de God van het postmodernisme. De God van het apofatische spreken, het niet-spreken, de negatieve theologie die al duizenden jaren oud was. De God van de repeterende ontkenning die uiteindelijk zichzelf ontkent in het onaanraakbare. De God van het sublieme waar je alleen maar ademloos over kunt zwijgen. Kortom, gooi het maar in mijn pet.

Zo raakte ik mijn belangstelling kwijt voor de ‘theorie over alles’, the theory of everything, ook wel ‘TOE’ of ‘kleine teen’ genoemd, een plaatsvervanger voor God, maar dan in de nieuwe natuurkunde. Er liepen convergerende lijnen vanuit de nieuwe natuurkunde, de postmoderne filosofie en de theologie. Dat was zeker, maar zouden die lijnen elkaar ooit raken? In het oneindige wellicht en dus nooit. De woorden lopen uiteindelijk stuk, als je het domein van de wiskunde verlaat. En omdat ik de formules al niet snapte, liet ik de boel de boel. Ik ging andere boeken lezen en zo gingen de jaren voorbij. Maar ook al begreep ik er weinig van mijn de objectieve kennis die de exacte wetenschap pretendeert te bieden bleef mij intrigeren. Zou er door de natuurkunde dan toch zoiets als kennis van God mogelijk zijn?

Ik las over Max Planck, voor wie natuurkunde en religie elkaar naadloos aanvulden, en God een niet geproblematiseerde, vanzelfsprekende aanname was. Over Albert Einstein die evenals Planck alleen de onpersoonlijke God van Spinoza erkende, maar ook zo zijn eigen ideeën had over een kosmische religiositeit en de mystieke beleving van het heelal als de essentie van alle verwondering. Over Niels Bohr die in de God van Spinoza zelfs de trekken van het complementaire denken van de kwantumfysica herkende. Over Werner Heisenberg voor wie deze onpersoonlijke God niet voldeed en zelfs christelijke trekken meende te herkennen in de God van de nieuwe natuurkunde.

Over Wolfgang Pauli die niet alleen op zoek was naar een alchimistische weg naar God, maar ook naar een geünificeerd wereldbeeld dat ruimte laat om materie en psyche te verstaan als complementaire trekken van de werkelijkheid. En tenslotte over Erwin Schrödinger, de meest religieuze wellicht van alle founding fathers van de nieuwe natuurkunde, Schrödinger dus, die er vanuit ging dat er in feite slechts één wereldbewustzijn bestaat. Alle verscheidenheid in de verschijnselen en de gescheidenheid der individuen, het is allemaal slechts schijn. Zo kwam ik weer terug bij de Brahma van de Oepanisjaden. Ik ging Schopenhauer lezen.Iemand wee mij ooit op de wijze woorden van Jacques Monod die ooit het volgende schreef:

‘De mens leeft op de rand van een vreemde wereld – Een wereld die doof is voor zijn muziek, en net zo onverschillig voor zijn hoop als voor zijn lijden of zijn misdaden.’ 

Monod, Monod, Monod…  toen ik dit las bleef de naam Mobnod rondzingen in mijn hoofd. Het leek een contaminatie tussen Monade en Godot. Wachten op Godot. Wachten op God. Monod… Monod…Noo… Ooo ….Vreemd genoeg moest ik denken aan een chanson van Aznavour, Tout s’en va, tout se meurt, waarin telkens weer de echo van een woord of lettergreep herinnert aan de vrouwennaam die in het hoofd van Aznavour blijft rondspoken, waarna er weer een nieuw refrein ontstaat over wat hij met die vrouw heeft beleefd.

Gaat het ook niet zo met grote wetenschappers en natuurkundigen? zo dacht ik bij mezelf. Als een theorie over het universum je aanspreekt, blijft de naam van de bedenker in je hoofd rondspoken. Isaac Asimov, zo las ik ooit, heeft eens een week lang alles wat hij om zich heen zag gebeuren, letterlijk gezien al een voortplanting van golven in een stilstaand fluïdum. Alles wat voorviel in het dagelijks leven werd in deze nieuwe zienswijze geïmpregneerd met het nieuw verworven inzicht in de aard van het universum. Alles werd een kruising tussen toeval en noodzaak, een zich vervagende rimpeling in een vijver van eeuwigheid.

Asimov… Simov… Mov…. Ovv…..vvv

Ik herinnerde mij dat ik ooit een boek van Monod had gelezen, al was het jaren geleden. Het moet in die rare jaren tachtig zijn geweest, toen ik zoek was gegaan naar God in de nieuwe natuurkunde. Ik ging zoeken in mijn boekenkast, en ja hoor, daar stond het: een onooglijk boekje uit 1970, uitgave van Edition du Seuil: Le hasard et la nécessité van Jacques Monod. Ik bladerde door het boek op zoek naar de passage die Cees Andriesse ooit met een rood papiertje had uitgelicht. Hoe mooi zou het zijn als ik zelf ook deze passage had gemarkeerd met een dikke potloodstreep, zoals ik dat vaker doe, vooral in boeken die ik maar half begrijp of waar ik met mijn verstand nauwelijks bij kan. De bewuste passage vond ik in deze Franse editie op pagina 216 en luidt als volgt.

‘… il est en marge de l’univers où il doit 
vivre. Univers sourd à sa musique, indifférent à ces 
espoirs comme à ses souffrances ou à ses crimes. Mais alors qui définit le crime? Oui dit le bien 
et le mal? Tous les systèmes traditionnels mettaient 
l’éthique et les valeurs hors de la portée de l’Homme.. 
Les valeurs ne lui appartenaient pas : elles s’ impo
saient et c’est lui qui leur appartenait. Il sait mainte
nant qu’elles sont à lui seul, et d’en être enfin le 
maître il lui semble qu’elles se dissolvent dans Ie 
vide indifférent de l’univers. C’est alors que l’homme 
moderne se retourne vers ou plutôt contre la science.’

In het Frans klinkt dit allemaal veel mooier, diepzinniger, wijzer… Helaas zag ik geen potloodstreep in de marge. Wel had ik vier pagina verder een dikke streep gezet naast de volgende passage:

‘Il est évident que de 
poser le postulat d’objectivité comme condition de 
la connaissance vraie constitue un choix éthique et 
non un jugement de connaissance puisque, selon le 
postulat lui-même, il ne pouvait y avoir de connaissance « vraie » antérieure à ce choix arbitral. Le 
postulat d’objectivité, pour établir la norme de la connaissance, définit une valeur qui est la connaissance objective elle-même. Accepter le postulat d’obectivité, c’est donc énoncer la proposition de base
 d’une éthique : l’éthique de la connaissance.’

In de marge had ik geschreven :

Maar wat is de ethiek van de kennis ?

Monod beweert dat onze moderne, onttoverde wereld baat heeft bij een ‘ethiek van de kennis’ waarbij niet alleen het objectiviteitsprincipe van de wetenschap wordt gerespecteerd, maar ook het domein van de kennis niet verward wordt met het domein van de waarden. Maar hoe doe je dat zonder God? Hebben we niet iets te snel afscheid genomen van de ’werkhypothese God’? Is het niet zo dat de laatste echo van God nogal altijd in de wetenschap opklinkt? Hoe kun je anders verklaren dat alle levende organismen blijk geven van een intrinsieke planmatigheid, terwijl de objectivistische wetenschap geen raad weet met begrippen als planmatigheid, bestemming, teleologie etc. ?

Is er dan toch zoiets als een Punt Omega, waar alles wat groet en bloeit en ons altijd weer boeit, naar op weg is? We zijn in de wetenschap gaan geloven, maar kunnen moeilijk afscheid nemen van ‘het bezielde heelal’, waar onze voorouders eeuwenlang in hebben geloofd. Hoe komt het dat de wetenschap nog steeds niet de kloof kan overbruggen tussen wat we als waar moeten aannemen en datgene wat we blijven vermoeden? Als je hier niet somber van wordt, dan zou op zijn minst de angst om zich heen moeten grijpen. Dat was ook de verbijstering van Pascal, de angst voor een leeg heelal waarin alles wegsterft in het niets, zodat ooit zelfs de laatste echo van elk bezield leven, ja zelfs van God verstilt in de ultieme stilte. Misschien is het heelal wel een echolalie in een litanie van liefde.

Hoe worden ideële en immateriële verschijnselen van ons bewustzijn objectief? Een woord is maar een woord. Evenals bij het woord ‘roos’ van Gertrude Stein geldt bij elk woord telkens weer de mantra: ‘Een god, is een god, is een god…’ Die leegte van de taal blijft altijd bestaan, ook als je er uiteindelijk het zwijgen toe doet en zo het duisternis van het niets wilt binnengaan. Het hoogste woord in de taal mag dan God zijn, maar die God is per definitie onbenaderbaar met woorden. Kan het onvermogen om dit te begrijpen soms iets te maken hebben met ons gespleten brein? De twee hersenhelften met daartussen de diepe kloof tussen digitaal en analoog, het analytische en het holistische denken. Het is een vermoeden waar ook Monod in zijn boek gewag van maakt, en dat in een tijd waarin hier nog weinig  over bekend was.

Er is iets wat ontbreekt in ons denken. Hoe sterft een echo weg in de verte? Wanneer is hij echt verdwenen en hoor je werkelijk niets meer?  Waar ligt precies de grens tussen geluid en stilte? ‘Er bestaat geen stilte,’ zo schreef Lyotard, ‘die zich niet als zodanig laat horen, die geen enkel geluid maakt.’ Wat na het vervagen van de laatste rimpeling in de vijver nog overblijft, is iets wat niet kan bestaan omdat het onmogelijk is. Het is de moderne onvermijdelijkheid die het verstand moet aanvaarden, maar die de intuïtie nog altijd niet wil geloven. Eerlijk gezegd weet ik het antwoord op al deze vragen nog steeds niet. Alleen die naam Monod blijft rondspoken in mijn hoofd:

Monod… Monod… Nod…. Ooo… Ah oui, je me souviens !

Reageer

Voor de overlevenden

‘Hoeveel woorden je moet schrijven voor de overlevenden hangt af van verschillende factoren, zoals het doel van je boodschap, de complexiteit van het onderwerp en de diepte van de emoties die je wilt overbrengen. Soms kunnen een paar zorgvuldig gekozen woorden al krachtig genoeg zijn om een diepe impact te hebben. In andere gevallen kan een meer uitgebreide boodschap nodig zijn om recht te doen aan de situatie en de gevoelens van de overlevenden. Het belangrijkste is om oprecht te zijn en empathie te tonen in je woorden. Als de poes er anders over denkt, moet je misschien een andere benadering overwegen! Grapje terzijde, als de poes er anders over denkt, kun je altijd een extra streepje zorgzaamheid toevoegen aan je boodschap.’

Dat antwoordde ChatGPT op mijn vraag: ‘Hoeveel woorden moet je schrijven voor de overlevenden?’ Een absurde vraag met een redelijk zinnig antwoord. Net als mijn vraag: ‘Hoeveel woorden bevat de toren van Babel?’  ChatGPT: ‘De toren van Babel wordt beschreven in het boek Genesis in de Bijbel. In Genesis 11:1-9 staat de passage over de toren van Babel. Deze passage is ongeveer 232 woorden lang in de Nederlandse Statenvertaling. Toen ik tenslotte vroeg hoeveel woorden de bibliotheek van Babel bevat, liet ChatGPT zich niet uit het veld slaan. Zijn antwoord  luidde: ‘De Bibliotheek van Babel is een kort verhaal geschreven door de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges. Het verhaal bevat ongeveer 3.260 woorden in de Engelse vertaling.’

Borges schreef zijn verhaal De Bibliotheek van Babel in 1941. In die bibliotheek moet ergens een boek op een plank staan, waar alles in te lezen staat, hoe alles zo gekomen is en hoe het verder zal gaan, ook met dat ene boek in de bibliotheek van Babel waar alles in te lezen staat. Anders gezegd, de immense uitgestrektheid van een verzameling ogenschijnlijk zinloze teksten – die ik zelf op dit weblog dagelijks aanvul met nog meer zinloze teksten  – heeft deepdown een betekenis. Maar hoe vind ik die? Hoe kom ik bij de steen der wijzen? Waar is die ene mystieke, paradoxale, onverwoordbare, grondeloze grondstructuur die de tijd en de geschiedenis te boven en te buiten gaat en waar ik mijn leven lang al naar op zoek ben. Ik ben een zoeker, maar ik vind niets. Misschien moet ik ophouden met zoeken. Misschien is het er al wat ik zoek, maar ga ik er steeds weer aan voorbij. Misschien begrijp ik mijn eigen woorden niet.

In het najaar verschijnt mijn nieuwe boek, het negende boek in 16 jaar tijd. Dat is net iets meer dan 1 boek in de 2 jaar. Maar ik ben alvast weer begonnen aan een nieuw boek. Dat moet dan mijn tiende worden. Als ik zo doorga in dit tempo en ik word 100, dan kan ik daarna nog 12 boeken produceren en mijn totaal op 22 brengen. Niet zo veel eigenlijk. Vestdijk schreef alleen al 52 romans. Die haal ik dus nooit meer in. Maar …. er is hoop. Ik heb nog altijd mijn weblog en dat bestaat sinds 20 april j.l. al 18 jaar. Gisteravond ben ik begonnen al mijn blogs van die afgelopen jaren een beetje te ordenen. Het zijn er 3675. Bij elkaar zijn dat zo ongeveer 2,5 miljoen woorden die uitgeprint zo’n 4000 pagina’s tekst zouden opleveren. Dat is genoeg voor ongeveer 20 boeken! Kortom, ik ben al klaar. Ik hoef niet eens meer honderd te worden. Mijn testament is af! Alles wat overblijft is voor de overlevenden. Alhoewel, de poes vindt van niet. 

Ik was benieuwd of er achteraf enige lijn in al die teksten op dit weblog  te ontdekken viel. Het valt niet mee om die lijn te vinden. Van al deze artikelen is ongeveer 1/3 achteraf beschouwd pure onzin of compleet gedateerd. 1/3 is een beetje onzin. De rest gaat ergens over. Dat betekent dus ongeveer 1333 pagina’s zinnige tekst, goed voor 6 boeken. Als ik de verschillende onderwerpen wat nader sorteer en in de juiste volgorde leg, komt misschien het staketsel in beeld van een totaaltekst, waar je in gecomprimeerde vorm wellicht iets van kunt maken. Eén boek bijvoorbeeld, dat alle andere boeken overbodig maakt. ‘Behalve de Bijbel en het telefoonboek,’ zou Reve zeggen. Maar het telefoonboek is inmiddels al overbodig geworden en de Bijbel gaat daar hard achteraan.

Werk aan de winkel dus. De vraag is alleen hoe ik deze ratjetoe aan teksten verder sorteren moet. De thema’s zijn heel verschillend of overlappen elkaar. Er is geen rode draad, laat staan een kop of staart te bekennen. Ik ben begonnen met een soort plattegrond te tekenen, waar de verschillende onderwerpen ‘geografisch’ op te ordenen zijn. Maar ook dat is niet makkelijk. Eigenlijk heb ik een ruimtelijke structuur nodig, of nog beter: een topologische structuur, waarbij verschillende ruimtes in elkaar overlopen en toch ook weer begrensd zijn. Ik zie die structuur voor me als drie gelijkvormige hoofden die in elkaar passen. Zo’n beetje als die Russische poppetjes die je in elkaar kunt wegstoppen.

Het binnenste hoofd is gevuld met zogenaamde ‘binnen-verhalen’ (dromen, fantasieën). Het middelste hoofd gaat over de wereld om me heen (autobiografische verhalen, notities en beschouwingen). Het buitenste hoofd is gevuld met ‘metafysische content’ (zoals beschouwingen over internet, religie, filosofie en psychologie). Het grappige is dat teksten uit het ‘binnenhoofd’ soms directe relaties hebben met het ‘buitenhoofd’. De drie hoofden staan dus in een soort vierdimensionale ruimte met elkaar in verbinding. Het binnenste binnen is tegelijk het buitenste buiten. Vanuit deze structuur probeer ik nu een nieuwe ordening te maken. Een beetje geïnspireerd op de taoïstische ‘sferen-structuren’ van Sloterdijk (nooit geweten dat in Amsterdam een station naar die man is genoemd).

Ik heb me eens laten vertellen dat de roman Zen en de kunst van het motorenonderhoud ook op een dergelijke manier is ontstaan. De schrijver had alleen een kaartenbak met duizenden fiches met tekst over allerlei onderwerpen. Ze waren door de jaren heen geschreven, zonder enige narratieve structuur. Een redacteur heeft deze kaartenbak voor de auteur geordend. Daarna is pas – als een soort doorlopende raamvertelling – het verhaal over de motorreis van Pirsig en zijn zoon ontstaan. Leitmotiv voor de auteur was een zoektocht naar zijn oude ’ik’ van voor zijn psychose. Zoiets stel ik mij ook voor, maar misschien moet ik eerst leren motorrijden. Of op zijn minst dien ik mij te bekwamen in de kunst van het ordenen, want daarvoor ontbreekt mij het aan de nodige wiskundige kennis. Ik heb een A-4tje nodig, waar alles op staat. Mijn universum in een notendop.

Ooit wist ik hoe het universum in elkaar zat. Toen ik op school zat was de wereld nog helder en overzichtelijk. Vier jaren van middelbaar onderwijs leidden onontkoombaar naar een tweesprong. Op je zestiende moest je kiezen tussen alfa en bèta, twee werelden die door een astronomische afstand van elkaar gescheiden waren. Aan de ene kant had je de wereld van kunst en literatuur, van woorden en beelden, waar je boeken vond van Tacitus en Wolkers en waar het echte leven te vinden was. En aan de andere kant de wereld van wis- en natuurkunde, van lijnen en getallen, waar je boeken vond over differentiëren en integreren. Kortom, waar het echte leven afwezig was. Ten minste, zo voelde ik het.

Mijn wiskundeleraar was mijnheer Sweerts. Hij was een wat oudere man met een haviksneus en een bloempotkapsel. Hij sliste een beetje en rook altijd wat eigenaardig. Hij ging er prat op dat hij teksten op zijn kop kon lezen. Dat deed hij dan ook in het schoolboek van de jongen in de eerste bank van de klas. Ongemerkt zat hij altijd met zijn krijtje of aanwijsstok te spelen. Die gebaren intrigeerden mij, want ze dienden nergens toe. Soms kreeg hij opeens een grijns om de mond, helemaal als ik voor het bord moest komen om ten overstaan van een klas vol aanzwellend leedvermaak het bewijs te leveren van de stelling, dat de logaritme van een quotiënt gelijk is aan de logaritme van het deeltal verminderd met die van de delen. ‘Ga jij maar thuis nog maar eens oefenen !’ zei hij dan, als mijn poging om tot een sluitend bewijs te komen weer eens op niets was uitgelopen.

Ik had het niet zo op wiskunde en zeker niet op mijnheer Sweerts. Hij was een goede leraar, maar wel een beetje wreed. Zo had hij de bijna sadistische gewoonte om af en toe een huiswerk-vraagstuk op te geven, waarvan de oplossing eigenlijk niet op basis van de geleerde lesstof te achterhalen was. Ik herinner mij dat ik eens tot diep in de nacht met zo’n vraagstuk bezig ben geweest. Wonder boven wonder vond ik als enige van de klas de oplossing en wel op een schier onnavolgbare wijze, door het toepassen van vectorenvergelijkingen. Daarna kon ik niet meer stuk bij mijnheer Sweerts. Ik hoefde ook nooit meer voor het bord te komen. Het komt wel goed met dat knaapje, moet hij  bij zichzelf hebben gedacht.

Hoe dan ook, voor het eerst kreeg ik grip op die ondoorgrondelijke abstracties van de wiskunde. Zo koos ik uiteindelijk voor bèta, een beetje tegen beter weten in, al was het maar omdat tante Sine, die al jaren weduwe was en op zondagmiddag, onder het genot van een kopje thee met een gebakje, altijd sprak over haar zoon Anton, mijn getalenteerde neef die ingenieur zou worden en in Delft studeerde. ‘Een echte man kiest voor bèta,’ zo luidde haar advies. Alfa is meer iets voor vrouwen. Met kunst en literatuur is ook geen droog brood te verdienen. Zoiets doe je voor je plezier, maar niet om vooruit te komen in de wereld. Techniek dat is de toekomst. Zeg nou zelf, wat er van ons zijn terechtgekomen zonder stoommachine. Computers die gaan de wereld veranderen, niet kunst en literatuur.

Jarenlang heb ik sindsdien in tweestrijd verkeerd. Ik worstelde met een verkeerde keus, heen en weer geslingerd tussen de onweerlegbare vrouwelijke logica van tante Siene en de wrede grijns van mijnheer Sweerts. Ik heb mij zelfs, met neef Anton in gedachten, nog een half jaar lang vergeefs laten scholen in Delft, door echte ingenieurs die me de eerste beginselen van de bouwkunde probeerden bij te brengen en van wie een enkeling mij pijnlijk aan mijnheer Sweerts deed denken. Pijnlijk omdat ik mij op een goede dag definitief bekeerde tot de wereld van de kunst. Ik voelde het als een capitulatie, maar ook als een ‘coming out’. Het bloed van de muze kruipt immers waar het niet gaan kan. Ik wilde wegdromen in het weelderige domein van de verbeelding en niet langer ronddwalen in de droge woestijn van de ratio.

Nu dit dilemma van destijds mij opnieuw voor de geest komt, herinner ik mij een boek dat ik jaren geleden las. Het is het levensverhaal van de wiskundige Hans Freudenthal. Terugkijkend op een lang en vruchtbaar leven had hij de behoefte gevoeld enige ordening aan te brengen in alles wat hij had meegemaakt. Hij woonde alleen in een groot huis. Zijn vrouw was overleden, de kinderen al jaren de deur de deur uit en in de stilte, die hem steeds meer omringde, werd hij overspoeld door herinneringen die van alle kanten zijn gemoedsrust belaagden, op onbewaakte momenten zijn bewustzijn binnendrongen en bij hem het beeld opriepen van een voortdurende chaos in zijn hoofd. Zijn eigen geest kwam op hem over als een openstaande vogelkooi, waar herinneringen plotseling komen binnenvliegen en dan weer verdwijnen, ogenschijnlijk zonder enig verband of innerlijke logica. En op logica was deze wiskundige juist zeer gesteld.

Zo stuitte hij op de vraag hoe je ooit een ordening aan kunt brengen in die wanordelijke stroom van herinneringen die een mensenleven blijkt te zijn als men terugziet op het verleden. Maandenlang piekerde hij zonder een woord op papier te krijgen. Om uit deze patstelling te komen besloot hij om eerst maar eens zijn huis op te gaan ruimen, en wel grondig en systematisch, van boven naar beneden. Zo belandde hij op de zolder, waar hij wederom een enorme chaos aantrof. Dit keer van opgestapelde kisten, dozen en volgestouwde ladekasten. Geduldig begon hij te ordenen en waar mogelijk ook weg te gooien.

Maar al doende, terwijl hij moest beslissen of een krantenknipsel of een brief bewaard moest worden en zo ja in welke map, dwaalde zijn blik af naar wat daar nu precies te lezen stond. En zo kon het het gebeuren dat in een oogwenk een heel ander verhaal uit het verleden zich opnieuw in zijn geest afspeelde om even later weer voor een ander verhaal plaats te maken. Zo begon het verleden in hem te leven in een proces dat hij beschrijft als een reeks dia’s die telkens verspringt, maar op onvoorspelbare wijze. Een carrousel met dia’s leek op de grond gevallen en reddeloos in de war geraakt. Dat proces beschrijft hij heel precies, stap voor stap in zijn boek.

Op deze wijze komt zijn levensverhaal op een ogenschijnlijk chaotische manier alsnog op gang. Gaandeweg blijkt dat het warrige toeval, dat hem als leidraad dient, wel degelijk een ordening oplevert. Het toeval mengt zich immers met de structuur van zijn eigen emoties, en zo ontstaat een verband dat een heel ander verband heeft dan dat rationele stramien, waar hij als wiskundige in zijn leven altijd naar op zoek was geweest. Het is een structuur die verborgen lijkt te liggen in de dingen die voor je neus gebeuren. Dit mysterieuze verschijnsel, dat gedachten zomaar op hun plaats kunnen vallen, alsof je ze van het toeval cadeau krijgt, is een fenomeen waar veel kunstenaars mee vertrouwd zijn, maar dat ook bij ook bij creatieve wetenschappers niet onbekend is.

‘Wie vond ooit door te zoeken,’ schreef Slauerhoff in zijn verhaal Larrios. ‘Ik zoek niet, maar ik vind’, zei Picasso. Die ontdekking heeft misschien wel aan de basis gelegen van de kunst van de twintigste eeuw. Het was de ontdekking dat je niet gebonden bent aan strakke patronen van het verstand om de werkelijkheid te begrijpen of te verbeelden, maar dat je die werkelijkheid misschien wel veel beter begrijpt door die patronen juist los te laten en je eigen intuïtieve spoor te volgen. Als kunstenaar hoef je de wereld niet één op één weer te geven, zoals je haar in een spiegel kunt zien. Je kunt ook een andere leidraad volgen: het toeval, je eigen emotie, de deconstructie, de montage, de collage – beelden die je uit elkaar laat vallen, opraapt en weer in elkaar zet. Het is de ontdekking dat je door gewoon op weg te gaan als vanzelf bij een doel uit kunt komen. Juist door je doelstelling los te laten wordt het doel bereikt. Het is de ontdekking die Freud deed door zijn patiënten op de divan vrijuit te laten praten over alles wat in hun kop opkwam en hen zo tot zichzelf te laten komen.

Het is een vergelijkbare ontdekking die in allerlei varianten ook in de exacte wetenschap naar voren komt. Je zoekt dit en je vindt dat. ‘Serendipiteit’ noemen ze dat. Dat is een ongrijpbaar fenomeen dat door de Nederlandse onderzoeker Pek van Andel ooit eens als volgt is omschreven: ‘Je zoekt naar een speld in een hooiberg en je rolt eruit met een boerenmeid.’ De werkelijkheid zit niet zo overzichtelijk in elkaar als eeuwenlang was gedacht. Wij zijn het zelf die de ordening aanbrengen. En soms ordenen we de wereld om ons heen op een onvermoede wijze, zelfs zonder dat we daar erg in hebben. De wetmatigheden, die we menen te ontdekken, zijn in feite onze eigen voetsporen in de maagdelijke sneeuw.

Zo loop ik al schrijvend in cirkels rond. Diep in mijzelf schuilt een monster dat ik al schrijvend tot rust wil manen. Schrijven is het bezweren van je innerlijke demon. Boeken hebben dan ook iets demonisch, vandaar dat mensen soms ook boeken verbranden. Ook ik heb wel eens boeken verbrand, dagboeken van mezelf als een soort rituele vorm van demon-uitdrijving. Waarom schrijven mensen eigenlijk dagboeken? Waarom schrijf ik dit weblog? Het dagelijks neerschrijven wat er in je geest omgaat is een wonderlijke vorm van exorcisme en daarnaast een investering voor de oude dag. Herinneringen worden vastgelegd voor later als het verval van de geest gaat toeslaan. De chaos, waar je zo bang voor was, smelt weg als sneeuw voor de zon, als je beseft dat de diepste logica van de wereld, het geheim dat je altijd hebt gezocht, nooit iets anders is geweest dan het spoor dat je dwalend achterlaat.

Reageer