Het geluk van een moment

Ik heb me altijd afgevraagd hoe het toch komt, dat je op een goeie vakantie ook goeie foto’s maakt en een vakantie, die wat minder was, vaak ook mindere foto’s oplevert. Het lijkt of het gevoel dat je hebt in en bepaalde situatie heel goed is af te lezen in het plaatje dat je schiet. Alsof een foto meer is dan een technische uitsnede van de werkelijkheid die in een split-second is gemaakt. De persoonlijke keuze van het moment en de kadrering van het beeld verlopen kennelijk volgens processen, waarin onbewust een gevoel naar binnen sluipt. Dat gevoel lijkt achteraf door het afgebeelde gegenereerd te worden, maar in feite bestond het al tussen de oren van de fotograaf op het moment waarop hij op het knopje drukte. Deze geheimzinnige wijze van gevoelsoverdracht in de fotografische weergave van de werkelijkheid onttrekt zich ogenschijnlijk aan de wetten van het verstand. Het is iets waar je met je pet niet bij kan. Het gebeurt zonder dat je er weet van hebt.

Onlangs heb ik  het standdaardwerk boek van Braembussche herlezen, Denken over kunst, een kennismaking met de kunstfilosofie, dat ik lang geleden heb doorgeploegd. Daarin trof ik een passage, waarin de Italiaanse schrijver Cesare Pavese wordt geciteerd, die schrijft: ‘Interessant is de idee dat het gevoel in de kunst het zuiver mimetische deel is, de nauwkeurige beschrijving van de stilte der zee.’  Braembussche voegt hieraan toe dat Pavese het woord ‘mimesis’ in deze context overdrachtelijk had bedoeld. Bedoelde hij te zeggen, dat het bij de mimesis (dat wil zeggen: de nabootsing van de werkelijkheid) niet gaat om de natuurgetrouwheid, waarmee de werkelijkheid in een kunstwerk is weergegeven, maar om het gevoel dat door de kunstenaar in de weergave is gelegd? Of wilde Pavese beweren dat er er in feite helemaal niet zoiets als ‘mimesis’ bestaat? Elke vorm van nabootsing, hoe natuurgetrouw ook, verraadt immers tegelijk ook het innerlijk van degene die nabootst. De mimesis is uiteindelijk niet meer dan een nabootsing van een beeld dat correspondeert met een innerlijk beeld bij de kunstenaar en niet zozeer met een uiterlijk beeld dat in de werkelijkheid voorhanden is.

Als het gevoel het zuiver mimetische is, hoe kun je de stilte van de zee dan weergeven? Hoe werkt dat gevoel, als je de stilte van de zee weergeeft in een foto, verf, woorden of muziek? Of omgekeerd, wat is het belang van de mimesis in een zeegezicht van Gerhard Richter of in La Mer van Debussy? Tot mijn verrassing merkte ik, dat ik het destijds de betreffende regel met potlood had onderstreept en in de marge de naam van Nescio (met uitroepteken!) had toegevoegd. Het toeval wil dat ik – kort voordat ik dit boek van Braembussche herlas – mij verdiept had in het postuum verschenen werk van Nescio, ‘Natuurdagboek’, waarin hij op bijna fotografische wijze aantekeningen heeft genoteerd van indrukken die hij rond 1950 tijdens tochten door het Nederlandse landschap heeft opgedaan.

Dat zijn uiterst beknopte aantekeningen, bijna zoals een fotograaf die maakt om zich achteraf een genomen foto in het landschap te herinneren. Telkens weer wordt door Nescio de datum genoteerd en de plaats en vervolgens beschrijft hij wat hij met eigen ogen zag. Niet in lange zinnen of lyrische beschrijvingen, eerder in de staccato stijl van een telegram. Het rare is dat veel van deze korte notities bij mij tijdens het lezen een sterk gevoel oproepen, niet in de laatste plaats omdat ik veel van de beschreven locaties persoonlijk ken uit mijn jeugd. Maar ook, omdat die droge beschrijvingen van Nescio op een vreemde manier iets muzikaals hebben. Iets, wat je niet in de zinnen hoort, zelfs niet in de klank of het ritme van de taal. Het is een muziek die klinkt los van de dragers van de betekenis en datgene in de werkelijkheid, waar de woorden naar verwijzen. Kortom, het gevoel in de mimesis.

Nescio fietste nog al eens in de omgeving van Ransdorp en Durgerdam, plaatsjes iets ten noorden van Amsterdam die ook in zijn verhalen vaak voorkomen. Het is het landschap, waarin ik zelf als puber heel wat keren heb rondgedwaald. Op de dijk bij Durgerdam lag ik graag in het gras, kijkend naar de schittering in het water en naar de verte, waar zich bij helder weer de contouren van het Muiderslot zich aftekenden aan de horizon. Achter mij kon je dan de stompe toren van Ransdorp zien die nog door Rembrandt is vastgelegd en sprekend lijkt op de Oldehove, behalve dan dat hij nog altijd rechtop staat. Ook ging Nescio wel met de bus naar het Gooi. Of hij fietste langs het Gein, zoals ik dat ook vaak heb gedaan, vanaf Driemond naar Abcoude of andersom, en met goed weer helemaal door naar Loenen aan de Vecht. Ik sla het boek van Nescio open en lees op een willekeurige pagina:

Dinsdag 30 Mei. Met Louis met de bus van kwart voor 10 naar Loenersloot. Overgestapt naar Vreeland. ‘De Nederlanden’. Oostelijke Vechtoever gewandeld naar de brug boven Loenen. Bus naar Driesprong-Loosdrecht. Een uur op de steiger. Gewandeld naar Kortenhoef, voormalig café Beyer geheel verbouwd van binnen, hooge bruggetje voor de kerk weg, vervangen door platte wipbrug. Kerkhofje uitgehaald en een stuk land achter eraan opgehoogd, geheel kaal gras met kleine paaltjes, uitzicht afgesloten door een rideautje van wilgjes. Het peerenboompje is omgehakt. Bus van 2 uur 42 naar Loenersloot, overgestapt naar Amsterdam, 4 uur in huis. Mild zomerweer met wolkjes, een zuchtje wind.

Als Pavese gelijk heeft met zijn bewering dat het het gevoel in de kunst het zuiver mimetische deel is, dan moet Nescio dat geweten hebben. Het maakt niet uit hoe je iets opschrijft, als je het maar natuurgetrouw doet, op het juiste moment en precies zoals het was. Dat wil zeggen, als een foto van een gelukkig moment. Het gevoel komt achteraf vanzelf wel. Ik denk dat Debussy zich ook niet met zijn eigen gevoelens bezig was, toen hij La Mer componeerde. Hij hoorde in zijn hoofd precies wat wat hij voor ogen zag. ‘Interessant is de idee dat het gevoel in de kunst het zuiver mimetische deel is, de nauwkeurige beschrijving van de stilte der zee.’

Reageer

Pauze

Reageer

Zwakheden in overvloed

Op bovenstaande foto staat in het midden mijn vader. Het is 1926. Plaats van handeling: het Van Nispenhuis in Amsterdam, dat toen nog het onderkomen was van de Sint Jozeph Gezellen Vereniging aan de Nassaukade 55. Dit soort verenigingen bestonden overal in het land in de tijd van het Rijke Roomse Leven. Jonge katholieke arbeiders en kantoorklerken, die nog vrijgezel waren, moesten een goed onderkomen hebben, waar zij op de juiste wijze hun levenspad konden vervolgen. Dat wil zeggen, in een tehuis waar alles aanwezig was: een kapel, een recreatiezaal met biljart, een bibliotheek en een toneelzaal. Aan alles werd gedacht in die tijd. Zolang de katholieke vrijgezel nog niet aan de vrouw was, stond hij onder toezicht van de clerus. Vooral in de grote stad die vol verzoekingen was en waar de onbesmette ziel al gauw door de duivel in den boze werd geleid.

Toen  de foto werd genomen was mijn vader 29 jaar. Hij werkte als ambtenaar bij de PTT en was net overgeplaatst vanuit Heerlen, waar hij in 1920 aan de slag kon als monteur. Daarvoor was hij vijf jaar lang in Friesland blijven hangen, waar toen geen droog brood te verdienen viel. Ook in Heerlen woonde hij in een tehuis voor katholieke vrijgezellen, en daarna in Maastricht. De PTT, die pas in 1928 zijn naam kreeg, heette toen nog anders: de APT, de Administratie der Posterijen en Telegrafieën. Ook mijn grootvader, Manus Durk Mous, werkte in Bakhuizen bij de postvoorziening. Hij was daar postkantoorhouder. En zelfs mijn overgrootvader, Durk Manus Mous. De PTT zat bij de Mousen in de genen.

Op de foto heeft mijn vader een wat wonderlijke houding. Alles onder controle, zo te zien. ‘Hij voelde zich op de vierkante meter een vorst‘, zong Pisuisse in Mensch durf te leven. Misschien heeft mijn vader aan die woorden gedacht, toen hij deze houding aannam. Hij maakte in die tijd de ene promotie na de andere, en dat was heel wat voor iemand die alleen de ambachtsschool in Sneek had gevolgd. Hij schoolde zich bij door allerlei cursussen te volgen in de elektrotechniek, zodat hij beter zicht kreeg op de technische vorderingen binnen de telecommunicatie.

Want de ontwikkelingen gingen snel in die tijd. Zo werd hij overgeplaatst naar Amsterdam. Hij werd een ‘schouwer’. Dat betekende dat hij storingen in installaties voor huistelefonie bij grote bedrijven moest opsporen. De storingen oplossen mocht hij niet, want daar waren weer anderen voor. Zo kwam hij in het hele land, bijvoorbeeld bij de AKU in Arnhem, waar mijn moeder telefoniste was. Maar dat was pas drie jaar later, in 1929. Hier was hij nog een echte vrijgezel. Zo te zien had hij zelf geen enkel bezwaar tegen die onbekommerde levensstaat. De crisis moest nog komen. Het waren the roaring twenties. Iedereen had de wind in de zeilen.

Wie de overige vrijgezellen waren, weet ik niet. Ook waarover ze het met elkaar hebben gehad destijds, heb ik nooit meegekregen van mijn vader. Een ding is zeker, ze waren allemaal goed katholiek. Misschien hebben ze samen wel eens een potje katholiek biljart gespeeld, of anders deelgenomen aan de katholieke kegelwedstrijden. Want je kon het zo gek niet bedenken, voor alles was een katholieke voorziening, daar in het Van Nispenhuis. Even verderop stond het Paleis van Volksvlijt nog recht overeind. Amsterdam was toen nog een bruisende stad. 

De ruïne van het Van Nispenhuis na de brand op 1 februari 1977 ( foto: Stadsarchief Amsterdam) 

In de jaren twintig werd in het café dansant op het Rembrandtplein nog de charleston gedanst, maar ik denk niet dat mijn vader daar aan mee deed. Hoewel, ik heb het hem nooit gevraagd. ‘De dansvloer was voor katholieken het plafond van de hel,’ zei mijn moeder later wel eens. En dat terwijl ze zelf als Arnhems meisje ooit op de tafels had gedanst. Op datzelfde Rembrandtplein werd op 27 november 1927 Pisuisse vermoord. Toen deze foto werd genomen, leefde Pisuisse nog.

Toen ik als kind in de jaren vijftig in Amsterdam-Zuid op school ging, ben ik nog vaak in het Van Nispenhuis geweest. De vrijgezellen waren inmiddels verdwenen. Er werden toneelvoorstellingen voor kinderen georganiseerd en ook wel balletvoorstellingen van Scapino. Ook herinner ik mij de mooie kapel waar nog wel eens een Mis werd opgedragen. De Sint Hubertuskapel, zo heette hij. Later heb ik me wel eens afgevraagd of ik mijn naam soms aan deze kapel te danken heb. Manus Durk mocht ik niet heten van mijn moeder. Achteraf maar goed ook, want die naam lijkt wel erg veel op Manisch Depressief. Nomen est Omen.

Hoe dan ook, mijn vader moet hier vaak in de kerkbanken hebben gezeten. De. fraaie kapel brandde op 1 februari 1977 tot de grond toe af. Tegenwoordig staat er een foeilelijk gebouw. Een half jaar later, op 23 augustus 1977, verhuisde ik van Amsterdam naar Friesland. De cirkel was weer rond. Mijn vader was toen al 11 jaar dood.

Bij zijn afscheid bij de PTT in 1962 citeerde mijn vader de woorden van Paulus: ‘Als ik wil roemen, wil ik roemen op mijn zwakheden.’ En als ik heel eerlijk ben, zwakheden had hij in overvloed. Hij heeft er alles uit gehaald. Meer zat er niet in. Mijn moeder zei later wel eens: ‘Durk had eerder uit Friesland weg moeten gaan. Hij is daar te lang blijven hangen.’

Het afscheid van mijn vader bij de PTT op 23 september 1962. Helemaal rechts is nog een glimp van mij te zien als veertienjarige.

Soms denk ik dat ook wel eens. Mijn moeder had gelijk. Dat had ik ook moeten doen. Maar dan, de dingen gaan zoals ze gaan. Ik ben ook niet het spiegelbeeld van mijn vader. Dat is hij voor mij ook nooit geweest. Terugziend op zijn leven zie ik in de verte een gestalte naderen die ik eigenlijk niet ken en misschien ook nooit heb gekend. Hij was een vertrouwde vreemdeling die al vroeg uit mijn leven vertrokken is. In mijn dromen zie ik hem niet meer.

Gaandeweg ben ik hem kwijtgeraakt, zoiets moet het zijn. Om hem terug te vinden zou ik misschien eerder in mijzelf moeten zoeken, mijzelf in de spiegel zien. De donkere spiegel waar Paulus over sprak. Hoe dan ook, ik heb nog eens nagekeken wat nu  letterlijk die woorden van Paulus waren die mijn vader citeerde bij zijn afscheid. Ze zijn te vinden in 2 Korinthiërs 12 :

‘Wat mijzelf betreft zal ik me slechts op mijn zwakheid laten voorstaan. En zelfs al zou ik hoog van mezelf willen opgeven, dan nog zou ik geen dwaas zijn, want ik zou de waarheid spreken. Maar ik zie ervan af, want ik wil worden beoordeeld op grond van wat men van mij hoort en ziet, niet op grond van de uitzonderlijke openbaringen die ik heb gekregen.’

In 1963 werd door het Sint Ignatiuscollege in Amsterdam een grammofoonplaatje uitgebracht met als titel Ambrozijn en Groggelgein, met muziek van het schoolkoor onder leiding van dirigent Bernard Huijbers S.J.. Het was een EP met vier nummers erop. Het is de enige grammofoonplaat waarop mijn eigen stem te horen is. Zo zong ik de liederen mee met de gospel Live a-humble, Leef nederig, niet beseffend dat in deze woorden het levensmotto van mijn vader lag besloten, die zijn leven lang – heel anders dan ik – alleen wilde roemen op zijn zwakheden

Reageer

Mulisch en het keerpunt in een leven

‘Wie met een zucht van verlichting spreekt over ‘het verleden’, vergist zich. Het Europa van Rafael en Goethe heeft met het Europa van nu evenveel te maken als een emmer koeiemelk met de geschifte derrie, die ontstaat als er een scheut azijn in gekwakt wordt. Al hebben wij het zure water weer zo’n beetje democratisch gedestilleerd en de derrie tot welvaartsquark verwerkt, melk is het niet meer, en wij moeten oppassen dat van nu af aan niet alle wegen naar Auschwitz leiden.’

Dat schreef Harry Mulisch in in 1961 in De zaak 1949/61 over het proces van Adolf Eichmann, na een lange opsomming van de menselijke verschrikkingen die de nazi’s hadden aangericht en die in dit proces in getuigenverklaringen tot leven werden gewekt. Als ik Mulisch’ analyse van het nazisme nu teruglees, verbaas ik mij over zijn luciditeit die nog niet belast was met alle meta-discussies nadien over hoe je over Hitler kunt denken. Over de vraag bijvoorbeeld of Hitler nu demonisch was of dat het systeem van de nazi’s zijn eigen onafwendbare werking had. 

In Mulisch’ woorden klinkt iets door van de geest van de tijd, het einde van de wederopbouw, waarin dit soort herinneringen aan het ultieme kwaad tot dan toe redelijk onder het tapijt was geveegd. In de jaren zestig ging dat niet langer. Er was een nieuwe generatie op het podium gekomen die dit met lede ogen aanzag. Toen Mulisch dit schreef was ik 14. Ik zat in de eerste klas van het gymnasium en zoog alles in mij op wat er in de wereld gaande was. De mythe van de absurde mens dook in de literatuur van na de oorlog op in allerlei varianten. 

In Archibald Strohalm (1952) bijvoorbeeld, de debuutroman van Harry Mulisch, met een verhaal dat letterlijk verwijst naar Le mythe de Sisyphen van Albert Camus. Ouwe Opa geeft en poppenkastvoorstelling voor de toegestroomde jeugd, waar de beginselen van de christelijke godsdienst worden ingeprent. De existentialistische levensvisie werd in deze roman uitgespeeld tegenover de christelijke van ‘Ouwe Opa’.

De oorlog had het bestaan getransformeerd tot een zinloze onderneming. Wat restte was een grenzeloos cynisme. Het besef ook dat het vernis van de beschaving maar heel dun is. Dat vernis was slechts een tijdgebonden code. Of zoals Harry Mulisch het later verwoordde in Het stenen bruidsbed (1959): ‘Achter die code ligt een werkelijkheid die op de codemens lijkt als een mens op een museumharnas.’

Ik heb de eerste jaren na de oorlog niet bewust meegemaakt, maar de verwerking daarvan kreeg ik als nieuwsgierige puber wel voor de kiezen in de naoorlogse literatuur, waarin het desolate levensgevoel van het existentialisme hoogtij vierde. Als ik daar nu op terugkijk kan ik mij goed voorstellen dat men zo kort na de oorlog de gewaarwording had ontwaakt te zijn uit een boze droom. Tegelijk creëerde die gewaarwording het besef dat de afschuwelijke werkelijkheid van het nationaal-socialisme een mogelijkheid was die het moderne bewustzijn in petto had en voortaan altijd mogelijk zou zijn.

De religie hulde van oudsher de werkelijkheid in een sluier, maar toen die wegviel na de dood van God kwam het naakte bestaan als een natuurlijke waarheid bloot te liggen. In onze seculiere tijd behoort die sluier van de religie tot een verleden dat overwonnen is. Wij leven in een humane tijd met zijn gepaste scala van democratie, neoliberalisme en politiek-correct engagement. Maar het naakte bestaan als een natuurlijke waarheid ligt daaronder nog altijd bloot, klaar voor elke malloot die dat doorheeft en de helse machinerie opnieuw in werking zet. 

‘Ieder mens heeft vermoedelijk zo’n keerpunt in zijn leven, het nachtelijke contractie-punt van zijn wezen; hij wordt door de nauwheid ervan heen geperst, en hervindt zich dan in de zekerheid van zichzelf, in de zekerheid van het gewone dagelijkse leven; en wanneer hij zichzelf ondertussen ongeschikt heeft gemaakt om daarin nog vervulling te vinden, hervindt hij zich in de zekerheid van een edeler innerlijk bestaan. – Gaat u rustig verder; alleen de wetenschap, die U in dit labyrint heeft geleid kan u er weer uithalen en genezen. ‘

Deze woorden van Wilhelm Reich citeert Mulisch in zijn boek Het seksuele bolwerk (1973). Hij deed dat omdat wat Reich beschrijft juist niet met Reich zelf gebeurde. Het keerpunt naar inzicht bleef bij hem uit. In plaats daarvan nam de waanwereld waarin hij gaandeweg belandde steeds vreemdere vormen aan.  Voor Mulisch was zijn eigen keerpunt mogelijk zijn grote angst dat alle wegen voortaan terug naar Auschwitz zouden leiden. Wilhelm Reich was een spiegelbeeld voor hem. Dit gebeurde als een hoogbegaafd mens zijn verstand verloor. Maar was dat bij Auschwitz ook niet gebeurd?

Maar een keerpunt in het leven kan ook een plotseling hervonden bestemming zijn. Alsof een ruiter het paard weer volop de sporen geeft, nadat het paard eerst door zijn hoeven is gezakt en nu volledig op hol slaat. Het is dan een keerpunt tussen ‘het opgeschorte leven’ en de hervonden levenslust, de beslissende wending, de omslag tussen eb en vloed. Je zou het ook de peripetie in het drama kunnen noemen. Voor elk individu verloopt die omslag anders en nooit is zo’n keerpunt in algemene termen te beschrijven. 

Ook Hitler had een keerpunt in zijn leven gekend. In 1916 raakte hij voor het eerst als soldaat gewond in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, waarna hij verpleegd werd in Berlijn. Daarna keerde hij terug naar het front om uiteindelijk bij een gasaanval opnieuw gewond te raken. Hij werd blind en belandde in het hospitaal van het Noord-Duitse Pasewalk.

Volgens historici zou Hitler in Pasewalk een messianistisch visioen hebben gehad dat een keerpunt vormde in zijn radicaliseringsproces. Hitler verloor zijn verstand door de ratio – los van alle moraal – op hol te laten slaan, inderdaad, als een paard dat door zijn hoeven is gezakt en nu van geen wijken meer weet. Bijna een heel volk volgde hem blindelings in deze dollemansdrift. Zoiets kon zomaar weer gebeuren. Dat was de angst van na de oorlog die Mulisch in zijn greep had gekregen.

Met De Aanslag en De Ontdekking van de Hemel liet Mulisch zien dat hij in staat was om complexe onderwerpen te benaderen en diepgaande inzichten te verschaffen. Met Siegfried wilde hij een geheel nieuwe benadering bieden om Hitler te begrijpen, en tegelijkertijd een diepgaandere reflectie op het kwaad teweegbrengen. Mulisch creëerde in Siegfried een hoofdpersoon die een beroemde schrijver was, maar tegelijk duidelijk een ironische karikatuur was van hemzelf. Hij begon een zoektocht naar een totaalbeeld van Hitler, waarbij disciplines als psychiatrie, filosofie en esthetica met elkaar in verband werden gebracht. Mulisch was vastberaden om de complexiteit van het kwaad en de figuur van Hitler te doorgronden, en gebruikte de kracht van romanfictie om deze zoektocht vorm te geven.

Siegfried verscheen in 2001 op de drempel van een nieuw millennium, toen iedereen nog bezig was om het boek van de twintigste eeuw voorgoed af te sluiten. Een nieuwe tijd leek in aantocht. In het decennium daarvoor had er nog een oorlog gewoed op de Balkan. Foto’s van uitgemergelde mannen achter prikkeldraad hadden opnieuw aan Auschwitz herinnerd. 2001 was ook het jaar waarin twee vliegtuigen de Twin Towers doorboorden, waarmee ineens een nieuw tijdperk van ‘botsende beschavingen’ was aangebroken. Die aanslagen in Amerika brachten voor veel mensen de mogelijkheid van een wereldoorlog weer in herinnering. Mulisch moet na 9/11 wellicht eens te meer aan Hitler hebben teruggedacht. Met zijn roman Siegfried wilde hij Hitler nog eenmaal tot leven wekken met alle toverkrachten die hij als romancier tot zijn beschikking had. De kracht van de romanfictie werd ingezet in een spiritistische seance.

Zo werd Mulisch’ onderzoek naar Hitler en het kwaad ook gevoed door de gebeurtenissen van zijn eigen tijd. De oorlog op de Balkan en de aanslagen op de Twin Towers hadden een wereldwijd gevoel van angst en onzekerheid teweeggebracht. Ze herinnerden aan de mogelijkheid van een nieuwe wereldoorlog en deden Mulisch wellicht nog meer terugdenken aan Hitler. In zijn zoektocht naar begrip en inzicht, besefte hij dat het verleden nooit volledig afgesloten is en dat de erfenis van het kwaad nog altijd aanwezig is in de wereld. Auschwitz zou nooit meer voorbijgaan.

Deze levenslange zoektocht naar een beter begrip van het kwaad was geen gemakkelijke weg. Het confronteerde Mulisch met de duistere kanten van de mensheid en dwong hem om moeilijke vragen te stellen. Hoe kan een ogenschijnlijk normaal persoon veranderen in een monster? Wat zijn de omstandigheden en factoren die tot zulke verschrikkelijke daden leiden? Terwijl hij diep in zijn onderzoek naar Hitler en het kwaad dook, ontdekte hij ook dat het begrijpen van het kwaad niet betekende dat men het kon rechtvaardigen of verontschuldigen.

Mulisch’ obsessie met Hitler en zijn zoektocht naar meer begrip van het kwaad maakten deel uit van zijn literaire en intellectuele missie. Hij geloofde in de kracht van literatuur om complexe onderwerpen te verkennen en diepgaande inzichten te bieden. Zijn oeuvre vormt een belangrijke bijdrage aan de discussie over de menselijke natuur, de geschiedenis en de ethische verantwoordelijkheid van elk individu. Uiteindelijk vond Mulisch in zijn zoektocht geen definitieve antwoorden, maar hij hoopte dat zijn werk een blijvende impact zou hebben op de lezers. Dat onderzoek is nog altijd niet gedateerd. Integendeel, het is hoogst actueel.

Maar wat is de literaire kwaliteit van zijn nalatenschap? Daarover zijn de meningen nog altijd verdeeld. ‘Het werk van Mullis, is niks als vullis, het werk van Reve, dat is Leven.‘ Dat was een favoriete uitspraak van Gerard Reve. Interessanter is de vraag wie Mulisch zelf eigenlijk was? Wat voor een man was hij? Hoogst intelligent en een tikkeltje ijdel, dat is zeker. Zelf wist hij dat als geen ander.

Maar was hij ook moedig? Had het leven van Mulisch wel een werkelijk keerpunt gekend? Zijn personages getuigen vaak van complexiteit en ambivalentie, waarbij ze zowel goede als slechte eigenschappen hebben. Die nuance weerspiegelt zijn literaire benadering van de complexe aard van de menselijke ervaring en het ontbreken van een duidelijke tweesprong tussen goed en kwaad. Maar stond hij zelf ooit voor een zo’n duidelijke tweesprong? Of is hij zijn leven lang op zoek geweest naar het mogelijke kwaad in zichzelf?

Stel dat Mulisch tijdens de oorlog een volwassen man was geweest, had hij net als zijn vader foute keuzes gemaakt? Of was hij in het verzet gegaan? Of anders: had hij – als zovelen in Nederland – zich vooral gericht op het overleven? Onderduiken en wegduiken, wat moest je anders doen in die waanzinnige tijd? Een onmogelijke vraag natuurlijk, maar hij bleef rondspoken in mijn hoofd.

Mulisch heeft tijdens zijn leven een grote interesse getoond in de geschiedenis en politiek, wat zou kunnen suggereren dat hij een sterk gevoel van rechtvaardigheid had en betrokkenheid zou kunnen tonen bij verzetsactiviteiten. Als een volwassen man zou hij mogelijk actief betrokken zijn geweest bij het verzet, waarbij hij zijn intellectuele vaardigheden en creativiteit zou kunnen hebben ingezet om te helpen bij het verspreiden van informatie, het vervalsen van documenten of het organiseren van verzetsacties.

Aan de andere kant moeten we ons bewust zijn van het feit dat overleven tijdens een oorlog een primaire menselijke drang is. Veel mensen hebben tijdens de oorlog gekozen voor overlevingsstrategieën in plaats van actieve betrokkenheid bij het verzet. Dit kan voortkomen uit de angst voor repercussies, het beschermen van familieleden of een gevoel van machteloosheid in het licht van de enorme uitdagingen waarmee ze werden geconfronteerd.

Het is mogelijk dat Mulisch, net als velen, zou hebben geprobeerd te overleven in plaats van actief deel te nemen aan het verzet. Maar dat zou niets afdoen aan zijn latere schrijven over de oorlog, omdat het meemaken van de oorlog en de nasleep ervan een diepgaande invloed op hem zou hebben gehad en zijn werk zou hebben beïnvloed, ongeacht zijn actieve betrokkenheid bij het verzet.

Reageer

Secularisatie als bron van godsdienstwaan

29 november 2024 (13.30 – 16.30)

Symposium ‘Bezeten bruggenbouwer’ Leven en werk van prof. dr. Fokke Sierksma

Ter gelegenheid van het verschijnen van de biografie over het leven en werk van prof. dr. Fokke Sierksma (1917-1977), geschreven door Jan Gulmans, belicht het symposium verschillende facetten van deze Fries die gedurende bijna vier decennia een spraakmakende intellectueel was.

‘Wat men ook over Sierksma zou kunnen zeggen, niemand kan volhouden dat hij een afwezige is. Integendeel, hij was niet alleen duidelijk aanwezig tijdens zijn leven, maar hij is dit ook nu na zijn voortijdige dood nog steeds’,

zo beschreef Theo van Baaren zijn collega en vriend Sierksma in 1977. Deze blijvende aanwezigheid van Fokke Sierksma – vaak een geestelijk omnivoor genoemd – door zijn ideeën, boeken, woorden en daden, was één van de beweegredenen om deze biografie te schrijven.

In twintig hoofdstukken wordt niet alleen Sierksma’s levensloop geschetst, maar ook diens grote oeuvre dat zich beweegt op vele terreinen: van de Friese en Nederlandse literatuur (van Obe Postma, Douwe Tamminga en Anne Wadman tot en met Gerrit Achterberg, Jacques Bloem en Adriaan Roland Holst), oorlog en verzet, acculturatie, ongelijkheid der seksen, religieuze projectie, mode en kleding, schilderkunst, cultuurkritiek, mystiek, tot en met de cultuur van Tibet.

Ook wordt ingegaan op Sierksma’s rol in de Tweede Wereldoorlog; hij was betrokken bij de Luisterpost. Deze verzetsgroep luisterde aan het einde van de oorlog vanuit boekhandel Wielenga in de Nieuwe Oosterstraat de Duitse Sicherheitsdienst (in het Burmaniahuis te Leeuwarden) af. Sierksma – in zijn mensvisie sterk beïnvloed door deze riskante periode – beschreef de gang van zaken op deze Luisterpost in zijn boek Grensconflict. Sierksma noemde zichzelf ooit een oorlogsinvalide. De ervaringen tijdens de periode van de Luisterpost hadden een traumatiserend effect op hem en zijn gezin.

Programma:

13.00 uur inloop.

13.30 uur opening door Geart de Vries.

13.40 uur lezing door Yme Kuiper: ‘Drie ongelovige vrienden in de ban van religie en magie: Theo van Baaren (1912-1989), Fokke Sierksma (1917-1977) en W.F. Hermans (1921-1995).’

14.10 uur lezing door Wim Hofstee: ‘Bewondering zonder volgzaamheid. Fokke Sierksma en Gerardus van der Leeuw.’

14.40 uur pauze.

15.10 uur lezing door Huub Mous: ‘Secularisatie als bron van godsdienstwaan, Fokke Sierksma en the sixties.’

15.40 uur lezing door Jan Gulmans: ‘De blijvende aanwezigheid van Fokke Sierksma’. 

Aansluitend volgt de aanbieding van de biografie Bezeten bruggenbouwer. Het boek is deze middag ook te koop.

16.10 uur afsluiting en nazit (met drankje en hapje).

Toelichting op mijn lezing: 

Achteraf kun je stellen dat de ontwikkeling die de godsdienstwetenschapper Fokke Sierksma in de jaren vijftig heeft doorlopen, vooruitliep op de snelle secularisering die zich in de jaren zestig in Nederland zou aandienen. Sierksma’s eigen belangstelling had zich toen al verlegd naar de religies van niet-westerse culturen en de daarbij optredende acculturatie-verschijnselen. Hij richtte zijn blik op de dramatische veranderingen die zich voordoen als een oude religie in contact komt met een nieuwe cultuur, een verandering waar het oude systeem van waarden niet tegen opgewassen is. Dat vergelijkbare processen zich in de jaren zestig in zijn directe nabijheid ook konden voltrekken, leek Sierksma te ontgaan. Ook de snelle modernisering die zich in Nederland in de jaren zestig aandiende, was in zekere zin een acculturatieproces. Zeker voor de traditionele katholieke zuil die in korte tijd van anti-modern omsloeg naar ultra-modern. Deze radicale omslag had voor menigeen een eschatologische dimensie, met alle ontsporingen van dien, ook in de pathologische sfeer. In mijn verhaal zal ik ingaan op de mogelijke verbanden tussen godsdienstwaanzin en acculturatieprocessen in de jaren zestig. Ik laat mij daarbij inspireren door ideeën van Fokke Sierksma, maar ook door mijn eigen psychotische ervaringen uit die tijd.

Huub Mous (1947) is kunsthistoricus en publicist. Hij publiceerde over diverse onderwerpen op het terrein van beeldende kunst, literatuur, filosofie en psychiatrie. Terugkerend thema daarbij is de snelle secularisatie en de gevolgen daarvan.

Zie verder: de site van Tresoar

Reageer