Mulisch & Het Oneindige Verhaal

‘Ik ben van plan een verhaal te schrijven, waarin een vent bezig is een verhaal te schrijven. En in het verhaal weer, dat die tweede vent schrijft, is ook een vent bezig een verhaal te schrijven. En in het verhaal weer, dat die vent schrijft, is weer een vent een verhaal aan het schrijven….en zo tot in het oneindige. En weet je wie nu die vent is, die het verhaal schrijft in het verhaal van de oneindigste vent? …Ik. ‘

Boris Bronislaw grijnsde scheef.

‘Mijn grootje,’ zei hij, ‘zou die Oneindige Vent God noemen.’

Dat schrijft Mulisch in Archibald Strohalm (1951) Een schrijver reproduceert zichzelf in de alchimistische destilleerkolf van zijn verhaal. Dat is een belangrijk thema uit deze eerste roman van Mulisch.  Autocreatie, zo wordt dat proces genoemd. Het scheppingsproces gaat vanzelf, zoals het zaad de man verlaat en gedachteloos de baarmoeder binnendringt. Creëren is niet niet verbeelden, creëren is doen. De schepping ontstaat één op één, in het hier en nu. Als pure presentatie, zonder representatie. Het zijn is dan worden. De dingen gaan vanzelf, zoals in de waanzin de woorden vanzelf komen en gaan, als in Het Oneindige Verhaal, waarin een vent bezig is een verhaal te schrijven. En in het verhaal weer, dat die tweede vent schrijft, is ook een vent bezig een verhaal te schrijven…

Dit idee van Het Oneindige Verhaal suggereert een cyclische en zelf-referentiële aard van creatie. Onderbewustzijn wordt bewustzijn en omgekeerd. De auteur schept zijn personages door wie hij ook zelf mede wordt gevormd. Er gaat iets tollen in de taal zelf. Alles draait om het Zelf en wordt steeds groter, onontkoombaar zoals in een psychose. In de context van een psychose kunnen mensen soms een gevoel van grandiositeit ervaren, waarbij ze het idee hebben dat ze de architect zijn van hun eigen realiteit, of dat ze een buitengewone kracht of controle hebben over hun gedachten en omgeving.

Dit kan dan ongemerkt leiden tot een soort autocreatie, waarin ze geloven dat ze de schepper zijn van een eigen wereld of verhalen, waarin ze zelf de hoofdrol spelen. De uitspraak van de hoofdpersoon in Archibald Strohalm kan worden geïnterpreteerd als een manifestatie van deze grandiositeit en autocreatie. Deze vorm van autocreatie in het verhaal kan parallel lopen aan de ervaringen van iemand tijdens een psychose, waarin hij zichzelf als een almachtige Schepper ziet: ‘de oneindige vent God’. Deze vorm zelf-schepping suggereert een breuk met de realiteit en een vervaging van de grenzen tussen de innerlijke verbeeldingswereld en de externe realiteit.

Je kunt de roman Archibald Strohalm dan ook lezen als het verslag van een psychose. Maar de vraag is dan: berust het verhaal op fantasie of berust het op enigerlei wijze op autobiografische gegevens? Mulisch heeft daar nadien van alles over gezegd en geschreven. Zeker is dat eind jaren veertig zijn geestelijk leven uit balans raakte. In 1947 was hij in de ban geraakt van een zekere E. , een esoterisch denker, die woonde in een grote villa aan de Amstel, op de plek waar later Het Kabouterhuis zou verrijzen.

Mulisch was in die tijd gevoelig voor occultisme, maar ook – middels logica en taalkunde – op zoek naar wat hij ‘Het Systeem’ noemde. Van juni 1949 tot mei 1950 werd hij overvallen door een vulkanische uitbarsting van openbaringen en filosofische visioenen. In Voer voor psychologen (1961) schrijft hij over deze roerige periode voorafgaande aan Archibald Strohalm (1951):

‘Het boek is ontstaan uit een therapeutisch noodzaak.’ (…) ‘Wij schrijven 1949. Ik was in een sterrenregen terecht gekomen. In mijn hoofd brandden Bengaalse vuren, steenrode, Pruisisch-blauwe, zonwitte, sommige zo zwart als vogels.’

En in Mijn getijdenboek (1975):

‘(Toen) ik inderdaad begon samen te vallen met mijn oorspronkelijke “waanzinnige”, redde ik het vege lijf door de last af te wentelen op de schouders van Archibald Strohalm, de held van mijn onvoltooide novelle. Het aanvankelijke verhaal – in de eerste hoofdstukken nog te herkennen – kreeg nu een heel andere wending, en het werd een roman.

Als je dit zo leest, rijst de vraag: dreigde Mulisch soms gek te worden?  En als dat zo is, is deze roman dan een exacte weergave daarvan of slechts een literaire verwerking? In hoeverre is de verbeelding hier met de autobiografische feiten aan de haal gegaan?

Er is veel over deze roman gespeculeerd en de cryptische inhoud geeft daar ook alle aanleiding toe. Feit is wel dat het vooral letterkundigen zijn geweest die zich aan de interpretatie van Archibald Strohalm hebben gewaagd. Voor zover ik kan nagaan heeft een psychiater zich er nooit eerder mee beziggehouden. En dat is jammer. Een roman is een voorstellingswereld van een auteur, zoals een man een kind verwekt, en de Schepper het universum voortbrengt. Archibald Strohalm gaat over de bronnen van de waan, over het mechanisme van de voorstelling, over het vliegwiel van de imaginatie dat zomaar op hol kan slaan.

In een psychose voltrekt zich een kortsluiting tussen het teken en het betekende. Die kortsluiting komt in de roman Archibald Strohalm als in een middeleeuws wagenspel gaandeweg aan het licht, niet alleen in de loop der dingen, maar ook in de vorm van de roman. Zelfs in de apotheose van het poppenkastspel, waar de poppen als ‘die Welt‘ ‘van Schopenhauer balanceren tussen ‘Wille und Vorstellung’. Tot alles in elkaar klapt op het allegorische schouwtoneel van het bewustzijn.

Nogmaals, is de adolescent Mulisch soms zelf psychotisch geweest? Ik besloot hierover een vraag te stellen aan ChatGPT.  In zijn roman Archibald Strohalm wankelt de hoofdpersoon steeds meer op de rand van de waanzin. Je kunt het verhaal lezen als een de ontwikkelingsgang van een psychose. Berust deze roman op autobiografische ervaringen of is het toch vooral de eigen verbeelding van Mulisch die aan de basis ligt van het verhaal? 

Dit was het antwoord:

Hoewel Mulisch bekendstaat om het vermengen van fictie en realiteit in zijn werk, zijn er geen concrete aanwijzingen dat Archibald Strohalm direct gebaseerd is op zijn eigen ervaringen of een specifieke autobiografische achtergrond heeft. Het lijkt erop dat Mulisch het personage Archibald Strohalm heeft gecreëerd als een symbolische representatie van de menselijke zoektocht naar identiteit en betekenis in de wereld.

Mulisch staat erom bekend dat hij complexe en diepgaande thema’s verkent in zijn romans, en Archibald Strohalm is geen uitzondering. Het verhaal gaat over de zoektocht van Archibald naar een nieuwe vorm van bestaan en de uitdagingen en verwarringen die hij onderweg tegenkomt. De roman kan worden geïnterpreteerd als een allegorie voor de condition humaine en de worstelingen van het individu in een chaotische en onbegrijpelijke wereld.

Hoewel er elementen van waanzin en psychologische instabiliteit in het verhaal voorkomen, lijkt het waarschijnlijk dat deze meer te maken hebben met de thematische exploratie dan met directe autobiografische elementen. Het is belangrijk op te merken dat Mulisch zelf nooit expliciet heeft verklaard dat Archibald Strohalm autobiografisch is.

Kortom, terwijl Mulisch wellicht zijn eigen ervaringen en emoties heeft gebruikt om zijn personages en thema’s te voeden, lijkt Archibald Strohalm voornamelijk voort te komen uit de verbeelding van de auteur en zijn literaire streven om de menselijke conditie te onderzoeken.

Het lijkt erop dat ChatGPT er een beetje op los fantaseert. Hoe dan ook, ‘Het Oneindige Verhaal’ ‘van Archibald Strohalm fascineert mij. Eind jaren zestig – een paar jaar na mijn eigen psychose – studeerde ik Nederlandse taal en letterkunde de Universiteit van Amsterdam. In die tijd had je Frits Staal, een befaamd taalkundige en filosoof. Er kwam een vacature vrij voor een hoogleraar algemene taalwetenschap. Staal werd gepasseerd door Simon Dik. Hij is toen naar het Oosten vertrokken en ging daar de Vedische rituelen bestuderen. In die oeroude rituelen dacht hij de oorsprong van de taal te kunnen ontdekken. 

Het was een opwindende tijd. De theorieën van Chomsky drongen de taalwetenschap binnen. Iedereen sprak over de transformationeel-generatieve grammatica. Taalkunde raakte opeens in de mode. Men droomde van een soort universele structuur van de taal, die het brein verankerd zou liggen, en dacht weldra het raadsel te kunnen ontcijferen hoe elk mensenkind in zeer korte tijd – out of the blue – zich de uiterst complexe structuur van een taal kon eigen maken. Ik ontwikkelde in die tijd een merkwaardige hobby: ik begon zinnen te verzamelen. Ik ging wonen in een Oneindig Universum van Taal en noemde het O. O. S. , dat wil zeggen: Out Of Space.

In die tijd heb ik een essay geschreven, voortbouwend op de ideeën van Wittgenstein. Dat essay had als titel Wat is een vraag? Daarin ben ik begonnen de volgende vraag te stellen: ‘Branden ’s nachts de straatlantaarns?’ Die vraag kan meerdere betekenissen hebben al naar gelang de situatie waarin hij gesteld wordt. Is het dag? Is het nacht? Branden de straatlantaarns of branden ze niet? Zijn ze zo pas gaan branden of juist gedoofd?

Al die situaties heb ik in kaart gebracht in een soort situationeel waarheidsschema. Daarbij maakte ik onderscheid tussen zinvolle en zinledige betekenissen. De conclusies van deze analyse heb ik vervolgens toegepast op een andere vraag, namelijk: ‘Heeft het leven zin?’ Weer alle situaties geïnventariseerd. Waarheidsschema. Zinvolle en zinledige betekenissen etc… Mijn conclusie was dat het leven geen zin heeft.

Ik ben toen met mijn studie gestopt en door de stad gaan dwalen. Ik voelde mij het enige levende wezen in Amsterdam. Op een zondagochtend in die tijd belandde ik geheel onvoorbereid op een boeddhistische bijeenkomst in een donkere benedenwoning in de Raphaëlstraat in Amsterdam-Zuid. Er werd gezamenlijk gemediteerd en gezongen. Iemand zei dat ik gezien mijn aura over een grote intuïtie moest beschikken, maar ook wel erg rationeel was aangelegd.

De dagen daarop liep ik door drukke straten, voortdurend naar mijzelf kijkend in de weerspiegeling van winkelruiten, en ik herkende mijn eigen gestalte niet. Ik telde de dagen van de week en vroeg me af waar ik was. If it’s wednesday, this must be Rome. Al dwalend door de stad kwam ik op een avond in de hal van het Centraal Station. Daar las ik op een bordje de volgende zin: ‘Het is verboden om zich in deze ruimte op te houden voor andere doeleinden dan deze ruimte is bestemd.’

Die zin bleef in mijn hoofd hangen. Ik begreep, dat die ruimte bedoeld was voor het wachten. Het was een ruimte voor wachtende reizigers of mensen die wachten op reizigers. Ik was niet aan het wachten en ik ging niet op reis, dus ik moest weg uit deze ruimte. Maar als ik niet aan het wachten was, wat was ik dan wel aan het doen? Op die vraag had ik geen antwoord. Eerlijk gezegd had ik er beter aan gedaan om mezelf die vraag niet te stellen. Wachten of niet wachten? Zinvolle of zinledige vragen?

Kortom, ik wist het niet meer. Ik wist niets meer. Ik begon opnieuw te spreken in mezelf. In het niets. In dat ‘nietsende niets’, zo dacht ik bij mijzelf, zou iets nieuws moeten kunnen ontstaan. Zoiets als het gezegende spreken dat zich eindeloos weerspiegelt in Vedische rituelen waarin de taal voor het eerst gaat spreken. Als een voorstelling van de geest uit de verste verte van de Oneindigheid. Zoals in Het Eindeloze Verhaal van Mulisch…. O. O. S…. Out Of Space….

Reageer

Mulisch, Gaia & het wonderbaarlijke

‘De hele aarde wordt een lichaam met een bewustzijn, en straks het zonnestelsel. En dan de Melkweg, en na miljarden jaren alle sterrenstelsels in het heelal: en alomtegenwoordig sujet, gegroeid uit de van huis en hof verjaagde mensenziel.’

Dat schrijft Mulisch in De versierde mens (1955). In De compositie van de wereld (1980) is sprake van een corpus corporum: ‘de totale symbiose van ultimitieven en artefacten.’ Waren dit soort technologische toekomstvisioenen ergens op gebaseerd? Hoe kwam Mulisch op dit soort gedachten? Ontleende hij het aan sciencefiction-literatuur, het tijdschrift Bres-Planète of waren er werkelijk wetenschappers die dit soort ideeën hadden ontwikkeld?  

Ik heb die vraag voorgelegd aan ChatGPT. Dit was het antwoord: 

‘De ideeën die Mulisch in zijn werken presenteert over de aarde en het universum als bewuste entiteiten, evenals de symbiose tussen technologie en menselijkheid, kunnen worden gezien als een vorm van speculatieve fictie en filosofische verkenning. Het lijkt erop dat Mulisch zijn visies heeft ontwikkeld op basis van verschillende bronnen en invloeden, waaronder sciencefiction-literatuur, filosofie en mogelijk ook populaire wetenschappelijke ideeën die destijds in omloop waren.

Mulisch stond bekend om zijn brede interessegebied en zijn vermogen om uiteenlopende ideeën en disciplines in zijn werk te integreren. Het is mogelijk dat hij zich heeft laten inspireren door auteurs uit het sciencefiction-genre, die ook hebben gespeculeerd over de toekomstige evolutie van het bewustzijn en de technologie. Sciencefiction-boeken en tijdschriften kunnen dus zeker hebben bijgedragen aan zijn denkbeelden.

Daarnaast zou Mulisch ook kunnen hebben geput uit filosofische en wetenschappelijke bronnen. Het idee van een bewuste aarde en een symbiose tussen natuur en technologie kan worden herleid tot verschillende filosofische en wetenschappelijke tradities, zoals het holisme, de systeemtheorie en de cybernetica. Wetenschappers zoals James Lovelock met zijn Gaia-hypothese, die de aarde beschouwt als een zelfregulerend organisme, kunnen ook invloed hebben gehad op Mulisch.

Het is echter belangrijk op te merken dat Mulisch een literair schrijver was en geen wetenschapper. Zijn werken moeten worden gezien als creatieve verkenningen van ideeën en concepten, eerder dan als wetenschappelijk gefundeerde voorspellingen. Hoewel zijn visies mogelijk gevoed zijn door bestaande ideeën en speculaties in de wetenschap en filosofie, kan het moeilijk zijn om precies te achterhalen welke specifieke bronnen zijn gedachten hebben beïnvloed.’

De ideeën die Mulisch in zijn werken presenteert over de aarde en het universum als bewuste entiteiten, evenals de symbiose tussen technologie en menselijkheid, kunnen worden gezien als een vorm van speculatieve fictie en filosofische verkenning. Het lijkt erop dat Mulisch zijn visies heeft ontwikkeld op basis van verschillende bronnen en invloeden, waaronder sciencefiction-literatuur, filosofie en mogelijk ook populaire wetenschappelijke ideeën die destijds in omloop waren.

Mulisch stond bekend om zijn brede interessegebied en zijn vermogen om uiteenlopende ideeën en disciplines in zijn werk te integreren. Het is mogelijk dat hij zich heeft laten inspireren door auteurs uit het sciencefiction-genre, die ook hebben gespeculeerd over de toekomstige evolutie van het bewustzijn en de technologie. Sciencefiction-boeken en tijdschriften kunnen dus zeker hebben bijgedragen aan zijn denkbeelden.

Daarnaast zou Mulisch ook kunnen hebben geput uit filosofische en wetenschappelijke bronnen. Het idee van een bewuste aarde en een symbiose tussen natuur en technologie kan worden herleid tot verschillende filosofische en wetenschappelijke tradities, zoals het holisme, de systeemtheorie en de cybernetica. Wetenschappers zoals James Lovelock met zijn Gaia-hypothese, die de aarde beschouwt als een zelfregulerend organisme, kunnen ook invloed hebben gehad op Mulisch.

Het is echter belangrijk op te merken dat Mulisch een literair schrijver was en geen wetenschapper. Zijn werken moeten worden gezien als creatieve verkenningen van ideeën en concepten, eerder dan als wetenschappelijk gefundeerde voorspellingen. Hoewel zijn visies mogelijk gevoed zijn door bestaande ideeën en speculaties in de wetenschap en filosofie, kan het moeilijk zijn om precies te achterhalen welke specifieke bronnen zijn gedachten hebben beïnvloed.

Kort na de oorlog ontstond er een korte opleving in de belangstelling voor esoterische zaken. Men ging op zoek naar ‘het wonderbaarlijke’. In search of the miraculous, zo heette ook het boek van Oespensky dat in 1949 verscheen. In Het seksuele bolwerk (1973) bekent Mulisch, dat hij in 1947 de twee dikke delen van Ouspensky’s Een nieuw model van het heelal in één etmaal achter elkaar heeft uitgelezen. Ouspensky (1878-1947) was een leerling van de spirituele goeroe Gurdjieff (1866-1949). Een van de belangrijkste aspecten van Gurdjieffs ideeën die Mulisch aansprak, was het concept van zelfbewustzijn en zelfontwikkeling. Gurdjieff stelde dat de meeste mensen in een soort  ‘slaaptoestand’ leven, zonder werkelijk bewust te zijn van zichzelf en hun omgeving. Hij geloofde dat het mogelijk was om een hogere staat van bewustzijn te bereiken en dat de mens door middel van zelfobservatie, discipline en innerlijk werk toegang had tot het wonderbaarlijke.

Mulisch heeft in zijn werk volop geput uit allerlei alchemistische en esoterische bronnen.  In dat opzicht brengt het herlezen van zijn romans vaak een déja vu teweeg. Eind jaren zestig had ik een abonnement op het blad Bres-Planète. In die tijd las ik ook boeken van Gurdjieff en Ouspensky. Die worden tegenwoordig niet of nauwelijks meer gelezen, om over Bres-Planète maar te zwijgen. Sinds Rudy Kousbroek in 1970 met zijn Avondrood der Magiërs de hang naar het wonderbaarlijke afdeed als een vorm van ‘modern bijgeloof’ dat voor menigeen een laatste vluchtheuvel biedt voor een verdwijnende religie, is het niet meer correct om je nog serieus met dit soort duistere zaken bezig te houden. 

In het algemeen lijkt tegenwoordig de belangstelling voor ‘het wonderbaarlijke’ behoorlijk op zijn retour. Al zijn er ook tekenen die op het tegendeel wijzen, zoals de recente opleving van complotdenkers die het  corona-virus zagen als een fabeltje dat in omloop wordt gebracht door een elitair genootschap van pedofielen. Bestaat er een wetenschap van het wonderbaarlijke?

In Engeland spreken ze in dit verband van wel van boundary-work . Daarmee wordt geduid op onderzoek in het grensgebied van wetenschappelijke disciplines, maar vooral ook op de grens waar de wetenschap in strijd raakt met zijn eigen paradigma. De demarcatielijnen van Popper, die wetenschap streng afgrenzen van andere vormen van kennis, worden hierbij uit methodisch oogpunt juist genegeerd. Niet alleen populaire cultuur en ‘modern bijgeloof’ komen bij deze benadering uitdrukkelijk in beeld, maar ook onverwachte grensgebieden zoals de populaire beeldvorming van de nieuwe atoomtheorie, die zo’n honderd jaar geleden de alchemistische gedachte over de maakbaarheid van goud opnieuw tot leven wekte. 

Dat schrikbeeld had zelfs invloed op de theorieën over de moderne economie, die in het begin van de twintigste eeuw worstelde met de consequenties van het goud als internationale standaard voor de valuta. De moderne atoomtheorie bracht allerlei collectieve angsten voort, maar zat ook dringend verlegen om nieuwe metaforen om het intrinsieke verband tussen geest en materie – die in de kwantummechanica aan het licht kwam – in epistemologisch opzicht een plaats te geven.Veel natuurwetenschappers waren in het begin van de vorige eeuw van mening dat de laat middeleeuwse alchemisten weliswaar fout zaten in hun wetenschappelijke methodiek, maar wel een diepere intuïtie hadden over de aard van de werkelijkheid. 

Ontdekkingen, zoals radioactieve straling, atomaire verval en de transmutatie van elementen, creëerden een gevoel van mysterie en onzekerheid. Ook in deze kringen ging men zich opeens objectiever en wetenschappelijker met het eigen spirituele gedachtegoed bezighouden. Geheime genootschappen werden openbaar en streefden naar herhaalbare experimenten die voldeden aan de eisen van de moderne wetenschap. Er werden hybride takken van wetenschap uitgevonden zoals een ‘occulte chemie’ en een ‘fysica van de helderziendheid’. Omgekeerd hadden natuurwetenschappers het idee dat ze iets misten in hun wereldbeeld. Ze waren iets kwijtgeraakt, maar wat? Die onzekerheid is tegenwoordig ver te zoeken, terwijl de snelle opkomst van de Kunstmatige Intelligentie best wel aanleiding geeft tot gevoelens van angst en onzekerheid. 

Zo’n honderd jaar geleden waren er verschillende spirituele en esoterische bewegingen, zoals theosofie, Rozenkruisers, alchemie en spiritisme, die zich bezighielden met occulte, mystieke en filosofische vraagstukken. Ze probeerden de wereld te begrijpen op een dieper niveau, inclusief de aard van materie, energie en bewustzijn. Sommige mensen binnen deze spirituele groeperingen zagen een potentieel verband tussen de nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen en hun eigen esoterische overtuigingen. Ze zagen parallellen tussen de transmutatie van elementen in de alchemie en de ontdekking van atoomverval, waarbij het ene element kan worden omgezet in een ander Deze ontdekkingen interpreteerden  zij vooral op een symbolische en mystieke manier.

Maar exacte wetenschap en esoterie zijn twee in gescheiden werelden. Wetenschap is gebaseerd op empirisch onderzoek, het gebruik van wiskundige modellen en de toetsing van hypothesen door middel van experimenten en observaties. Esoterie daarentegen is gebaseerd op irrationele denktradities, symboliek, mystiek en innerlijke ervaring. In feite zijn deze twee domeinen met de komst van de harde wetenschap steeds verder uit elkaar gegroeid. De moderne wetenschap heeft zich ontwikkeld met behulp van rigoureuze methodologieën en heeft tal van nieuwe ontdekkingen gedaan die in feite nog veel verder zijn gegaan dan de speculaties van de esoterie. 

En toch, historisch gezien blijkt esoterie telkens weer de metafoor bij uitstek te hebben geboden voor het doorbreken van denkbarrières. In dit verband kan zelfs sprake zijn van een kruisbestuiving tussen esoterische kennis en harde wetenschap. De wetenschappelijke ontdekkingen van rond 1900 – zoals de radioactieve straling, het verval van atomen en de mogelijke transformatie van het ene element in het andere – had grote gevolgen voor het spirituele denken.

De beoefenaars van de natuurwetenschap zouden iets fundamenteels uit het oog hebben verloren, waardoor zij op de grenzen van hun eigen kennis waren gestuit. De fundamentele verwevenheid tussen wetenschappelijke experiment en spirituele zelfverheffing, die voor de middeleeuwse alchemist van cruciaal belang was geweest, werd in de moderne wetenschap losgelaten. 

Die alchemistische transformatie van het innerlijk was in de moderne tijd als oogmerk van de onderzoeker verdwenen. Maar de literatuur bleef de schatbewaarder van de alchemie. Rimbaud sprak over ‘de alchemie van het woord’. Misschien heeft Mulisch ook wel de illusie gekoesterd dat hij met zijn eigen ‘alchemie van het woord’ de wereld kon transformeren… en misschien zelfs het hele universum.

Of dat zo is, valt te betwijfelen. Daarvoor was Mulisch toch iets te nuchter, ook al waren dergelijke ideeën bij hem in de jaren vijftig waarschijnlijk serieuzer dan daarna. Hoe dan ook, primair creëerde hij zijn eigen artistieke werkelijkheid. Hij was een schrijver en geen zwever. Toch gebruikte hij de esoterie niet alleen als stof voor zijn romans, maar ook om diepere inzichten te bieden in de aard van het kwaad en de menselijke conditie. Slaagde Mulisch daarin? Liep hij zo kort na de oorlog niet wat te hard van stapel?

Wie zowel hemelbestormer als duivelskunstenaar wil zijn, neemt wel eens wat veel hooi op zijn vork. Achteraf bezien vormen de vroege romans van Mulisch een reeks wonderbaarlijke allegorieën die eindeloos geïnterpreteerd kunnen worden. Ze gaan over het alles en het niets, over het kleine en het grote, over het embryo en het universum, over de autocreatie van de taal en en de kruisiging van het woord, over de paringsdaad van de kunstenaar en het vuur van de hel, over het aardse orgasme en de schaduw van de hemel… en omgekeerd uiteraard. Wie zichzelf ontdekt als een literair genie, ontdekt ook de mateloosheid.

Reageer

Mulisch & William Blake

De ontdekking van de hemel‘ van Harry Mulisch en ‘The Marriage of Heaven and Hell‘ van William Blake zijn beide literaire werken die zich bezighouden met thema’s als religie, metafysica en de relatie tussen hemel en aarde. Ze delen echter ook significante verschillen in stijl, inhoud en culturele context. Zowel Mulisch als Blake verkennen diepgaand religieuze en metafysische thema’s. De ontdekking van de hemel onderzoekt vragen over goddelijke voorzienigheid, de rol van God in de wereld en het lot van de mensheid. ‘The Marriage of Heaven and Hell’ verkent vergelijkbare thema’s, maar op een meer poëtische en symbolische manier.

Beide werken behandelen de relatie tussen hemel en aarde, zij het op verschillende manieren. In ‘De ontdekking van de hemel’ speelt de hemel een prominente rol in het verhaal, waarbij personages zich bezighouden met de zoektocht naar de hemelse stad Jeruzalem. ‘The Marriage of Heaven and Hell‘ gaat in op de dualiteit van hemel en hel en betoogt dat ze elkaar complementeren en noodzakelijk zijn voor menselijke ervaring.

De ontdekking van de hemel’ is een Nederlandse roman uit 1992 en weerspiegelt de moderne Europese literaire traditie. Het boek speelt zich af in de 20e eeuw en heeft specifieke verwijzingen naar de geschiedenis en cultuur van Nederland. ‘The Marriage of Heaven and Hell’ is een Engels gedicht uit 1790 en maakt deel uit van de romantische literaire beweging van die tijd. Mulisch schrijft in een prozavorm, waardoor ‘De ontdekking van de hemel‘ een roman is met een traditionele verhaalstructuur. Blake daarentegen schrijft in de vorm van poëzie en maakt gebruik van lyrische en symbolische taal in ‘The Marriage of Heaven and Hell’. De stijl van Blake is vaak complex en allegorisch.

Hoewel beide werken zich bezighouden met religieuze en metafysische thema’s, heeft De ontdekking van de hemel ook aandacht voor andere elementen, zoals geschiedenis, wetenschap en politiek. Blake’s ‘The Marriage of Heaven and Hell’ richt zich daarentegen voornamelijk op de spirituele en filosofische dimensies van de menselijke ervaring.

Kortom, hoewel ‘De ontdekking van de hemel‘ en ‘The Marriage of Heaven and Hell’ enkele parallellen vertonen in termen van religie en de relatie tussen hemel en aarde, verschillen ze aanzienlijk in stijl, inhoud en culturele context. Het is belangrijk om deze verschillen te erkennen om een beter begrip te krijgen van de unieke bijdragen van beide werken aan de literatuur.

Zo luidt het antwoord van ChatGPT op mijn vraag: ‘Wat zijn de parallellen en verschillen tussen  De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch en The Marriage of Heaven and Hell van William Blake?’ Ik was op die vraag gestuit omdat veel mensen in de jaren zestig – ik ook – William Blake gingen lezen. Blake raakte in die tijd in de mode bij de generatie van flowerpower en Timothy Leary. Hippies herkenden in Blake een verkenner van het verruimde bewustzijn. Niet voor niets had Aldous Huxley de titel van zijn beroemde, in 1954 verschenen boek The Doors of Perception ontleend aan een citaat uit dit boek. Jim Morrison van The Doors had die naam daar weer aan ontleend. Blake schreef letterlijk: 

‘Indien de poorten van perceptie werden gelouterd zou alles zich aan de mens vertonen zoals het is: Oneindig. Want de mens heeft zichzelf opgesloten, tot hij alle dingen ziet door de smalle spleet van zijn spelonk.’ 

Eind jaren zestig kwamen de geestverruimende middelen onder ieders bereik. Zo ging de seksuele revolutie gepaard met de euforie van een kunstmatige bewustzijnsver-uiming. In die jaren vormden seks & drugs voor menigeen de enige mateloosheid in het leven die per definitie geen maat. Ook de oorspronkelijke samenhang tussen goed en kwaad kwam in een nieuw licht te staan. Maar was die samenhang bij Mulisch niet al eerder aan het licht getreden? Kort na de oorlog al. In zijn roman Archibald Strohalm (1951) liet hij de hoofdpersoon het volgende zeggen: 

‘Jullie moeten de Hades en de Olympos annexeren; veroveren moeten jullie ze met opperste moed, opperste eerlijkheid. Dan blijkt datgene, waarvan jullie dachten dat het de mens was, niet méér te zijn dan een verharding aan zijn top, een nagel. Een wrat. Niet de beperkte, oude, uitgedrukte, dode wrattenmensjes van weleer zullen dan het onderwerp van de kunst zijn, maar de speurtocht naar de onbeperkte, nieuwe levende mens: dat wil zeggen, de goden in jullie. Jazeker de duivels natuurlijk, daar ontkomen jullie niet aan. De hele procedure is levensgevaarlijk als je erin verzeild raakt zonder er aan toe te zijn. Sommige Indiërs en middeleeuwen kunnen daar een boekje van open doen.’

William Blake was die oorspronkelijke samenhang tussen goed en kwaad op het spoor gekomen. Die ontdekking zette de leer van het christendom op zijn kop. Het leek of de ratio de begeerte uit de hemel verstoten had, maar de duivel zag dat anders. ‘In het boek Job draagt de Messiah van Milton de naam van Satan,’ schreef Blake in The Mariage of Heaven and Hell.

Niet de duivel, maar de Messias was de gevallen engel geweest en had een hemel gevormd uit wat hij uit de afgrond van de hel gestolen had. Blake illustreerde het boek Job, en ook Jung schreef een commentaar op dit Bijbelboek, waarin de vraag naar de rechtvaardiging van het kwaad voor het eerst zo uitdrukkelijk was gesteld. Jung zag het werk van Blake vooral als een artistieke productie en niet zozeer als een representatie van onbewuste processen. Toch leunde Jung met zijn ideeën over de complementariteit van goed en kwaad in belangrijke mate op het werk van William Blake. 

William Blake liet zien dat de christelijke mystiek het wonderlijke vermogen in zich droeg om zelfs in de totale omkering van zijn symboliek, eenzelfde waarheid te blijven verkondigen. Wat men als waarheid aanneemt, zo stelde William Blake, berust slechts op het geloof in die waarheid. Waarheid kan niet zo worden verteld, dat zij wordt begrepen en niet wordt geloofd. Maar de menselijke waarheid hoeft helemaal niet waar te zijn. Zij is slechts ‘een beeld’ zoals het geloof in goed en kwaad, in hemel en hel.

Een beeld kan niet zonder een tegenbeeld, een achtergrond, een reliëf. Waarheid is iets wat oplicht tegen een achtergrond, waarna de achtergrond doorgaans verduisterd en verketterd wordt. Maar het tegenbeeld hoort intrinsiek bij het beeld, zoals de Duivel hoort bij God of zoals een kaars hoort in de duisternis. Blake had ook weinig op met een Laatste Oordeel met zijn scheiding van geesten: de goeden rechts en de kwaden links. Als er ooit een verlossing zou zijn, zo dacht hij, dan was die bestemd voor alle mensen, alle schepselen zelfs tot de dieren aan toe. 

‘Het is het dualistische denken dat het bewustzijn van de mens in de weg zit. Maar mijn zintuigen, ontdekten het oneindige in elk ding.’ Dat beweerde Blake in The Marriage of Heaven and Hell (1793). ‘Zonder tegenstellingen is er geen vooruitgang. Aantrekking en Afstoting, Rede en Energie, Liefde en Haat, zijn nodig voor het Menselijk bestaan. Vanuit deze tegenstellingen ontspringen wat de religieuzen Goed & Kwaad noemen. Goed is het passieve dat Rede gehoorzaamt. Kwaad is het actieve uit Energie ontspringend. Goed is Hemel. Kwaad is Hel.’ 

Religie is volgens Blake verbonden met het hoogst persoonlijke geestesleven van het individu en uit zich in particuliere visioenen en complexe symbolen. Het goddelijke manifesteert zich bij uitstek in de vrijheid van de menselijke verbeelding, waardoor religie en kunst op één lijn komen te liggen: de bottomline van de Romantiek. Lust, dood en duivel komen bij hem voor het eerst bijeen. De seksuele drift wordt door Blake gezien als een van de meest wezenlijke zaken van het leven. Zijn belangrijkste oneliner was: ‘De weg van het exces leidt naar het paleis van de wijsheid.’ 

Vanuit dit perspectief bezien wordt het ook begrijpelijk dat het alchemistisch gedachtegoed van Jung en de ideeën van William Blake en Aldous Huxley in de jaren zestig een vrijbrief konden worden om de geest te laten waaien in een ogenschijnlijk oneindig spiritueel universum, waarin goed en kwaad samenvloeiden en de mens van de erfzonde leek verlost. Het paradijs op aarde werd mogelijk omdat het kwaad werd onderschat. De basis voor de mystieke ontsporingen van de jaren zestig was al te vinden in een misvatting over mystiek die zich eerder had aangediend in de godsdienstpsychologie van Jung. 

Alle religies zijn één en komen voort uit dezelfde bron. Aan de wereld ligt een eeuwige werkelijkheid ten grondslag die steeds weer terugkeert, zij het in andere gedaanten. De filosofie is in feite een leer van de eeuwig wederkeer. Of zoals Albert Camus de gedachte van Nietzsche had verwoord: ‘Op hetzelfde strand werpt dezelfde oerzee zonder ophouden dezelfde wezens, verbaasd te leven en onvermoeid dezelfde woorden sprekend. Maar wie bereid is terug te keren, aanvaardt dat alles terugkeert en daarmee juichend instemt, die heeft deel aan de goddelijkheid der wereld.’ (De mens in opstand, 1952)

Zo bezien gaat filosofie over een eeuwig weten, een steeds weerkerende en steeds meer zich prijsgevende wijsheid die gelijk oploopt met de evolutie van het menselijk bewustzijn. Deze eeuwenoude overtuiging gaat in feite over de oerbron van al het leven, waar ook Plotinus over sprak. Als er één bron is, waar alles uit voortkomt, dan heeft ook alles met alles te maken en is het zaak de mythe terug te vinden waar dit alles in verbeeld wordt. 

In die mythische sfeer van denken moet Mulisch zich thuis hebben gevoeld. Toch zit er een adder onder het gras. Het pleidooi van Mulisch voor een re-mythologisering van de wereld na de dood van God komt door deze erfenis van de Romantiek in een ander te staan. Ook Hitler – die andere fascinatie van Mulisch – had de wereld geremythologiseerd, met eveneens de Romantiek als inspiratiebron en met een vergelijkbaar huwelijk tussen goed en kwaad.

Zo was twaalf jaar lang een oeroude religie van de natuur weer opgedoken in Europa, een religie met grote extases, mensenoffers, bloedige slagvelden en het alleenrecht van de sterkste. De grenzen tussen de hemel en de hel zijn blijkbaar moeilijk opnieuw te trekken. Om over een hernieuwd huwelijk tussen hemel en hel maar te zwijgen. Oude goden kun je maar beter niet wakker maken, vooral als die ene joods-christelijke God voorgoed lijkt ingeslapen.

Maar in de verbeelding kan alles. En sinds de Romantiek is niet langer God, maar de verbeelding aan de macht. Om het kwaad te kunnen rechtvaardigen als God uit de wereld is verdwenen, hebben we alleen nog de kunst tot onze beschikking. Daar zoeken hedendaagse filosofen vaak ook hun toevlucht in hun zoektocht naar een nieuwe theodicee.

Rüdiger Safranski bijvoorbeeld heeft veel vertrouwen in de kunst. Volgens Safranski zou het de taak van de kunst zijn om een nieuwe theodicee te vinden na de dood van God en het faillissement van de theologie met zijn Bijbelse rechtvaardiging van het kwaad. Ik vraag me af of de kunst daartoe in staat is. Zo bezien is de kunst de rechtmatige erfgenaam van de religie. Dat is in de tijd van de Romantiek een veelvoorkomende gedachte geweest. Maar kunnen we ons daardoor verzoenen met het kwaad? Nog afgezien van de vraag of we zo onze neiging tot het kwaad enigszins zouden kunnen beteugelen? De religie kon dat niet, maar de kunst al helemaal niet, vrees ik.

Wie zo redeneert gaat er misschien vanuit dat de kunstenaar, de schrijver en de dichter  – mits zij met voldoende talent zijn begenadigd – in staat zijn voor het ergste kwaad ‘beelden’ te vinden, waarmee de menselijke neiging om dit kwaad daadwerkelijk in praktijk te brengen wordt overstegen, of in freudiaanse termen, ‘gesublimeerd’ zou kunnen worden. Opvallend is wel dat Safranski in zijn boek Het kwaad, het drama van de vrijheid (1996) steun zoekt bij Mulisch om zo’n redenering te kunnen staven:

‘In zijn analyse van het Hitleriaanse – een van de meest indringende analyses over dit thema – wijst Harry Mulisch erop dat de ‘beelden’ er al waren, lang voordat ze door Hitler verwezenlijkt werden. Maar het was het ‘talent’ geweest dat dichters  heeft gered. Omdat het ze lukte van hun obsessies ‘kunst’ te maken, was het voor hen niet meer nodig de daad bij het woord te voegen. ‘ Minder begaafde lieden, zoals, Hitler zelf, konden hun heimwee slechts door de daadwerkelijke vernietiging stillen,’ schrijft Mulisch.’

Reageer

Mulisch en het oceanisch verlangen

Onbeweeglijk bleef Archibald Strohalm op de drempel staan. Een armlengte voor zijn neus stond onder schelle gloeilampen een enorme machinerie, die bijkans de hele, verduisterde suite opvulde. Een meterslange, meters brede, meters hoge wirwar van kabels, stangen, draden, platen, buizen, lampen, kolven, bollen en water en wat er maar op aarde te vinden is. Namelijk ook: hoeden, schoenen, stenen, boeken, boomtakken, sokophouders, een stoel, een paraplu, – wat allemaal een functie in de machine scheen te hebben. Met open mond deed hij en stap, de enige die hij kon doen, naar binnen, om het geheel te overzien. Gevat in een skelet van buizen was alles gecombineerd wat het menselijk brein vermag uit te denken, en nog iets meer. Een platgelopen hoge schoen was in een röntgenbuis vervat, met de veters aan anode en kathode geknoopt. Twee bretels waren met een elektromotor verbonden. Er boven hing een foto van een spiraalnevel, die bij wijze van etiket op een fles melk was geplakt. Aan een wasbord was met vier gouden draadjes een uit een boek gescheurde pagina bevestigd. Het was een Duitse tekst. Die Zeit is die formale Bedingung a priori aller Erscheinungen überhaupt. 

Zo beschrijft Mulisch de tijdmachine van Frets (Sterf) in het boek Archibald Strohalm (1951). Frets is een wonderlijke man die altijd achteruitloopt en zich gefocust heeft op de bouw van een machine die de tijd terug moet doen stromen… en daardoor de tijd zal overwinnen. De tijd zou de weer de goede richting in gaan lopen. In plaats van te sterven keren mensen aan het eind van hun leven weer terug in de moederschoot. Het is een sfeer die doet denken aan het gedicht De idioot in het bad van Vasalis, dat al tien jaar eerder was geschreven

Idioten hebben die kennis van zichzelf. Ze hebben de wijsheid van het lichaam niet verloren. Sterker nog, ze keren terug naar de warme, moederlijke zee, elke keer als ze in bad worden gestopt. En elke keer weer worden ze opnieuw geboren. Ze kruipen dan op de vaste wal, zoals ooit, in voorwereldse tijden de vissen ons voor zijn gegaan, toen ze een zoogdier werden, een dier dat mens werd en uiteindelijk zelfs bewust ging denken. Idioten denken niet. Ze ondergaan gewoon wat hen overkomt. Het heimwee naar die gedachteloze toestand van het eerste vruchtwater moeten zowel Mulisch al de dichter Vasalis – die tegelijk psychiater was – hebben hebben herkend. Archibald Strohalm lijkt gaandeweg idioot te worden. De tijdmachine lijkt hem daarbij te helpen. Terug naar de oceaan in de buik van zijn moeder. De machine is een warm bad totdat het water wegstroomt in het gaatje.

Het volledig opgaan in het heden, zonder de splitsing van het woord dat losbreekt uit de tijd. Het bad is de gedroomde werkelijkheid die dichters en schrijvers doet herinneren aan hun eigen verlangen om tot een hereniging te komen met een volledig geleefd moment met een open horizon. De idioot, dat zijn wij allemaal, verbannen uit het paradijs van het eeuwige nu, en telkens weer aarzelend tussen heimwee naar een verloren moederschoot en het verlangen naar een beloofd vaderland. Wij zijn verbannen in de tijd. De oceaan is de tijdloosheid. God is de gedroomde navelsteng van al ons heimwee.

Leven is voortdurend water naar de zee dragen. Dat betekent telkens weer iets doen wat totaal zinloos is, overbodig, absurd. Maar soms springt er een barst in de spiegel. Er ontstaat dan een minieme opening die ruimte biedt voor verwondering over al die zinloze feiten die wegstromen in een stille oceaan van tijd. In die kier kruipt soms ook een quasi-religieus verlangen naar een onmogelijke vervulling. Noem het liefde. Of beter nog, benoem het niet… Liefde is zo’n groot woord. Tederheid, noem het tederheid. Als we iets mogen hopen, dan is het dit. Laten we hopen dat het heelal ooit is begonnen en ooit zal eindigen met tederheid.

De machinerie in Archibald Strohalm was verweven met de natuur en door allerlei media verbonden met de grond en de bomen. De hele stad, zelfs heel Nederland, ja het hele universum was op deze machine aangesloten. Opgaan in de natuur komt als thema telkens weer terug in deze roman. Archibal Strohalm wil ook opgaan in een oude boom. Zo voelt hij zich verdwijnen in een oude kastanjeboom die hij Abraham noemt. Uiteindelijk wordt hij overstroomd door visioenen. Uit de lucht komen eieren naar beneden die de vogels laten vallen. In zijn hoofd groeit ‘een wereldbeeld van ongekende chaldeeuwsheid’.

Mulisch’ werk uit de jaren vijftig kan worden gezien als een reflectie van het optimisme en geloof in technologische vooruitgang dat destijds heerste. Hij gebruikte vaak thema’s en motieven die verband hielden met wetenschap, technologie en de mogelijkheden van de menselijke geest. Zijn personages en verhalen verkenden vaak de grenzen van menselijke kennis en de zoektocht naar nieuwe inzichten en vooruitgang.

De samenleving destijds was gericht op modernisering en technologische ontwikkeling en men geloofde nog heilig dat deze vooruitgang de wereld zou verbeteren en nieuwe mogelijkheden zou bieden. Kortom, de wederopbouwperiode die zijn bekroning vond in de welvarende en roerige jaren zestig ging al met al gepaard met een ogenschijnlijk onbegrensd geloof in de mogelijkheden van de techniek.

Maar na 1970 vond er een cultuuromslag plaats met het Het Rapport van Rome, de grenzen aan de groei, een economische en ecologische crisis. In feite begonnen de problemen al in de jaren zestig bij het generatieconflict tussen de de vooroorlogse generatie en de babyboomers, die niets meer wilden weten van de oorlog en zich niet langer thuis voelden in het benauwde keurslijf van de bestaande orde.

In 1969 leek alles nog één keer de euforie te beleven. De oceaan van de tijd leek stil te staan. Halleluja Amsterdam! In De ontdekking van de hemel (1992) komt een passage voor die zich ergens in 1969 moet afspelen. Max en Onno gaan naar de bioscoop, naar de nieuwste film van Stanley Kubric, 2001: A Space Odyssey. Een grote computer neemt de macht over op een ruimteschip. Die computer zou ‘HAL’ zijn genoemd vanwege de associatie met het woord ‘hell’. Zoiets kan alleen Mulisch bedenken. De hel en de tijd waren zijn twee grote thema’s die hier elkaar heel even gingen raken op een keerpunt in de tijd.

Het jaar 1969 zou immers zo’n keerpunt worden, maar dan andersom. Daarna liep de stroom niet meer in tijden van vooruitgang terug naar de moederschoot, maar kwam er in tijden van recessie een golf van verlangen opzetten naar een voorgoed voorbije tijd. Deze breuk dient zich ook aan in het werk van Harry Mulisch. Hij was geen babyboomer en had de oorlog slechts als puber beleefd. Maar het oceanisch verlangen verdwijnt bij hem als de utopie van de vooruitgang plaatsmaakt voor de nostalgie van the seventies. Het oceanisch verlangen was de naoorlogse pseudo-religie van Mulisch geweest. Het was de spiritualiteit van de alchemie, van Jung, Gurdjieff… and the dawning af the age of Aquarius. En niet te vergeten: machinemonsters die een kosmisch embryo doen herleven.

De techniek en de oceaan, ooit waren zij bij elkaar gebracht door William Blake met zijn ‘huwelijk van hemel en hel’. Met dat visoen was de vooruitgang begonnen, die twee eeuwen zou doordenderen als een op hol geslagen trein. Het was de start geweest van de utopie, die moest eindigen met een hemel op aarde, met een paradijs voor de arbeiders, maar ook met een Endlösung in Auschwitz…. en uiteindelijk in een walhalla van drugs voor de hippies.

Nog altijd loopt de tijd door. Hoe zal dit ooit stoppen? Welke historische wet komt hier aan het licht? De geschiedenis neigt ertoe zich te herhalen. Kun je stellen dat het vooruitgangsgeloof in de techniek, zoals dat in het vroege werk van Mulisch tot uiting komt, in feite goed aansluit bij de huidige verwachtingen die door Kunstmatige Intelligentie worden gewekt?

Die vraag legde ik voor aan Chat GPT. En dit was het antwoord.  

Het is interessant om te kijken naar de relatie tussen het vooruitgangsgeloof in de techniek zoals dat in het vroege werk van Harry Mulisch naar voren kwam, en de huidige verwachtingen die worden gewekt door Kunstmatige Intelligentie (KI). Hoewel ik niet rechtstreeks kan verwijzen naar het werk van Harry Mulisch, kan ik je wel een algemeen perspectief geven.

In de jaren zestig werd er inderdaad veel geloof gehecht aan technologische vooruitgang als een middel om maatschappelijke problemen op te lossen en een betere toekomst te creëren. Dit geloof werd weerspiegeld in verschillende aspecten van de samenleving, zoals wetenschap, technologie en kunst.

Met betrekking tot Kunstmatige Intelligentie zijn er vergelijkbare verwachtingen van vooruitgang en verandering. KI wordt vaak gezien als een veelbelovend gebied dat mogelijkheden biedt voor het oplossen van complexe problemen, het automatiseren van taken en het verbeteren van verschillende aspecten van ons leven. Deze verwachtingen worden gevoed door de snelle ontwikkelingen op het gebied van machine learning, neurale netwerken en dataverwerking.

Echter, net zoals er in de jaren zeventig een cultuuromslag plaatsvond en er grenzen werden erkend aan de groei, zijn er ook kritische geluiden over de mogelijke impact en gevaren van Kunstmatige Intelligentie. Er zijn zorgen geuit over ethische kwesties, zoals privacy, bias en de invloed van KI op de arbeidsmarkt. Daarnaast zijn er filosofische vragen over de aard van intelligentie en de rol van de mens in een wereld waarin machines steeds slimmer worden.

Dus hoewel er parallellen kunnen worden getrokken tussen het vooruitgangsgeloof in de techniek van de jaren zestig en de huidige verwachtingen rond Kunstmatige Intelligentie, is het belangrijk om te erkennen dat er ook verschillen en kritische reflectie bestaan. De impact en implicaties van KI zijn onderwerp van voortdurend debat en het is essentieel om zowel de mogelijke voordelen als de potentiële risico’s ervan te begrijpen en te beoordelen.

Reageer

Mulisch & de symbiose met de machine

In zijn boek Voer voor psychologen (1961) vraagt Harry Mulisch het volgende: ‘Op welke grond wil men ontkennen, dat wij mensen plus onze techniek het lichaam aan het worden zijn van één reusachtige biologische mutant? Een bolvormig wezen met de aarde als ‘skelet’, dat evenveel van de mens verschuilt als de mens van de amoebe.’ Is het niet zo dat door de komst van Kunstmatige Intelligentie deze biologische toekomst van de mens een stap dichterbij is gekomen? 

Ik heb die vraag voorgelegd aan Chat GPT. Dit was het antwoord.

Het citaat van Harry Mulisch uit zijn boek ‘Voer voor psychologen’ uit 1961 weerspiegelt zijn gedachten over de relatie tussen de mensheid, technologie en de mogelijke evolutie van de menselijke soort. Mulisch stelt de vraag of de mens en zijn technologie kunnen samensmelten tot één reusachtige biologische mutant, waarbij het lichaam van deze mutant wordt gevormd door de mensheid en zijn technologische vooruitgang.

Met betrekking tot de komst van kunstmatige intelligentie (KI) kan worden gesteld dat het inderdaad een belangrijke rol speelt in de technologische vooruitgang en de interactie tussen mens en machine. KI-systemen zijn in staat om complexe taken uit te voeren, te leren en beslissingen te nemen op een manier die vergelijkbaar is met of zelfs superieur aan menselijke capaciteiten.

In termen van de mogelijke biologische toekomst van de mens, kan de opkomst van KI en andere technologieën de relatie tussen mens en machine verder veranderen. Bijvoorbeeld, er zijn ontwikkelingen op het gebied van neurale interfaces, waarbij het mogelijk is om menselijke hersenen direct te koppelen aan computersystemen. Dit opent de deur naar nieuwe vormen van mens-machine-interactie en kan uiteindelijk leiden tot een symbiose tussen biologische en kunstmatige systemen.

Hoewel er potentieel is voor een steeds nauwere integratie tussen mens en technologie, is het belangrijk op te merken dat de realiteit complex is en er vele ethische, sociale en technische uitdagingen zijn die moeten worden aangepakt. De discussie over de implicaties van KI en de toekomst van de mensheid is nog volop gaande, en er zijn verschillende standpunten over dit onderwerp.

Dus, hoewel de komst van kunstmatige intelligentie de mogelijkheid van een biologische toekomst van de mens dichterbij zou kunnen brengen in termen van mens-machine-interactie, is het belangrijk om deze ontwikkelingen in een breder perspectief te plaatsen en rekening te houden met de complexiteit en implicaties ervan.

Een opmerkelijk antwoord! Zo gek waren de gedachten van Mulisch dus niet die hij in 1961 parmantig tentoonspreidde. En toen ws er nog niet eens internet, social media, ChatGPT. Mulisch  verwees naar Norbert Wiener, de grondlegger van de cybernetica die in 1951 een boek had gepubliceerd mat als titel The human use of human being. Wiener onderzocht de relatie tussen mens en machine en de implicaties daarvan voor de toekomst van de mensheid. Daarbij benadrukte hij belang van ethiek en sociale verantwoordelijkheid bij het ontwerpen en gebruiken van technologie. Een belangrijk concept dat Wiener introduceerde was dat van de “menselijke controle over de machine”, waarbij hij pleitte voor systemen die menselijke input en besluitvorming mogelijk maken in plaats van volledige autonomie van machines. Hij geloofde dat menselijke intelligentie en intuïtie essentieel waren om de complexiteit van de wereld te begrijpen en te beheersen.

Mulisch moet dit boek gespeld hebben en onder de indruk zijn geraakt van de haast oneindige mogelijkheden die de techniek voor de toekomst in petto had. In de jaren vijftig en zestig bloeide er een nieuwe wetenschap op: de futurologie. Hoewel er eerder in de geschiedenis speculaties en voorspellingen over de toekomst waren geweest, begon de systematische studie van de toekomst pas na de oorlog echt vorm  te krijgen. Een van de bekendste vroege futurologen was de Amerikaanse wetenschapper Herman Kahn, die in de jaren vijftig en zestig werkte aan een vorm van strategische toekomstplanning met diepgande scenario-analyses. In ons land werd  professor Polak bekend met zijn bijbel Prognostica die in 1969 verscheen. 

Mulisch moet al vroeg verzot zijn geweest op dit soort boeken, vooral ook vanwege de onbegrensde mogelijkheden die in het verschiet lagen. De techniek werd ‘het lijk van God’, en de mensheid zou opgaan in een bolvormig wezen met de aarde als ‘skelet’. ‘Wij stromen wellustig leeg,’ zo schreef hij, ‘zoals bij alle menselijk contact.’ De komst van de techniek werd op deze wijze haast een orgastische bevrijding – een ‘disclosure’. Overal zag Mulisch de eerste symptomen van deze Unio Technica, een haast mystieke eenwording van mens en machine. Dat zou zich ook al aankondigen in tendenzen als ‘ontzelving’, nivellering, gelijkschakeling en massificatie. Gefascineerd citeerde hij een boude uitspraak van Norbert Wiener:  

The fact that we cannot telegraph the pattern of a man from one place to another seems to be due to technical difficulties (…) The idea itself is highly plausible.’ 

Zo sloegen de gedachten van Mulisch wel eens op hol. De mensheid zou zwanger zijn van een nieuwe Adam. De techniek zou zichzelf transformeren in ‘lichaam-geworden  taal’. Er zou een nieuwe pyramiden-tijd aanbreken, een tijd zonder einde, zonder geest, zonder geschiedenis en zonder toekomst. Dat zou dan werkelijk het einde der tijden zijn, want dit was het einde van de tijd als zodanig. De wereld was voortaan een niemandsland, gehuld in Egyptische duisternis.

Wie zou kunnen ontkennen dat een mens in plaats van materieel ‘overgeseind’ te worden, ook als een apparaat gecodeerd kan worden, zodat ook Mulisch zelf – ingebouwd in een raket en zonder enige amputatie – tot in alle eeuwigheid met menselijk bewustzijn door het universum kon blijven schieten. Misschien zweeft Mulisch daar nu ook ergens rond, voor eeuwig tussen de sterren, vol lichaamloze verrukkingen, telkens weer de geboorte van nieuwe sterrenstelsels aanschouwend, waarvan het licht soms honderden keren in kracht en helderheid toeneemt, om dan weer traag als krakende metronomen, maar allengs sneller en sneller uit te doven.

Misschien loopt de tijd wel in cirkels rond, en begint dit verhaal duizend malen opnieuw – en duizend malen van voren af aan -, telkens weer als het einde der tijden is bereikt. Misschien ligt alle tijd – de tijd die geweest en de tijd die zal zijn – allang opgeslagen in één quantum-chip in de kelders van het Pentagon. Misschien zakt de tijd over een jaar, drie maanden, twee dagen, vier uur en drie seconden wel in elkaar. ‘De tijd als zodanig raakt op,’ zegt Frets (de naam is het spiegelbeeld van ‘Sterf’) in Mulisch’ debuutroman Archibald Strohalm (1951): ‘Er is geen ongelimiteerde hoeveelheid tijd. Ze is aan het opraken, ze is bijna op. Ons wacht nu werkelijk objectief en definitief de ondergang. Of voelt u dat niet?’

Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Wat is er met de tijd gebeurd na de dood van God? Voor Mulisch was ‘God’ hooguit een werkhypothese voor een nieuwe roman. Zelf was hij van nature begiftigd met een onafhankelijke geest. Hij hoefde zich niet te laven aan zaken als mysterie of verticale transcendentie. Sterker nog, voor Mulisch was ‘God’ in wezen ‘de Ouwe Opa’ uit de poppenkast van Archibald Strohalm. Zelf kende hij slechts wat Camus had genoemd: ‘De tedere onverschilligheid van de wereld’. Die wereld diende geëxploreerd worden met zijn geniale vermogen tot schrijven, schrijven en nog eens schrijven…, want Mulisch kon draven met zijn brein.

Maar de vraag waaraan hij wel eens voorbijschoot, is de volgende. Hoe verandert de integratie van technologieën onze perceptie van wat het betekent om mens te zijn? De Cyborg – de ultieme synthese tussen mens en techniek – is niet alleen een futuristische constructie, maar heeft als denkmodel ook een theologische betekenis, vooral als het gaat om het idee van de menselijke waardigheid en de mens gezien als ‘het beeld van God’: imago Dei. Er zijn theologen die de menselijke waardigheid en ‘het beeld van God’ zien als inherent verbonden met de menselijke natuur. Anderen zien het als een verzoening tussen geest en materie, lichaam en ziel.

Maar dan komen de tussenvormen, de hybride vormen van mens-zijn: half machine en half engel. Cyborgs kunnen beschouwd worden als een vereniging van deze aspecten, waarbij de technologie wordt gebruikt om het menselijk lichaam te verbeteren, te ondersteunen of te vervolmaken in iets anders. Voor theologen kan dat indringende vragen oproepen over de juistheid en de morele implicaties van het integreren van technologieën in het menselijk lichaam.

Zoals het embryo een tijdloos pre-oedipaal nirwana is, waarin het transcendentale verlangen en de religieuze projectie hun oorsprong vinden, zo is ook de tijdloosheid die intreedt bij de Cyborg de vervulling van dit religieuze verlangen. De tijd van de religie is misschien slechts een tussentijd van het tijdloze: een tijd tussen de vervulling van twee tijdloosheden.

Het orgasme, de mystiek en de dood zijn zo bezien de drie metaforen van deze vervulling. Deze drie – en zij alleen- zijn het trauma bij voorbaat, de wond die al geslagen wordt, nog voordat een nieuwe aarde zich kan openen onder de nevels van de sterrenhemel. Goden maken plaats, maar wat dient zich aan in de schemering? Ik sluit mijn ogen. Oude woorden komen in mij op. Spreek slechts één woord en mijn ziel zal gezond worden…

In 2001 schreef ik aan het slot van mijn verhaal Goddeloosheid in Utopia het volgende:

Zo ben ik uiteindelijk op zoek gegaan naar de nieuwe vindplaatsen van transcendentie. Naar het sublieme moment van genade dat buiten het verlangen zelf zou bestaan. Naar een paradijselijke oertoestand, een soort pre-oedipaal nirwana, dat voor de geest toegankelijk is, niet alleen in de diepste ervaring van het lichaam zelf, maar ook buiten de grenzen van het lichamelijk bestaan. Zo raakte ik ver van huis, dromend van lichaamloze verrukkingen in de virtuele realiteit. Ik heb me verdiept in de Cyborg, de ultieme synthese van mens en machine.

Ik heb me laten verleiden door de gedachte dat een denkbare wereld alles vloeibaar kan maken wat in een wereldbeeld is gestold. Dat het verschijnsel mens een mythe is, een constructie van gestolde gedachten. Wat hij nooit wilde weten is hij altijd geweest. Iets zonder ziel. Iets zonder geest. Iets zonder God. Door een gigantische walvis werd ik bijna verzwolgen op het holodeck van een ruimteschip. Zo heb ik het nieuwe Utopia aanschouwd dat gloort aan de horizon van de technologie: de meest goddeloze van alle denkbare werelden. Maar ook daar klonk nog altijd heel in de verte de schaterlach van Gargantua.

Reageer