Uittocht naar het beloofde land

In augustus 1958 verscheen in het blad De katholieke Fries (jaargang 10, nummer 4) een artikel dat ooit in oud-Fries geschreven was door mijn pake: Manus Durk Mous (1871-1943). Het verhaal gaat over de voorgeschiedenis van mijn familie, en in het bijzonder over de drie broers, die in 1794 meevochten met de Poolse generaal Kosciuszko in een oorlog om het behoud van oude Roomse, Poolse Rijk. Ze werden gevangen genomen en belandden in een gevangenis in Hongarije. Daar wisten ze te ontvluchten, waarbij een van hen sneuvelde. Na een barre tocht bereikten zij uiteindelijk Friesland, hun ‘beloofde land’.

Ik heb ChatGPT de tekst laten vertalen. Dit was het resultaat. 

***

‘Wie de geschiedenis van het oude Polen overdenkt, denkt aan lijden, eindeloos lijden. Duizend jaar geregeerd door eigen koningen, toen maakten omringende landen gebruik van binnenlandse opstanden om het land te verdelen en het volk naar Rusland, Pruisen of Hongarije te sturen. Generaal Kosciuszko, een Pool in hart en nieren, deed in 1794 een laatste oproep aan zijn volk om met hem te strijden voor het behoud van een vrij eigen land.

In die tijd woonde ergens in Zuid-Polen een weduwe op een kleine boerderij, in haar bedrijf gesteund door drie jongens, sterk als bomen. Ze hadden alle drie in dienst gezeten. De moeder had geen gebrek aan moed. Als Polen strijders vroeg gaf ze niet één, maar drie, en als het zou moeten misschien zelfs meer dan ze had. Met alles wat het moederhart kon bedenken, met gebeden en vertrouwend op een medaille van de heilige Maria die aan een kettinkje om de hals hing, gingen ze elk hun weg om te vechten voor het voortbestaan van het oude Rooms-Poolse rijk. Kon moeder weten dat het Hemelse Gerecht al eeuwen geleden besloten had: jullie Polen zullen ten onder gaan?

Kosciuszko kon het niet volhouden; na felle tegenstand verslagen en gevangen genomen, werden duizenden nobele Polen samen met hem weggevoerd naar vreemde landen als straf voor hun vaderlandsliefde. Jozef, zo heette de oudste, en zijn beide broers werden ergens diep in Hongarije opgesloten in her gevang. Thuis huilde de moeder, want ze wist niet waar ze waren, haar jongens die voor haar alles waren wat ze had op deze wereld.

Laten we de moeder even buiten beschouwing, zij moet toen van alle ellende grijze haren hebben gekregen, terwijl er toch één troost bleef bestaan: dat ze kon bidden en hopen op een weerzien, zo niet hier, dan toch hierboven waar vader al jaren wachtte. 

In een schuur ergens in Galicië liggen de laatste Poolse strijders bij elkaar gegooid op wat roggestro. Jozef en zijn broers zijn er ook bij. Na een dag rust wordt een vaag plan gesmeed, ze zullen proberen te ontsnappen. Van stro wordt een touw gemaakt, dat wordt vastgebonden aan een van de balken, en het pad is vrij. Een voor een laten de broers zich naar beneden glijden, de donkere ruimte in. Maar ze belanden in een gracht. Geen geluid is te horen in de nacht. In de stille overtuiging dat ieder voor zichzelf zorgt, klimmen twee van hen op de wal. De derde blijft vastzitten in de modder. Zal hij om hulp roepen? Nee, zo zal hij gedacht hebben. Twee broers vrij is genoeg; hen roepen zou verraad zijn. Zonder aarzeling geeft de jongste zijn leven.

Daarna vertrokken twee broers, op weg naar het onbekende, met alleen de maan en de sterren als kompas, overdag zich verschuilend in de bossen. Ze wilden vrij zijn, een land vinden waar geen Duits werd gesproken. Nat en dan weer droog zochten ze onderweg voornamelijk naar groenten en kruiden uit het veld. Wekenlang, zonder enig vooruitzicht. ’s Nachts sliepen ze in het open veld onder wat bladeren en werden ze geplaagd door huilende wolven en andere ongemakken, waardoor de moed het langzaam in dse schoenen zonk. Toch moesten ze, als ze westwaarts bleven gaan, uiteindelijk een land bereiken dat niet langer Oostenrijk heette.

Armoe was hun metgezel. Bladeren van bomen waren soms dagenlang hun enige maaltijd. Als ze ’s nachts hun versleten schoenen aantrokken en ergens op een verlicht raam klopten, klonk altijd een antwoord in de taal die ook hun vijanden spraken, zodat ze haastig verder trokken.

In het grote Duitse rijk, dat ze nog steeds voor Oostenrijk aanzagen, zwierven ze drie dagen rond in een uitgestrekt heideveld. Hun krachten lieten hen in de steek en ieder vervloekte de dag dat ze uit de gevangenis waren ontsnapt. Alleen bidden kon nog verlossing brengen. Nog één rozenkrans, nog een paar uur lopen en dan slapend wachten op de dood… 

Maar Maria liet hen niet zo bidden. Daar struikelde iemand over een grote steen, nee… een brood, een tienponds roggebrood… Nooit is een dankgebed uit het diepst van de ziel met meer kracht door de wolken gebroken dan het gebed, uitgesproken op de knieën met de handen omhoog, voor deze wonderbaarlijke gave van de Vader in de hemel. De getuigenis dat de Heer, die manna liet regenen voor de Joden, ook na eeuwen wonderen verrichtte voor degenen die op Hem vertrouwden, betekende meer dan het brood in hongerige magen.

En nu weer vooruit, vooruit onder het alziende oog van de Allerhoogste. Na een koude nachtelijke reis door Drente kwamen de broers op een herfstochtend in Lemmer aan. Hier scheidden hun wegen. De jongste zag schepen en wilde proberen zijn land over zee te bereiken; de oudste vervolgde in de schemering zijn weg Sloten, waar ze hem slapend op een stoep vonden. 

Destijds werd het land bereisd door zigeunergenezers, die kruiden verkochten. Ze werden “ongelskmannen” genoemd. In Sloten woonde ooit zo’n man. Hij werd door de Grietman uit zijn bedstee gehaald en gevraagd of hij misschien de vreemdeling kon verstaan. De dokter begreep het Pools zo goed dat hij hem bij een boer in Wijckel onderbracht.

Toen Jozeph volwassen werd, trouwde hij met een Fries meisje, Hindrikje Jehannes Koning. In het jaar 1800 werd hun eerste kind geboren, Evertsje (mijn beppe). Jarenlang woonde Jozeph op de boerderij in het Wikelder Ywet. Met Kerstmis ging hij, nog steeds volgens de Oost-Friese traditie, bloedzuigers halen in de Mudsert en kruiden verzamelen voor ziekten en ongemakken. Daardoor kreeg hij in Sloten de bijnaam “Poolse dokter”.   

Ook Pake’s levenspad was al bezaaid met doornen en hobbels. Zijn eerste vrouw verloor hij al vroeg. Later hertrouwde hij met Akke Joukes Spykerman. Nu, gezegend met veel kinderen, verloor hij opnieuw zijn andere helft, en nadat de kinderen groot waren en hun eigen kost verdienden, ging hij bij zijn oudste dochter in Bakhuizen wonen. 

Als het niet teveel ruimte zou vergen, zou ik de verhalen kunnen vertellen die pake vertelde als mijn heit op zijn knie zat, verhalen die altijd getuigden van het diepe verlangen naar het land, waar krenten, druiven en meloenen groeiden. Een vredige oude dag wachtte op de oude Pool. Lange jaren leefde “Jozeph formy” (zijn bijnaam die was ontstaan door zijn eigenaardige manier van spreken, want in plaats van “ik” zei hij “for-my”) tevreden bij zijn oudste kinderen, als een vroom christen die met zijn kinderen die hem volgden de Friezen van die tijd honderd jaar vooruit was.

De wereld draait door en de tijd eist zijn tol. Mijn pake, die bij het snijden van knoflook zijn gezondheid verloor en ten slotte, om op adem te blijven, vaak om een glaasje jenever met peper vroeg (en dat dan ook kreeg), stierf op 10 januari 1849, op de leeftijd van 84 jaar, het 54ste jaar van zijn ballingschap. Er waren geen kozakken met wapperende mantels en bontmutsen om sabels te presenteren toen de oude strijder, in een houten kist, uit het middenkamertje van het Rooms-katholieke armenhuis werd opgehaald en naar zijn graf werd gedragen.

Geen priester volgde de lijkwagen langs de openbare weg, zoals dat in zijn geboorteland gebruikelijk was. Geen steen met het Poolse wapen wijst de plaats aan, waar de oude strijder rust. Geen kruis van latten heeft het eenvoudige graf gemarkeerd. Meer dan een eeuw rust de Poolse moeder al op het dorpskerkhof in Jasov (in  het huidige Tsjechoslowakije). Haar graf zal waarschijnlijk ook met aarde zijn bedekt.

Oh, als de engel – uit het Oosten komend, met trompetgeschal de Slavische stammen zal wekken, nog voordat hij over de Friese weilanden vliegt en vanuit de klokgaten van de Bakhuister toren onze Rooms-katholieke gemeenschap zal oproepen tot Het Laatste Oordeel, wie zou haar dan niet willen troosten en zeggen, Oma, huil niet meer, ik weet het.

Op de Gaasterlanse gronden, tussen de sparrenbomen van het Mirnser kerkhof, achter het oude klokhuis aan de westzijde, – waar al een bordje staat dat aangeeft: 10 graven van Rooms-katholieke armen –  daar rust sinds 1849 Jozeph, Michiel Gersjes, onze pake en jullie Jozeph. Zijn kleinkinderen hebben de plek behouden tot op de dag van vandaag.

Manus Durk Mous

Reageren is niet mogelijk.