Moet dit een wereldbeeld verbeelden?

‘Er waren voor het zelfbewustzijn van Hawinkels geen vleiender gelegenheden dan wanneer hij met professor Asselbergs – ze woonden 
een paar honderd meter van elkaar af – toevallig op straat aan de praat 
raakte, en dat werd langzaamaan een kleine traditie. En er was denk ik geen mooier moment voor beiden in hun onderlinge verhouding die er 
geen was van leermeester en leerling, dan toen aan het al bijna weer glorende einde van een lustrumfeest van het NUB, Asselbergs in een 
bewogen lofzang op het feestvierende krantje aan Hawinkels de kroon 
van zijn dichter- en schrijverschap overdroeg. Historisch ogenblik? De dichter en essayist van de katholieke emancipatie wil zijn werk in dat van Hawinkels voortgezet zien? Een punt van historische onmogelijkheid veel meer dan een teken van continuïteit. Maar de 
tournure van Hawinkels niet meer dan enkele jaren daarna in de 
richting van liturgische en Bijbelteksten is anderzijds veelzeggend genoeg.‘

Aldus Michel van Nieuwstadt in zijn bijdrage Andere uitwegen in de bundel Moet dit een wereldbeeld verbeelden? (1979). Van alle pogingen om een portret de schetsen te van Pé Hawinkels komt die van hem wellicht het dichts in de buurt. Ze hebben elkaar ook goed gekend en deelden dezelfde interesses. Van Nieuwstadt lijkt op zoek naar de katholieke wortels van Hawinkels, maar ook naar de veelheid van zijn talenten en de versplintering daarvan. Hawinkels was zich pijnlijk bewust van de onmogelijkheid om ooit een duidelijk beeld van je zelf te kunnen krijgen. Elke dag liet hij een zijn eigen gezicht in viervoud fotograferen bij een pasfoto-automaat. Honderden malen dezelfde, maar nooit hetzelfde. Misschien was dat het wat hem ook in Nietzsche heeft aangetrokken. De mens is een perspectivisch wezen, dat geldt niet alleen voor zijn blik op de buitenwereld, maar ook de blik op zichzelf. Niets blijft, alles is voortdurend in beweging, zelfs de waarheid. En wie weet had Nietzsche gelijk en keert alles ook ooit weer terug in dezelfde gedaante.

Bij de kringloopwinkel kocht ik laatst voor 1.30 Euro een boek van Michel van Nieuwstadt, Rondom het dierenpark, abdij-journaal. Het is uitgegeven door SUN in Nijmegen in 1991. Ik kan me Michel van Nieuwstadt herinneren uit het begin van de jaren zeventig. Toen was hij de jeune premier van de linkse intelligentsia in Nijmegen. Hij werd op tv geïnterviewd over zijn boek dat zopas was uitgekomen: Materiaal voor een ideologiekritiek van het fascisme. Het gesprek vond plaats een wat wonderlijk interieur dat exemplarisch leek voor de maatschappijkritische student van die tijd.

1520126   Wat me vooral opviel was een Duitse gasmasker dat aan de muur hing, als een relikwie uit de oorlog. Het fascisme was voor Van Nieuwstadt een belangwekkend onderwerp, omdat hij geïnteresseerd was in de tijd waarin hij geboren is, zijn eigen vruchtwater, de Tweede Wereldoorlog. Hij werd geboren in 1942, vijf jaar eerder dan ik. Het gesprek ging over de Frankfurter Schule, Adorno en Horkheimer. Over de mantra’s van die linkse goeroe’s, de noodzaak dat iedereen die over het fascisme wil spreken, over het kapitalisme niet mag zwijgen.

Sindsdien ben ik Van Nieuwstadt uit het oog verloren. Ik heb niet in Nijmegen gestudeerd en ben dus ook nooit in de verleiding gekomen om de ideologie van Rome in te verwisselen voor die van Marx of Lenin. Ik heb nooit wat gehad met het ‘Havanna aan de Waal’. Mijn huisgenoot begin jaren zeventig was redactielid van het marxistisch-theologisch tijdschrift Tegenspraak, dat in Nijmegen werd uitgegeven. Ik hoorde wel eens  wat over Pé Hawinkels, en de ontwikkelingen in Nijmegen, maar ik voelde mij allerminst gehinderd door de Weltschmerz van de zogeheten post-roomse ontwikkelingsfase, waarin elke adolescent die geestelijk gevormd is door de paters Jezuïeten maar al te gauw de Internationale gaat zingen.

Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Die vraag rijst bij elke ex-katholiek, die de genadeleer van Augustinus graag in wil ruilen voor de zekere overwinning op de lange termijn van het eeuwig proletariaat.  Was ook niet Christus communist? Alle machthebber stoot Hij immers van hun tronen. ‘Wie hongert geeft  Hij overvloed en rijken stuurt Hij heen met lege handen.’ Nee, ik ben nooit in die valkuil gevallen om rood te worden in plaats van rooms. Ik weet het wel, er ontstaat een leegte. De wereld heeft geen zin meer na dat mooie vergezicht op het hiernamaals.

Michel van Nieuwstadt en Pé Hawinkels, op de studentenkamer van de eerste, eind 1966.

Ook Michel van Nieuwstadt, zo hoorde ik later, is evenals Pé Hawinkels Nietzsche gaan vertalen. Ook zo’n post-roomse fascinatie: Nietzsche, de antichrist, de revolte tegen verzaking van het lichaam en de lust. Ik heb zelf de boeken Nietzsche gespeld toen ik een jaar of dertig was, als een noodzakelijke fase in de broodnodige proces van ontkerstening. Hoeveel katholieken hebben in Zarathoestra’s euforie hun eigen lichaam terug gevonden? Lust, lust, eeuwige lust! De post-roomse, seksuele revolutie begint bij Nietzsche in Nijmegen, het Sils Maria van het orgasme dat eeuwig wederkeert, de winstgevende onderneming van de ontketening van het libidinale lichaam, waar zowel Karl Marx als Wilhelm Reich aandelen in bleken te hebben.

Zoals gezegd, ik ben Michel van Nieuwstadt uit het oog verloren. Ik wist niets van zijn vriendschap met Pé Hawinkels die op 16 augustus 1977 stierf aan een hartaanval, precies een week voordat ik zelf naar Friesland zou vertrekken. Boze tongen beweren nog altijd dat hij dood werd aangetroffen boven een krant, waarin het nieuws van het overlijden van Elvis Presley stond vermeld. Wat hebben die Nijmegenaren toch met Elvis Presly? Ook Kees ‘t Hart kreeg zowat een hartverzakking bij het vernemen van het verscheiden van de King of Rock ‘n Roll. ‘Land van genade’, Graceland, Roomse kitsch of camp. De ware Verlossing zou nooit meer komen, zo werd destijds in donkere kroegen beweerd.

Michel van Nieuwstadt, zo las ik, heeft in 1990 serieuze pogingen ondernomen om een benedictijner monnik te worden. Een half jaar lang pendelde hij heen en weer tussen zijn ouderlijk huis en de abdijen van de Benedictijnen in Oosterhout en Doetinchem. Zoekend naar een nieuwe focus voor zijn spirituele leven, ergens voorbij het libidinale lichaam, voorbij de hectiek ook van alledag. Wordt nooit Benedictijn, zo heb ik ooit bij mezelf besloten, nadat ik van mijn vorig jaar overleden zwager de verhalen hoorde over zijn moeizame deprogrammering uit de ideologie van deze orde met zijn strenge geometrie, die in de kloosterbanken van Vaals –  waar Dom van der Laan met passer en liniaal de essentie van het heelal had ontdekt – hem naar het hoofd was gestegen.

Die gekte heeft hem nog lang achtervolgd in de kroegen en de goten van de hoofdstad in het begin van de jaren vijftig. Hij vertelde mij ooit het spectaculaire bekeringsverhaal van Pieter van der Meer de Walcheren, die protestants was opgevoed, maar in 1954 een benedictijner monnik werd en voor de rest van zijn leven verdween achter de dikke kloostermuren van de Sint Paulus-abdij in Oosterhout, waar hij nog mooie dagboeken schreef en sinds 1970 begraven ligt.

Zulke spectaculaire bekeringen lijken zich op de dag van vandaag niet meer aan te dienen. God roept niet meer en als hij nog roept, wordt er zeker niet meer zoveel ophef over gemaakt. Van Nieuwstadt bekeerde zich niet. Hij keerde zich om en koos de weg terug naar het katholicisme, weg uit een ravages van een leven met een mislukt huwelijk en tal van hopeloze relaties, weg uit het echec van het marxisme na de val van de Berlijnse muur.

Hij wilde Benedictijn worden en besloot uiteindelijk voor het klooster Slangenburg in Doetinchem te kiezen, het klooster waar ik zelf nota bene vier dagen in retraite ben geweest, in de winter van 1966, precies een week voordat ik getroffen werd door een puberteitspsychose, het klooster ook waar Gerard Reve in de jaren zeventig heel wat keren met zijn camper is neergestreken. Slangenburg, een middeleeuws nep-klooster, opgetrokken uit zelfgebakken kloostermoppen die door echte monniken, kort na de oorlog, stuk voor stuk op elkaar zijn gestapeld, in de tijd toen de kloosters weer vol liepen met nieuwe novieten.

De eerste jaren na de oorlog was een tijd van ejaculatie en contemplatie. Iedereen ‘zoop en naaide’ of ging het klooster in: Taizé, Dominicanen, Jezuïeten en Benedictijnen. Vooral Benedictijnen. Pieter van de Meer de Walcheren heeft in de jaren vijftig de mythe van de moderne monnik weer tot leven bracht. De verzaking van het lichaam, de overgave aan de spirituele elektriciteitscentrale van het klooster die de wereld van geestelijke energie voorziet. Dat was nog eens wat anders dan groene stroom.

‘De verwarrende rol van het lichaam is eigen aan het meditatieve leven’, zo lees ik in dit postmodern abdij-journaal. Het pleit voor Michel van Nieuwstadt dat hij juist dit aspect van het hedendaagse monnikenbestaan volop de aandacht geeft in zijn dagboek, waarin hij verslag doet van zijn kortstondige vrijage met het monastieke leven. Het latente seksuele leven van de monnik, dat lijkt zelfs even zijn belangrijkste onderwerp te worden.

De notities volgen elkaar op, nu eens in een staccatostijl, dan weer lyrisch en bloemrijk uitweidend over zijn eigen lectuur van Augustinus, Basilius en andere kerkvaders of de commentaren van Bernardus op het Hooglied: ‘De onophoudelijk referentie aan het lichaam van Christus, terwijl van het eigen lichaam moet worden afgezien en weggekeken – het gevoel van verzadiging anderzijds dat hier halverwege de hemel, kan worden ondervonden en dat geen gevoel bij-wijze-van-spreken is, maar iets echts, met een misschien wel scandaleuze inslag van erotische warmte, van goddelijke broederlijkheid.’

Van Nieuwstadt verwondert zich over de talloze erotische passages in de stichtelijke lectuur van de kloosterlingen. Woorden die allegorisch gelezen moeten worden, maar waar eindigt de beeldspraak en klinkt het letterlijk erotiserende woord door in de spirituele overdenking: ‘Let op nu! Wanneer de kussende mond het Woord is, dat het Vleesch aanneemt, en de gekuste is het Vleesch, het welke Hij aanneemt, dan is de kus, immers veroorzaakt door wie kust tezamen met wie wordt gekust, de persoon die uit de verbinding van het Woord met het Vleesch ontstaat, dat is de middelaar tusschen God en de menschen, de mens Jesus Christus.’

brown-189x300  Het blijkt dat de kerkvaders zich al het hoofd gebroken hebben over het letterlijk, dan wel allegorisch lezen van dit soort zinnenprikkelende teksten die tot meerdere glorie van God zijn bedoeld. Basilius wees de ‘allegorese’ af, die andere zegging – waardoor het letterlijk genomen citaat ‘op een uitdagende tweesprong van de religieuze vervoering komt te liggen’. (…)  ‘Is dit het klassieke voorbeeld van de verschuiving?’, zo vraagt Van Nieuwstadt zich af. Het bloed kruipt kennelijk waar het niet gaan kan. De marxistische tekstanalyse van het fascisme heeft plaatsgemaakt voor een lacaniaanse hermeneutiek van de erotische kloostertaal. En zo volgt de ene ontdekking na de andere:

‘De geneugten van het kussen, het zoenen, de lichamelijke verstrengeling worden daarheen getransporteerd waar ze als het ware geen kwaad meer kunnen, maar de beeldende plastiek van de beschrijving laat er aan de ander kant geen twijfel over bestaan, dat de werkzaamheid van deze geneugten een ervaren gegeven is.’  En even verderop schrijft Van Nieuwstadt:  ‘Ik heb op nogal bruuske manier de centraliteit van het lichamelijke ook in het monnikenleven of liever juist in het monnikenleven aangeroerd, dat permanent refereert aan en in reverentie is voor de werkelijkheid van een verheerlijkt lichaam en onze vereniging ermee. Katholieken, zo realiseert hij zich, hebben altijd geloofd dat het lichaam ook daadwerkelijk bij de opstandig zal verrijzen.

De verachting van het lichaam als ‘een zak vol vuil en drek’, waar Paulus, Augustinus en al die andere bestrijders van vlees zich aan bezondigd zouden hebben, berust op een hardnekkig misverstand.  Van Nieuwstadt leest in het klooster het boek van Peter Brown The Body and society (1988), een studie over de tijd van het vroege christendom, die ik zelf ook begin jaren negentig las. Brown beweert dat de verachting van het lichaam geen exclusieve zaak was van het vroege christendom, maar als ideaal diep was ingedaald in het cultuurpessimisme van de laat-klassieke wereld.

Met zijn gevoelige antenne voor het gebruik van de taal, brengt Van Nieuwstadt subtiele schakeringen aan het licht, die in het religieuze discours verborgen liggen. ‘Het hagiografische idiolect’ bijvoorbeeld, dat een geheime verwantschap blijkt te hebben met ‘de omzwachtelende taal van de fenomenologie’. Maar hij wordt zich ook bewust van de lege spiegel waarin hij uiteindelijk kijkt, aan het slot van al dit soort taalanalyses. ‘Als elk symbool alleen maar weer iets anders symboliseert, dat zelf opnieuw iets begripsmatigs is, dan blijft de kern daarvan leeg en daarmee de religie.’

Religie is taal, zeker in het christendom, waarin het woord op bijna perverse wijze centraal is komen te staan. Het weefsel van woorden met al zijn betekenislagen, die nu weer letterlijk, dan weer figuurlijk – en soms zowel figuurlijk als letterlijk – gelezen dienen te worden. Hij komt tot de conclusie dat religie niet anders kan bestaan dan wanneer zij haar inzet voor een materiële (= lijfelijke verlossing) letterlijk neemt. Maar wie gelooft dat nog? Wie gelooft dat er meer schuil gaat achter de woorden dan een symbolische verwijzing, de metafoor, de allegorie.

Die roomse gevoeligheid voor de taal in al zijn dubbelzinnigheden en gelaagdheden van verwijzing, symboliek en allegorie had Pé Hawinkels wellicht met Michel Van Nieuwstadt gemeen. Taal is muziek, ritme een syntactische golfslag in de tijd. Hawinkels schreef ook voor popgroepen zoals Vitesse en Herman Brood & his Wild Romance. Voor de elpee Shpritsz bijvoorbeeld het nummer Back.

Back, back, back.… dat leek de mantra van the seventies. De sprong voorwaarts werd voor Van Nieuwstadt uiteindelijk een terugkeer naar de abdij. Wie weet was Pé Hawinkels hem daarin wel gevolgd als hij wat langer had geleefd. Hoe dan ook, de emancipatie van de katholieken liep uit op ‘de emancipatie van de emancipatie’. Anton van Duinkerken heeft de kroon van zijn dichterschap nooit over kunnen dragen. Aan het slot van zijn bijdrage in de bundel Moet dit een wereldbeeld verbeelden? citeert Van Nieuwstadt uit een brief die hij ooit van Pé Hawinkels ontving:

‘En nu ik de avonden in ledigheid doorbreng zit ik bij mijn platen en beleef ogenblikken waarop ik later op termen als geheim e.d. aangewezen zou zijn. De volstrekte miezerigheid van het menselijk leven, dat wetboek van de schepping, doorgrond ik volkomen en zij doet ook niet meer ter zake op momenten als die ik bedoel. Dan ben ik op het terrein van de gebeurtenissen die mij meer kracht opleveren om de dagen recht in de nietszeggende ogen te kijken dan… ja wat? In elk geval al het sperma dat Hölderlin deed verdampen in zijn poëzie en zijn hartstocht voor de natuur en de Griekse Oudheid dat spaar ik uit omdat mijn innerlijk andere uitwegen kent dan de persoonlijke. Dit is wellicht orakeltaal, maar dat kan mij niets schelen.‘

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)