Stop making sense

– ‘De filosoof Frits Staal is van maning dat de religie zichzelf zal overleven. Het kan nog een paar eeuwen duren, maar dan gelooft niemand meer.’

– ‘Ik ben geneigd dat niet met hem eens te zijn. In Oost-Europa is vijfenzeventig jaar lang een atheïstische campagne gevoerd en nauwelijks is de Muur gevallen of de mensen lopen weer achter de Zwarte Madonna aan. Het is denkbaar dat het geloof als het ware in het DNA van de mens is ingebouwd.’

Dat verklaarde Harry Mulisch in 1992 in een gesprek met Pax Pam. Kan het ook zijn dat het  godsgeloof bij de mens niet in het DNA, maar in het brein is ingebouwd? In de afgelopen decennia hebben hersenwetenschappers geprobeerd de neurologische basis van religieuze ervaringen te doorgronden. Zo suggereert hun onderzoek dat bepaalde gebieden van de hersenen, zoals de prefrontale cortex en de temporale kwabben, actief zijn tijdens religieuze ervaringen. Daarnaast hebben verscheidene studies aangetoond dat de culturele achtergrond invloed heeft op de wijze waarop wij ons zoiets als ‘God’ voorstellen. Die specifieke voorstellingswijze is ook in verband te brengen met specifieke delen in ons brein die actief zijn wanneer we aan God denken.

Sommige wetenschappers suggereren dat religie mogelijk een evolutionair voordeel heeft gehad, waardoor mensen zich in het verleden meer verbonden voelden met hun gemeenschap en zo beter konden samenwerkten. Er zijn zelfs speculaties over de wijze waarop bepaalde delen van ons brein zijn geëvolueerd om religieuze ervaringen te vergemakkelijken. Zo zouden religie en spiritualiteit positieve effecten kunnen hebben op het brein en daarmee op de geestelijke en lichamelijk gezondheid.

Stress bijvoorbeeld zou minder kunnen worden en het gevoel van welzijn vergroot. Zelfs is het mogelijk de hersenen door toedoen van religie en spiritualiteit op een bepaalde manier van gedaante veranderen.Tegelijkertijd gaan er binnen de hersenwetenschap ook kritische geluiden op. Zo wordt er beweerd dat religie eerder een bijproduct is van de werking van ons brein dan dat het een opzichzelfstaand fenomeen is.

U begrijpt het al, deze wijsheid heb ik niet van mezelf, maar van ChatGPT die op alles een antwoord heeft. Ik had gevraagd om mij iets zinnigs of onzinnigs te vertellen over het verband tussen God, religie en ons brein. Bovenstaand betoog lijkt mij allesbehalve onzinnig. Maar het zou ook kunnen zijn dat wij – en wellicht ook ChatGPT –  geneigd zijn om religie teveel in verband te brengen met zin of zingeving en te weinig met onzin of het gevoel voor het absurde.

Om een voorbeeld te noemen, als je de brieven van Paulus leest door de ogen van een hedendaags psychiater, dan kun je bij heel wat van zijn uitspraken bedenkingen hebben. Het heeft er alle schijn van dat voor Paulus het menselijk lichaam iets onlichamelijks is geworden. Het idee van het ‘vergeestelijkte lichaam’ was in feite een uitvinding van Paulus. En juist de ontkenning van het lichaam dient zich vaak aan als eerste symptoom bij een psychiatrische patiënt. De totale ontkenning van het lichaam ten gunste van de geest is niet alleen de bron van veel geestesziekten, maar ook het belangrijkste kenmerk ervan.

Wat te denken bijvoorbeeld van deze woorden van Paulus: ‘Gij zijt niet van uzelf. Gij zijt gekocht en de prijs is betaald. Eert dan God met uw lichaam. (1 Kor. 6, 19-20) Of deze: ‘Wij allen tezamen vormen in Christus één lichaam, en ieder afzonderlijk zijn wij, evenals de ledematen van het lichaam, aangewezen op elkaar.‘ Of deze: ‘Ik zelf leef niet meer. Christus is het die leeft in mij.’ (Galaten 2, 19-20). Het christendom predikt de ontkenning van het lichaam als lichaam, en dat is – geestelijk gezien – allesbehalve gezond te noemen.

Van dit soort ziekteverwekkende teksten heeft de emeritus hoogleraar in de psychiatrie, Herman M. Van Praag als Jood geen last. Hij brandt er ook niet zijn vingers aan.  Als leerling van Rümke kent hij diens stelling dat ongeloof een kwestie is van geestelijke onvolwassenheid. Van Praag moet daar ook niets van hebben, al benadrukt hij het heilzame karakter dat het godsgeloof voor een mens kan hebben. Anderzijds zou je veel christenen de kritische houding toewensen die Van Praag inneemt tegenover zijn eigen God.

‘God, een spirituele kracht, een overstijgend metafysisch principe, hoe je het ook wilt noemen – is een anomalie voor het nu dominante wetenschappelijke perspectief. Men 
wil het fenomeen religiositeit per se van een immanente verklaring 
voorzien, net als de moraal. Want de diepmenselijke overtuiging dat 
goed en kwaad niet relatief en groepsgebonden zijn, maar eerder 
een soort “metafysische gegevenheden”, staat haaks op het binnen-wereldse perspectief van de bètawetenschappen. De idee van een 
onttoverde wereld is een krachtig uitgangspunt onder hersenwetenschappers; onttovering van de wereld is hun doelstelling. Het vormt 
een onderliggend motief bij de interpretatie van onderzoeksdata. Je 
kunt vaak ook een heel andere kant uit redeneren.’

Aldus  Van Praag in het boek God, religie en ons brein (2011) van Tjerk de Reus. Dit boek is het resultaat van een reeks gesprekken met Van Praag, die fel tegenstander is van de ideeën van Dick Swaab. Hij promoveerde in 1962 bij Rümke en werd in de jaren zestig een fel voorstander van de biologische psychiatrie (de ‘pillenpsychiater’ werd hij genoemd). In de jaren zeventig kwam hij in botsing met de anti-psychiatrie die rond 1980 over zijn hoogtepunt heen was. De cognitieve therapie kwam in de mode. Eind jaren zeventig verliet Van Praag zijn biologische visie op de psychiatrie en kreeg hij gaandeweg meer oog voor zijn eigen roots in de Joodse religie. Nadat hij hoogleraar was in Groningen, Utrecht, Jeruzalem, New York en Maastricht ging hij in 1998 met emeritaat. Hij publiceerde een reeks boeken die opgestapeld tot boven zijn hoofd reikt. Inmiddels is hij 94 jaar.

Het boek van Tjerk de Reus geeft een boeiend overzicht, niet alleen van Van Praags eigen ontwikkeling, maar ook van de veranderingen in de psychiatrie in de laatste decennia. De introductie van psychofarmaca in de jaren vijftig heeft de psychiatrie drastisch veranderd. In 1952 werden de antipsychotica ontdekt, in 1958 de antidepressiva en in 1959 de angstremmers. Men ontdekte dat emoties als angst en agressie werden gereguleerd door de zogeheten neurotansmitters in de synapsen tussen de hersencellen. Door al deze ontwikkelingen is een deel van mijn generatie van een duurzame hospitalisering verschoond kunnen blijven. Toch is er na de jaren vijftig eigenlijk geen enkel nieuw medicijn ontwikkeld tegen ziekten en aandoeningen van de geest.

Van Praag, die zelf actief heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van antidepressiva, noemt dit een gegeven dat tot bescheidenheid stemt. Al mag de hersenwetenschap dan tegenwoordig grote vorderingen maken, we zullen het mysterie van de geest nooit kunnen ontraadselen. Van Praag verzet zich tegen de huidige tendens om alles wat het brein betreft alleen te begrijpen binnen een ‘chemisch-neurologisch verstaanskader’. Hij beschouwt zichzelf nu als een gematigd dualist als het gaat om de brein-geest-kwestie. Hij pleit voor een multidimensionale aanpak in de psychiatrie, waarbij zo nodig ook aandacht wordt besteed aan levensbeschouwelijke en religieuze aspecten. Hij ontwikkelde zich eigenlijk ‘tegen de tijdgeest in’, een ‘uphill battle’ zoals hij het zelf noemt.

Ik ben het lang niet altijd met hem eens. Zijn religieuze heroriëntatie – hij werd wederom praktiserend Jood – lijkt me sterk beïnvloed door zijn extreme jeugdervaringen (hij overleefde samen met zijn ouders het concentratie in Theresienstadt). Ook zijn standpunt in het conflict tussen Israël en de Palestijnen is nogal gekeurd om niet te zeggen vooringenomen. En misschien is de geest-brein-kwestie eigenlijk ook een kwestie van geloof, en dus afhankelijk van een standpunt dat je vooraf inneemt. Voor eigen parochie klinkt je betoog als muziek in de oren, maar voor je tegenstanders is het baarlijke nonsens.

Het boek eindigt met een hoofdstuk ‘In dialoog met God’, waarin het godsbeeld van Van Praag aan de orde komt. Van Praag gelooft in een persoonlijke God, waarbij hij veel waarde hecht aan de Joodse geloofstraditie en de heilige geschriften. Vooral het eindeloos interpreteren – het principe van commentaar op commentaar op commentaar – dat gebruikelijk is binnen de Joodse traditie, is voor hem heel belangrijk. Hij pleit zelfs voor een persoonlijke dialoog met God, omdat God zelf feilbaar kan zijn en door de mens gecorrigeerd kan worden.  Zo is Van Praag het principieel oneens met het slot van het boek Job, waar Job de hand voor de mond slaat omdat Jaweh hem heeft laten weten dat zijn handelen het bevattingsvermogen van een mens te boven gaat.

Van Praag maakt een duidelijk onderscheid tussen het religieuze gevoel en de geïnstitutionaliseerde religie. De eerste is universeel voor de mens maar de laatste is noodzakelijk om het religieuze gevoel te verheffen boven het narcisme en hedonisme waarin een individueel beleefde spiritualiteit al gauw ontaardt. Elke religie heeft volgens Van Praag zijn gezonde en ongezonde kanten. Een overmatige nadruk op schuld en zonde, zoals dat voorkomt in sommige takken van het christendom, kan geestelijk heel ongezond zijn. Hoewel schuldbesef volgens hem in principe juist een zege is voor de mensheid. Ook de Joodse zelfhaat is niet bepaald een geestelijk gezond fenomeen is. Maar al met al vormt de religie voor hem een bron van hoop, kracht en troost.

Deze Joodse visie op de religie binnen de psychiatrie is opmerkelijk, omdat de figuur van Christus hierbij geheel buiten beschouwing blijft. Van Praag ziet de mens Jezus van Nazareth slechts als een bijzondere profeet in de Joodse traditie. In de wanen van psychiatrische patiënten speelt vaak het ‘God zijn’ van Christus een belangrijke rol, in die zin dat een mens in principe de mogelijkheid heeft om zowel God als mens te zijn. Van Praag gaat er vanuit dat Jezus zichzelf nooit ‘God’ heeft gevoeld. De teksten uit het Nieuwe Testament geven volgens hem hierover ook niet een eenduidig antwoord.

Binnen de theologie is deze kwestie een hot item, al vanaf de eerste eeuwen toen het God-zijn van Christus een voortdurend twistpunt was. De twee-naturenleer dateert ook pas uit de vijfde eeuw. In 451 werd op het concilie van Calcedon besloten dat Christus als Zoon van God niet alleen wezensgelijk (homousios) is aan God, maar ook aan de mens, zonder dat dit tot een fusie van beide naturen leidt. Maar ook vandaag roept deze kwestie nogal altijd discussie op, denk naar aan de extreme opvatting van de theoloog Kuitert: Christus was alleen een mens en niets menselijks was hem vreemd. Dus kon hij ook een scheet laten.

Soms vraag ik me wel eens af of de historische figuur Jezus van Nazareth ook niet zo menselijk is geweest, dat hij zijn gedrag psychopathologische kenmerken vertoonde die op grond van de huidige DSM (het taxonomisch handboek van de hedendaagse psychiatrie) heel goed te benoemen zijn. Op de keeper beschouwd is het christendom een pathogene religie, omdat de goddelijkheid van de mens hierin niet alleen als een fysische, maar ook als een psychische mogelijkheid wordt aanvaard. Het brein van Jezus Christus was zowel brein èn geest, als geest èn God. Dus: brein èn God. Eigenlijk was Christus als mens één en al geest, dat wil zeggen: één en al God.

Sterker nog, volgens het christendom is het menselijk lichaam in wezen geestelijk, waarbij natuurlijk wel moet worden opgemerkt, dat het toch vooral ‘de zenuwlijder Paulus’ is geweest die het ziekteverwekkende geloofsartikel heeft geïntroduceerd waardoor deze religie teveel betekenis gaf aan de geest. Stop making sense lijkt mij hoe dan ook een gezond adagium als het gaat om welke religie dan ook.

1 Reactie »

  1. Jos Heitmann

    26 april 2024 op 15:03

    Dat je al die jaartalletjes zo goed weet.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)