Het verdwijnende aureool van de schrijver

‘Nu weet ik dan eindelijk wat mij tot deze kamer getrokken heeft. Het is mijn sterfkamer.’

Harry Mulisch, 1947

Het werk van Harry Mulisch uit de jaren vijftig en zestig weerspiegelt in veel opzichten het optimistische geloof in technologische vooruitgang dat destijds heerste. We beleven nu opnieuw zo’n tijd van snelle technologische vooruitgang. De komst van Kunstmatige Intelligentie (KI), met schrijfprogramma’s als ChatGPT, werpt mogelijk een nieuw licht op het ambacht van het schrijven. Wat betekent dit voor de mythe van het schrijverschap? Voor Mulisch was het schrijven meer een zaak van vorm dan van inhoud.  In De toekomst van gisteren (1972) schreef hij: ’Er bestaat alleen formele creativiteit. Het probleem is nooit, wat te schrijven; maar altijd hoe wat te schrijven.’ Voor wie een KI-programma nu een literaire tekst wil laten schrijven, lijkt dit op het eerste gezicht een gunstige omstandigheid, maar het tegendeel is waar. Juist met ‘stijl’ heeft een programma als ChatGPT nog grote moeite. 

Toch kan ook in de nabije toekomst nog behoorlijk wat vooruitgang worden geboekt. Zelfs een fenomeen als stijl is mogelijk te herleiden tot een algoritme. De theorievorming over stijl laat dat ook zien. In de stijlgeschiedenis lijken er universele wetten te bestaan, bijvoorbeeld in de tegenstelling tussen Renaissance en Barok, die door Heinrich Wölfflin tot een eenvoudige reeks formele opposities werd gereduceerd. Stel dat het creatieve vermogen van de mens zelf ook een soort machine is. Een organische machine, dat wel, maar werkend volgens procedures die voor het eerst in de klassieke esthetica zijn vastgelegd. De gehele literatuurhistorici zou dan in wezen te herleiden zijn tot een eindeloze reeks variaties van algoritmes die door kunstmatige intelligentie ooit te achterhalen zullen zijn. Ik vraag me af wat Harry Mulisch hiervan gedacht zou hebben. 

’Ik ben van plan een verhaal te schrijven, waarin een vent bezig is een verhaal te schrijven. En in het verhaal weer, dat die tweede vent schrijft, is ook een vent bezig een verhaal te schrijven. En in het verhaal weer, dat die vent schrijft, is weer een vent een verhaal aan het schrijven….en zo tot in het oneindige. En weet je wie nu die vent is, die het verhaal schrijft in het verhaal van de oneindigste vent? …Ik. ‘Boris Bronislaw grijnsde scheef.‘Mijn grootje,’ zei hij, ‘zou die Oneindige Vent God noemen.’

Dat schrijft Mulisch in Archibald Strohalm (1951) Een schrijver reproduceert zichzelf in de alchimistische destilleerkolf van zijn verhaal. Dat is een belangrijk thema in deze eerste roman van Mulisch. Autocreatie, zo wordt dat proces genoemd. Het scheppingsproces gaat vanzelf, zoals het zaad de man verlaat en gedachteloos de baarmoeder binnendringt. Creëren is niet niet zoiets als verbeelden, maar gewoon doen. De schepping ontstaat één op één, in het hier en nu, als pure presentatie zonder representatie. De dingen gaan vanzelf, zoals in de waanzin de woorden vanzelf komen en gaan, als in Het Oneindige Verhaal.

Dit idee suggereert een cyclische en zelf-referentiële aard van creatieve proces. Onderbewustzijn wordt bewustzijn en omgekeerd. De auteur schept zijn personages, door wie hij ook zelf mede wordt gevormd. Maar bovendien, er gaat iets tollen in de taal zelf. Alles draait om het Zelf en wordt steeds groter, onontkoombaar zoals in een psychose. In een psychose kan soms een gevoel van grandiositeit worden ervaren, waarbij het idee ontstaat dat men de architect is van zijn eigen werkelijkheid, of dat men een buitengewone kracht of controle heeft over eigen gedachten en omgeving. Dit kan dan ongemerkt leiden tot een vorm van autocreatie, waarin men meent de schepper te zijn van een eigen verhaal waarin men zelf de hoofdrol speelt. De uitspraak van de hoofdpersoon in Archibald Strohalm kan worden geïnterpreteerd als een manifestatie van dit soort grandiositeit in de autocreatie. 

Mulisch was geïntrigeerd door de ideeën van de alchemistische traditie, waarin het concept van autocreatie centraal stond. Hij zag de alchemistische transformatie als een metafoor voor de menselijke zoektocht naar zelfontplooiing en zelfrealisatie. Voor Mulisch was autocreatie niet alleen een filosofisch concept, maar ook een literair streven. Als schrijver geloofde hij door middel van zijn verbeelding en taal, een realiteit te kunnen creëren die even krachtig en betekenisvol was als de werkelijkheid zelf. Maar je kunt de roman Archibald Strohalm ook lezen als het verslag van een psychose. 

De vraag is dan: berust het verhaal op fantasie of berust het op enigerlei wijze op autobiografische gegevens? Mulisch heeft daar nadien van alles over gezegd en geschreven. Zeker is dat eind jaren veertig zijn geestelijk leven uit balans raakte. In 1947 was hij in de ban geraakt van een zekere E. , een esoterisch denker, die woonde in een grote villa aan de Amstel. Mulisch was in die tijd gevoelig voor occultisme, maar ook – middels logica en taalkunde – op zoek naar wat hij ‘Het Systeem’ noemde. Van juni 1949 tot mei 1950 werd hij overvallen door een vulkanische uitbarsting van openbaringen en filosofische visioenen. In Voer voor psychologen (1961) en Mijn getijdenboek (1975) heeft hij – zij het beknopt – informatie gegeven over deze roerige periode van zijn  adolescentie . 

Archibald Strohalm gaat over de bronnen van de waan, over het mechanisme van de voorstelling, over het vliegwiel van de imaginatie dat zomaar op hol kan slaan, maar ook over het vanzelf ontstaan van een nieuwe werkelijkheid in een geschreven tekst. In een psychose voltrekt zich een kortsluiting tussen het teken en het betekende. Die kortsluiting komt in de roman Archibald Strohalm als in een middeleeuws wagenspel gaandeweg aan het licht, niet alleen in de loop der dingen, maar ook in de vorm van de roman. Zelfs in de apotheose van het poppenkastspel, waar de poppen balanceren tussen ‘Wille und Vorstellung’, tot alles in elkaar klapt op het allegorische schouwtoneel van het bewustzijn.

Psychose en het verdwijnen van taal

‘Het Oneindige Verhaal’ van Archibald Strohalm fascineert mij. Eind jaren zestig raakte ik zelf in een psychose. Ik studeerde toen Nederlandse taal en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. In die tijd had je Frits Staal, een befaamd taalkundige en filosoof. Er kwam een vacature vrij voor een hoogleraar algemene taalwetenschap. Staal werd gepasseerd door Simon Dik. Hij is toen naar het Oosten vertrokken en ging daar de vedische rituelen bestuderen. In die oeroude rituelen dacht hij de oorsprong van de taal te kunnen ontdekken. 

Het was een opwindende tijd. De theorieën van Chomsky drongen de taalwetenschap binnen. Iedereen sprak over de transformationeel-generatieve grammatica. Taalkunde raakte opeens in de mode. Men droomde van een soort universele structuur van de taal, die het brein verankerd zou liggen, en dacht weldra het raadsel te kunnen ontcijferen hoe elk mensenkind in zeer korte tijd – out of the blue – zich de uiterst complexe structuur van een taal kon eigen maken. Ik ontwikkelde in die tijd een merkwaardige hobby: ik begon zinnen te verzamelen en ik ging ‘wonen’ in een Oneindig Universum van Taal en noemde het O. O. S. , dat wil zeggen: Out Of Space.

In die tijd heb ik een essay geschreven, voortbouwend op de ideeën van Wittgenstein. Dat essay had als titel Wat is een vraag? Daarin ben ik begonnen de volgende vraag te stellen: ‘Branden ’s nachts de straatlantaarns?’ Die vraag kan meerdere betekenissen hebben al naargelang de situatie waarin hij gesteld wordt. Is het dag? Is het nacht? Branden de straatlantaarns of branden ze niet? Zijn ze zo pas gaan branden of juist gedoofd? Al die situaties heb ik in kaart gebracht in een soort situationeel waarheidsschema. Daarbij maakte ik onderscheid tussen zinvolle en zinledige betekenissen. De conclusies van deze analyse heb ik vervolgens toegepast op een andere vraag, namelijk: ‘Heeft het leven zin?’ Weer alle situaties geïnventariseerd. Waarheidsschema, zinvolle en zinledige betekenissen etc… Mijn conclusie was dat het leven geen zin heeft.

Ik ben toen met mijn studie gestopt en door de stad gaan dwalen. Ik voelde mij het enige levende wezen in Amsterdam. Op een zondagochtend in die tijd belandde ik geheel onvoorbereid op een boeddhistische bijeenkomst in een donkere benedenwoning in de Raphaëlstraat in Amsterdam-Zuid. Er werd gezamenlijk gemediteerd en gezongen. Iemand zei dat ik gezien mijn aura over een grote intuïtie moest beschikken, maar ook wel erg rationeel was aangelegd. De dagen daarop liep ik door drukke straten, voortdurend naar mezelf kijkend in de weerspiegeling van winkelruiten, en ik herkende mijn eigen gestalte niet. Ik telde de dagen van de week en vroeg me af waar ik was. Al dwalend door de stad kwam ik op een avond in de hal van het Centraal Station. Daar las ik op een bordje de volgende zin: ‘Het is verboden om zich in deze ruimte op te houden voor andere doeleinden dan deze ruimte is bestemd.’

Die zin bleef in mijn hoofd hangen. Ik begreep, dat die ruimte bedoeld was voor het wachten. Zoiets als wachten op Godot, maar dan een trein van of naar elders. Het was een ruimte voor wachtende reizigers of mensen die wachten op reizigers. Ik was niet aan het wachten en ik ging niet op reis, dus ik moest weg uit deze ruimte. Maar als ik niet aan het wachten was, wat was ik dan wel aan het doen? Op die vraag had ik geen antwoord. Eerlijk gezegd had ik er beter aan gedaan om mezelf die vraag niet te stellen. Wachten of niet wachten? Zinvolle of zinledige vragen?

Kortom, ik wist het niet meer. Ik wist niets meer. Ik begon opnieuw te spreken in mezelf. In het niets. In dat ‘nietsende niets’, zo dacht ik bij mijzelf, zou iets nieuws moeten kunnen ontstaan. Zoiets als het gezegende spreken dat zich eindeloos weerspiegelt in vedische rituelen, waarin de taal voor het eerst gaat spreken, maar ook zomaar weer zou kunnen verdwijnen.  Als een voorstelling van de geest uit de verste verte van de Oneindigheid. Zoals in ‘Het Oneindige Verhaal’ van Mulisch…. O. O. S…. Out Of Space….

Techniek als het lijk van God

Kan ChatGPT van slag raken in een proces dat vergelijkbaar is met een psychose? Nog maar al te vaak gaat dit programma zomaar onzin uitslaan. Men spreekt dan van ‘hallucineren’ bij wijze van metafoor. Maar is de taal sinds de dood van God niet per definitie een metafoor? Sinds het verdwijnen van de hemel hebben de betekenissen van de woorden geen ultieme dekking meer. Woorden zijn inwisselbare muntstukken geworden, waarvan waarde niet meer geborgd wordt door goudstaven in een hemelse kluis. Met de dood van God werd de taal voor het eerst overgeleverd aan de machine. Of was het de machine die de taal juist losweekte van God? 

Op 8 april 1966 verscheen het Amerikaanse tijdschrift Time met een opmerkelijke cover: ‘Is God dead?’ Die provocerende vraag bracht een enorme discussie teweeg in Amerika. Het was een historisch moment. Natuurlijk was God al lang daarvoor doodverklaard, maar voor het grote publiek begon deze doodstijding pas in de tweede helft van de jaren zestig bekend te worden. Ik kan me nog een avondvullende teach-in herinneren die de VPRO live op televisie uitzond en die gewijd was aan het thema ‘God na de dood van God’. Een keur van theologen, deskundologen schrijvers en dichters passeerde de revue: professor Sperna Weiland, Fons Elders, Anton Constandse, Jan Hein Donner, Simon Vinkenoog, Roel van Duyn, Guus Dijkhuizen, professor Han Fortmann, Jan Kassies, Gerard Kornelis van het Reve… en zijn grote rivaal Harry Mulisch. Ieder deed zijn zegje over het sterfbed van de Almachtige. ‘Waar is Gods lijk nu hij dood is?’ vroeg Mulisch retorisch aan de zaal, om daarna zelf ook maar meteen het antwoord te geven: ‘Gods lijk is de techniek.’ 

In tegenstelling tot Reve was Mulisch van huis uit niet behept met een ideologie. En de religie was ook geen belasting geweest voor de vorming van zijn culturele bagage. In dat opzicht leek hij als schrijver en denker gemaakt te zijn voor de naoorlogse tijd, waarin niet alleen de religie maar ook de ideologie stilaan verdween. Je kunt hier hooguit aan toevoegen, dat hij van de weeromstuit soms als een kameleon de modieuze schutkleur van zijn tijd aannam. Vooral in de jaren zestig kwam die zwakte gaandeweg aan het licht, met zijn boeken Bericht aan de rattenkoning (1966) en Het Woord bij de Daad: Getuigenis van de Revolutie op Cuba (1968) misschien wel als pijnlijke dieptepunten.

Maar er is een andere kant van Mulisch die hier los van staat. Inmiddels staan we aan de vooravond van een technologische revolutie, die de nazaten van de machine-mens voor de nabije toekomst hebben afgekondigd: de Kunstmatige Intelligentie. Met dat perspectief voor ogen wordt alles wat Mulisch in het verleden heeft beweerd over zaken als autocreatie, machine-denken, de techniek als ‘het lijk van God’, en zelfs het verdwijnen van ‘het verschijnsel mens’ opnieuw actueel. De machine-mens plant zich inmiddels voort van Katwijk aan Zee tot Vladivostok, en er is geen ontkomen aan zijn technologische wijze van denken, die steeds meer door algoritmes wordt aangestuurd. Ideologie wordt zoiets als cultureel erfgoed, een zaak voor musea en bibliotheken.

Alfred Jarry schreef in 1907 zijn roman Surmâle en beweerde dat de mens sterker moest worden dan de machine, zoals hij zich in de evolutie ook superieur had getoond aan het dier. In het begin  de twintigste eeuw werd de machine in de literatuur vaak als een demon beschreven of anders wel ironisch gedegradeerd of gebruikt in allerlei erotische metaforen. In de jaren zestig daarentegen werd de krachtmeting met de machine als een euforische uitdaging ervaren. Zo ontstonden radicale bewegingen waarbij schrijvers zich gingen beroepen op  zelfgekozen vormprocédé’s, experimenten met toeval, wiskundige geïnspireerde verhaalstructuren en strenge, haast machinale regels. De computer was nog niet in gebruik, maar het schrijven werd wel onderworpen aan allerlei conceptuele algoritmes. 

Eind jaren zestig leek die euforie van de vooruitgang zich te ontladen in een oceanisch verlangen. Voor de generatie van de babyboomers leek de tijd stil te vallen in een eeuwig heden. Maar die gelukzalige stilstand van de tijd bleef wel beperkt tot de magische hoofdstad van het land.  Halleluja Amsterdam! In De ontdekking van de hemel (1992) komt een passage voor die zich ergens in 1969 moet afspelen. Max en Onno gaan naar de bioscoop, naar de nieuwste film van Stanley Kubric, 2001: A Space Odyssey. Een grote computer neemt de macht over op een ruimteschip. Die computer zou ‘HAL’ zijn genoemd vanwege de associatie met het woord ‘hell’. De hel en de tijd waren zijn twee grote thema’s die hier elkaar raken op dit keerpunt in de tijd.

Daarna stond de tijd niet meer stil in een oceanisch heden, maar kwam er een golf van verlangen op naar een voorgoed voorbije tijd. Deze breuk dient zich ook aan in het werk van Mulisch. Hij was geen babyboomer en had de oorlog slechts als puber beleefd. Maar het oceanisch verlangen was ook de naoorlogse pseudo-religie van Mulisch geweest. Het was de spiritualiteit van de alchemie, van Jung, Gurdjieff… and the dawning of the age of Aquarius. Maar ook de tijd van de  machinemonsters die een kosmisch embryo tot leven kunnen wekken. 

Kun je stellen dat het vooruitgangsgeloof in de techniek, zoals dat in het vroege werk van Mulisch tot uiting komt, aansluit bij de huidige verwachtingen die door Kunstmatige Intelligentie worden gewekt?KI wordt vaak gezien als een veelbelovend gebied dat mogelijkheden biedt voor het oplossen van complexe problemen, het automatiseren van taken en het verbeteren van verschillende aspecten van ons leven. Deze verwachtingen worden gevoed door de snelle ontwikkelingen op het gebied van machine learning, neurale netwerken en dataverwerking. Maar er zijn ok grote verschillen tussen toen en nu. Om er twee te noemen: de verdwenen ideologie en de dood van God, die nadien zelfs uit Jorwerd verdween. 

De discussie over de implicaties van KI en de toekomst van de mensheid is nog volop gaande, en er zijn verschillende standpunten over dit onderwerp. Maar ruim zestig jaar na het tv-debat over de dood van God lijken de gedachten van Mulisch,  die  hij destijds ontvouwde in het VPRO-debat over ‘God na de dood van God’, zo gek nog niet. En toen was er nog niet eens internet, social media of ChatGPT. In Voer voor psychologen had Mulisch al verwezen naar Norbert Wiener, de grondlegger van de cybernetica die in 1951 een boek had gepubliceerd met als titel The human use of human being. Een belangrijk concept dat Wiener introduceerde was dat van de “menselijke controle over de machine”, waarbij hij pleitte voor systemen die menselijke input en besluitvorming mogelijk maken in plaats van volledige autonomie van machines. 

Mulisch moet dit boek gespeld hebben en onder de indruk zijn geraakt van de vrijwel oneindige mogelijkheden die de techniek voor de toekomst in petto had. In de jaren vijftig en zestig bloeide er een nieuwe wetenschap op: de futurologie. Hoewel er eerder in de geschiedenis speculaties en voorspellingen over de toekomst waren geweest, begon de systematische studie van de toekomst pas na de oorlog echt vorm te krijgen. Een van de bekendste vroege futurologen was Herman Kahn. Hij wist alles te vertellen over het jaar 2000, en speculeerde over een ‘thermonucleaire oorlogsvoering’, waarmee aan het einde van de Koude Oorlog ‘een hete oorlog’ weer denkbaar werd. 

Mulisch ontmoette deze futuroloog in 1968 en voorspelde vier jaar later, dat Kahn in het jaar 2000 –  bij het tribunaal na de Derde Wereldoorlog – veroordeeld zou worden tot de strop. Maar de toekomst van het verleden is anders dan het verleden van vandaag. Futurologie was volgens Mulisch een eindeloze extrapolatie van het heden, ‘de Nova Astrologica’, zoals hij het noemde.  Toch moet hij verzot zijn geweest op dit soort boeken, zoals ook de nieuwe tweeledige Bijbel die in 1968 verscheen: Prognostica, wordende wetenschap schouwt en schept de toekomst van Professor Dr. Fred Polak. Overigens voorzagen noch Polak, noch Kahn de komst van de Kunstmatige Intelligentie, laat staan zoiets ondenkbaars als ChatGPT. 

De futurologie heeft inmiddels zijn beste tijd gehad. Toch zijn er nog altijd mensen die het ondenkbare denkbaar willen maken. In zijn boek The Intelligent Universe (2002) wijst de Amerikaan  Ray Kurzweil erop dat we onze rekenkracht per decennium vermeerderen met een factor tien tot derde macht, waarbij de mate van versnelling ook nog eens versnelt (dubbel-exponentiële groei). Als dit zo doorgaat en de snelheid van het licht uiteindelijk geen probleem gaat vormen – bijvoorbeeld door het maken van afsnijdingen via wormgaten – , dan zal de mensheid volgens hem over maximaal driehonderd jaar het gehele universum verzadigen met intelligentie en totaal manipuleerbaar maken. 

Dat komt aardig in de buurt van Mulisch’ toekomstvisioenen uit de jaren vijftig en zestig. In Voer voor psychologen (1961) vroeg Mulisch zich af: ‘Op welke grond wil men ontkennen, dat wij mensen plus onze techniek het lichaam aan het worden zijn van één reusachtige biologische mutant? Een bolvormig wezen met de aarde als “skelet”, dat evenveel van de mens verschuilt als de mens van de amoebe.’ Het is niet ondenkbaar dat door de komst van Kunstmatige Intelligentie deze biologische toekomst van de mens een stap dichterbij is gekomen. 

De techniek zou volgens Mulisch niet alleen ‘het lijk van God’ worden, maar uiteindelijk zou de  mensheid ook volledig opgaan in de techniek. ’Wij stromen wellustig leeg,’ zo schreef hij, ‘zoals bij alle menselijk contact.’ De komst van de techniek werd op deze wijze haast een orgiastische bevrijding – een ‘disclosure’. Overal zag Mulisch de eerste symptomen van deze Unio Technica, een pseudo-mystieke eenwording van mens en machine. 

Die ontwikkeling zou zich destijds al hebben aangekondigd in tendensen als ‘ontzelving’, nivellering, gelijkschakeling en massificatie. De mensheid zou zwanger zijn van een nieuwe Adam. De techniek zou zichzelf transformeren in ‘lichaam-geworden  taal’. Er zou een nieuwe piramiden-tijd aanbreken, een tijd zonder einde, zonder geest, zonder geschiedenis en zonder toekomst. Dat zou dan werkelijk het einde der tijden zijn, want dit was het einde van de tijd als zodanig. 

De wereld was dan voortaan een niemandsland, gehuld in Egyptische duisternis. Ook Hitler had zoiets voor ogen gehad met zijn fascistische autocreatie van een Duizendjarig Rijk, ook al had hij zelf de onontkoombare vernietigingsdrang van dit streven niet willen inzien. In De toekomst van gisteren schrijft Mulisch: ‘Het Duizendjarig Rijk was de ontkenning van de tijd, van zijn eigen duizend jaren, en was daarmee het beeld van een onmogelijkheid. Het was de dood – het nuljarig rijk.’

Machine-mens en vernietiging

Als geen ander was Mulisch gefascineerd door het ultieme kwaad van Hitler en de ‘machine-mensen’ die het nationaalsocialisme had voortgebracht. Eichmann was daar het meest spekende voorbeeld van, en juist hem wist Mulisch als geen ander te karakteriseren als ‘de machine-mens’, die in het Duitsland van Hitler haar verschrikkelijkste mogelijkheden had gedemonstreerd. In plaats van een onpersoonlijke ‘machine-mens’, stelde Mulisch de menselijke subjectiviteit en moraliteit centraal. Maar ook de esthetische verbeelding, die een mens in staat stelt om romans en essays te schrijven en daarmee tegen het systeem in te denken. Juist die morele en esthetische vrijplaats van het schrijverschap lijkt nu opnieuw door machinesystemen belaagd te worden door de komst van KI-programma’s als ChatGPT. Heeft Mulisch die ontwikkeling zien aankomen? In De zaak 40/61 schrijft hij: 

‘Maar de dingen konden wel eens in die zin veranderen (waar niet weinig tekenen op wijzen) dat er steeds minder christenen, communisten, socialisten en nazi’s zullen komen, steeds minder ideologen en gelovigen, tot er alleen nog Eichmanns bestaan in een wereld van machines,  – waardoor de kansen van een man met ‘de openbaring’ , die er steeds zal zijn, tot in het volstrekt onvoorstelbare zullen stijgen, zowel ten goede als ten kwade.’  

Dat zijn niet alleen voorspellende, maar ook onheilspellende woorden die werden geschreven in 1961, slechts een jaar nadat het profetische boek van Daniel Bell verscheen: The End of Ideology (1960). De bestaande ideologieën zouden volgens Bell in de loop van de tijd steeds meer aan kracht verliezen, omdat ze moeite hadden met de complexiteit van de moderne samenleving en de snelle veranderingen door de technologie. Zo geredeneerd zou ook de politiek steeds meer een zaak worden van machine-mensen die zich laten leiden door algoritmes in plaats van ideeën of ideologieën, een sluimerend proces van autocreatie dat uiteindelijk misschien zelfs kan leiden tot (zelf)destructie.

In Het stenen bruidsbed komen figuren voor, die gefascineerd  zijn door vernietiging: Nero, Hitler, maar ook de architect Krschowski, die na de voltooiing van zijn huis zelfmoord pleegde. En tenslotte de hoofdpersoon: Norman Corinth, die tot inzicht komt en zijn eigen fascinatie voor de vernietiging tenslotte gaat begrijpen. Je zou kunnen zeggen dat Mulisch gefascineerd was door de fascinatie voor vernietiging. Tegelijk wantrouwde hij die fascinatie, omdat de queeste naar inzicht-  een manifestatie op zich kan zijn van die verboden fascinatie. 

In zijn boek De furie van het systeem, over het literaire werk van Harry Mulisch in de jaren vijftig. (1988) schrijft E.G.H.J. Kuipers: ‘Hij  begrijpt niets van zijn wellustige fascinatie met betrekking tot vernietiging, waardoor hij verwantschap vertoont met de nazi’s. Intuïtief voelt hij aan, dat het verkrijgen van inzicht de fascinatie voor vernietiging kan doorbreken. (…) De faustiaanse Januskop van het kennen heb ik gedemonstreerd aan de novelle Chantage op het leven, waarin de opheffing van de subject-objectscheiding in de  modus van het kennen een bestanddeel van het autocreationisme lijkt te zijn.’ 

Het heeft inderdaad iets faustiaans. Je wilt de duivel begrijpen, maar dat doe je door een pact met de duivel te sluiten, waardoor je hem onherroepelijk tot leven wekt en hem de vernietiging op gang laat brengen. Anders gezegd, de technologische revolutie heeft het fenomeen ‘autocreatie’ voortgebracht en het gebrek aan inzicht in dit fenomeen heeft de mens faustisch gemaakt.‘Het lijk van God’ impliceert uiteindelijk de totale vernietiging van de materie, wat gelijkstaat aan het openstellen van een inferno. 

‘Het voltooide, eeuwige kunstwerk heeft een fascistoïde status,’ zo beweert Mulisch in De toekomst van gisteren. En even verder: ‘Ook kunst is tenslotte vernietiging, zoals het eeuwige leven pas aanbreekt met de dood.’ Met enig gevoel voor overdrijving, dat ook Mulisch niet vreemd was, kun je stellen dat ook het modernisme voortkwam uit een drang naar vernietiging. Er zijn tegenwoordig filosofen – zoals Alain Badiou – die dit ook met stelligheid  beweren. Geweld en esthetica kruisen elkaar in het sublieme. In de vernietigende kracht, die elk begrip te boven gaat, komt de laatste gedaante van de schoonheid boven: het genotvolle afgrijzen, de fascinerende huivering voor het onbevattelijke, waarin ook een diep verlangen kan schuilen naar vernietiging. 

Ook in de modernistische afkeer van de mimesis en de obsessie met de concrete werkelijkheid ging een diep verlangen schuil naar vernietiging. Was de romantische kunst erop gericht het oneindige in de eindige vorm van het kunstwerk te vangen en daarmee te bevriezen, de moderne kunst plaatste het eindige kunstwerk als een vernietigende daad terug in de tijd om daarmee het oneindige open te breken. Alsof de fascinatie voor het sublieme karakter van de vernietiging zich telkens weer herhaalt in de rücksichtslose zoektocht naar de oorsprong daarvan. Wie zoekt naar de oorsprong van het kwaad, kan onbewust het kwaad in werking zetten. Dat is een klassiek drama, dat in een nieuwe vorm opduikt in onze tijd.

Na Auschwitz en Hiroshima vonden de afgeleide agressiedriften een kwart eeuw lang een uitlaatklep in de Koude Oorlog, die op zijn beurt werd gevolgd door een ecologische zelfdestructie, zoals Mulisch klinisch constateerde in Het seksuele bolwerk (1973). De naoorlogse, post-hitleriaanse wereld werd nog gekenmerkt door ‘een schoongewassen stilte’, zoals hij het in 1962 aanduidde in zijn boek over de zaak Eichmann. 

Maar die ‘schoongewassen stilte’ van de wederopbouwperiode werd gevolgd door een ‘stille lente’, als het eerste symptoom van een trauma op voorhand van een klimatologische Apocalyps. The silent spring was een boek uit 1962 geschreven door de Amerikaanse biologe Rachel Carson, die het verlies van vogelgezang een symbolisch verlies zou zijn, waarbij de stilte het verlies van evenwicht in de natuur zou gaan weerspiegelen.

Zo lijkt de Holocaust geen historisch incident, maar het ultieme symptoom van een drang naar vernietiging, die zich niet alleen openbaarde in het modernisme, maar nu ook in de dreiging van een ecologische Apocalyps. Het is niet ondenkbaar dat een duistere hang naar vernietiging, die eigen was aan de nazi’s, zich heimelijk voortplant in de tijd en ongemerkt nieuwe gedaantes aanneemt. Dat bange vermoeden moet Mulisch al in de jaren vijftig en zestig al hebben gehad. Het is een vermoeden dat te denken geeft, vooral nu met het machine-denken van de KI mogelijk een nieuwe fase in dit proces is ingegaan. 

*

Tot slot nog dit. De mythe van het schrijverschap is wellicht ooit ontstaan doordat een schrijver een bijzondere relatie onderhoudt met de tijd. In zijn essay Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap (1897) schrijft Mulisch: ‘Sommige dingen moeten twintig of dertig jaar of nog langer wachten eer zij zich met hun schaduw verenigen en de landing een feit is.’ Het geschreven woord laat je reizen door de tijd, maar ook het schrijven zelf kost vooral tijd. Dat essentiële aspect van de tijd lijkt bij een KI-programma’s afwezig omdat de tijd daarin vernietigd wordt. ChatGPT schrijft ook niet, maar spuugt woorden uit. Dat mag dan zo zijn, de ontwikkeling van het automatisch schrijven gaat door. De nieuwe technologe zal het aureool van het schrijverschap uiteindelijk voorgoed doen verdwijnen. Mulisch zou zeggen: Daar helpt geen liever moeder aan.

Het gaat door, met of zonder jou.

Reageren is niet mogelijk.