Betekenis in tijden van vertwijfeling

De theologisch vragen die Auschwitz heeft opgeroepen zijn bepalend geweest voor het naoorlogse denken over God en moraal. ‘De eclips van God in Auschwitz’, zoals Martin Buber het noemde, heeft de mens teruggeworpen op zichzelf. Daardoor is het probleem van het kwaad er niet minder op geworden, integendeel. Kan de mens in moreel opzicht volledig op zichzelf vertrouwen? Die vraag heeft het nazisme gesteld en die vraag is nog altijd niet beantwoord. 

Na de dood van God kreeg een mens de volledige vrijheid om zich op iets nieuws te richten, misschien wel op iets wat voorheen ‘het hogere’ werd genoemd, maar nu anders wordt benoemd, als zoiets vaags bijvoorbeeld als ‘humanitaire waarden’. Een mens zou zich dan ook kunnen vereenzelvigen met de diepste grond van zijn eigen wezen. Ook die diepste grond werd voorheen wel als ‘het hogere’ gezien en is nu gaan samenvallen met alles wat wij ‘natuur’ zijn gaan noemen. Een mens zelf is ook natuur en dus ook zijn diepste grond.  

Ergo, een mens kan met zijn eigen vrije wil ‘de universele wil’ van de natuur gaan annexeren en daarmee het kwaad alle ruimte geven. De natuur is immers ook het kwaad, of beter gezegd de natuur is niet in termen van goed of kwaad te vatten. De menselijke zendingsdrang voor welke humanitaire missie dan ook wordt zo een natuurverschijnsel, en dus per definitie niet te vatten in termen van goed of kwaad. Er is immers niets mis met de natuur als zodanig. Sterker nog, de natuur is het enige waartoe wij met zijn allen behoren. Mooier kunnen we het niet maken. 

Nog één stap verder en het kwaad wordt dan niet meer bedreven ‘uit vrije wil’, maar omdat ‘het moet’, als een beschikking van het lot, of anders gezegd: als de natuurlijke gang van zaken. Het is zoals het is. Tant pis voor de waan van het godsgeloof. Op dat moment doet de waan zijn intrede in de gedaante van een natuurgeloof. De wortels van het kwaad zijn dan onuitroeibaar geworden. Het kwaad moet, want het is goed. En zo breekt de waan zich baan als een nieuwe ruimte voor de vernietiging. 

Toen de Tweede Wereldoorlog voorbij was, kwamen de jaren van vertwijfeling. De wil om te overleven was in de oorlogsjaren heel sterk geweest. Iedereen werd toen teruggeworpen op zichzelf. Maar er bestond ook nog zoiets als de gelatenheid, de nederige ontvankelijkheid voor wat komen gaat, het loslaten van elke verwachting, het wachten en het verwachten. Wie denkt een oplossing te moeten vinden voor het allerergste dat je kan overkomen, vindt die niet zelden pas op het moment dat hij de hoop op een oplossing heeft opgegeven. Omgekeerd is het alleen de hoop die ons doet leven. In die paradox schuilt het mechanisme van verdringing en verwachting. Je moet jezelf voor de gek kunnen houden om het leven leefbaar te houden, vooral als het leven onleefbaar is geworden.

Het is bekend dat in die eerste naoorlogse jaren de verschrikkingen van de Holocaust vrijwel collectief werden verdrongen. De aanvankelijke verbijstering over wat had plaatsgevonden maakte al gauw plaats voor een vrijwel totale oriëntatie op de toekomst. De euforie van de jaren zestig is achteraf ondenkbaar zonder deze voorafgaande, radicale verdringing van de oorlogsellende in een utopisch vergezicht. Daarbij werden de ervaringen van de overlevenden van de Holocaust doorgaans niet eens gehoord, terwijl hun overlevingskracht voortkwam uit een vergelijkbaar verdringingsproces.

Juist in zijn diepste ellende overleeft een mens door zich een doel te stellen en een diepere betekenis te geven aan zijn leven. Ook dat werd in de jaren vijftig volop gedaan. Er was misschien wel teveel betekenis in die tijd, teveel diepgang, te veel toekomst ook. De babyboomers waren de jeugd van een toekomst die er nooit gekomen is. In die spagaat tussen utopische verwachting en krampachtige verdringing ben ik opgegroeid. Mijn leven begon in een vacuüm van hoop. De eindeloze jaren vijftig waren een toekomst zonder geheugen.

Viktor Frankl (1905–1997) was een psychiater die vooral bekend geworden als overlever van de Holocaust. Frankl verbleef van 1942 tot 1945 in meerdere concentratiekampen waaronder Auschwitz en Dachau. Zijn ervaringen in die periode zijn van beslissend belang geweest voor de theorieën die hij nadien heeft ontwikkeld. Zijn boek Ein Psycholog erlebt das Konzentrationslager verscheen in 1946. De Nederlandse vertaling volgde pas in 1978 onder de titel De zin van het bestaan.

Tijdens zijn verblijf in Auschwitz kwam Frankl tot het inzicht dat een gevangene, als hij de verschrikkingen van het kampbestaan niet langer verdragen kon, nog altijd een uitweg kon vinden in zijn eigen spirituele leven, waartoe de SS’ers geen toegang hadden. Spiritualiteit had hem geholpen om zich aan te passen aan de extreme omstandigheden. Dat was beslissend geweest voor zijn overleven. Het is dus van vitaal belang dat de mens zin geeft aan zijn bestaan, zelfs in een ‘grenssituatie’ als Auschwitz.

Het gaat er niet om of je nog iets verwacht van het leven, maar of het leven misschien iets verwacht van jou. Dit inzicht was cruciaal voor zijn opvattingen als psychiater. Telkens weer beschrijft Frankl het moment van genezing als een omkering. De zin ligt niet in de mens als een gereduceerd systeem van biologische krachten, maar buiten de mens. In zijn boek Der unbewusstte God (1948) stelt hij, dat de mens altijd een onbewuste relatie tot God heeft.

De verdringing van deze relatie en daarmee het hele scala van religieuze en transcendente waarden, is in de meeste gevallen de oorzaak van de geestelijke problemen. Met name in de jaren vijftig en zestig oogstte Frankl veel succes met zijn ideeën, ook in de Verenigde Staten. Zijn status als ‘overlever van de Holocaust’ en zijn charismatische persoonlijkheid waren daar mede oorzaak van.

Vooral voor christelijke psychiaters is hij van belang geweest. Al waren er ook kritische geluiden. Een te grote nadruk op de eigen verantwoordelijkheid kan in crisissituaties ook extra belastend zijn voor een overontwikkeld schuldbesef. Zelfs in het grootste persoonlijk lijden is volgens Frankl een zin en betekenis te herkennen. Als dat niet lukt ontstaat de wanhoop. Wanhoop is lijden minus betekenis. Maar iemand, die onder de extreme omstandigheden van een concentratiekamp bezwijkt onder zijn eigen wanhoop, kun je moeilijk kwalijk nemen dat hij de zin van zijn lijden niet heeft kunnen herkennen.

Toch is de grootste verdienste van Frankl dat hij een onverwacht verband had gelegd tussen geestelijke weerbaarheid en religieus besef. Onze tijd wordt gekenmerkt door een bijna totale ongevoeligheid of zelfs blindheid voor begrippen als ‘transcendentie’, ‘ziel’ en ‘God’.  Die ongevoeligheid maken de ideeën van Frankl eens temeer actueel. In onze over-gepsychologiseerde, vrije wereld schiet het belang van de eigen verantwoordelijkheid er vaak bij in. Vrijheid alleen bestaat niet volgens Frankl, want verantwoordelijkheid is altijd even belangrijk. Een wonderlijke paradox is eigen aan het begrip vrijheid. Vrijheid is rationeel en niet rationeel tegelijk. Juist de vrijheid om zich aan het verstand te onttrekken – en daarmee verantwoordelijkheid te nemen – maakt de mens tot een moreel wezen.

De ontzetting over een ‘God na Auschwitz’ die in de eerste decennia na de oorlog bij theologen te bespeuren was, bestaat niet meer. Maar het is een misvatting te denken dat de leemte die God heeft achtergelaten voorgoed is gedicht. Het beeld van een transcendente God past niet meer in onze westerse wereld, of beter gezegd in het wereldbeeld dat in het Westen is ontstaan. De vraag is dan natuurlijk: is er dan iets mis met die God, of is er iets mis met dit wereldbeeld? Maar die vraag wordt tegenwoordig zelden of nooit meer gesteld. Er is een blinde vlek ontstaan voor de kern van de zaak. Dat wil zeggen: voor het herkennen van zin en betekenis in het lijden van de mens.

Reageren is niet mogelijk.