Van kwaad tot erger

Voordat hij de oorlog liet uitbreken, de verklaarde de Führer overigens tegen zijn generaals dat er later niet aan de overwinnaar gevraagd zou worden of hij al dan niet de waarheid had verteld. Het leitmotiv van Goerings verdediging bij het Neurenberg-proces geep terug op dat idee. ‘De overwinnaar zal altijd de rechter zijn, en de overwonnene de beklaagde’.  Ongetwijfeld valt dat te betwisten. Maar dan begrijpen we Rosenberg niet, toen hij bij het Neurenberg-proces zei dat hij niet had voorzien dat die mythe tot moord zou leiden.  

Toen de Engelse aanklager opmerkte dat ‘van Mein Kampf de weg rechtstreeks naar de gaskamers van Maidanek voerde,’ raakte hij daarentegen het werkelijke onderwerp van het proces, dat van de historische verantwoordelijkheden van het westerse nihilisme, het enige onderwerp overigens dat in Neurenberg niet echt besproken is om redenen die voor zich spreken. Er kan geen proces worden gevoerd waarbij de algemene schuld van een beschaving wordt afgekondigd. Er is alleen geoordeeld over de daden die in elk geval in het gezicht van de hele aarde schreeuwden. 

Dat schreef Albert Camus in zijn boek De mens in opstand (1951). The winner taks it all… maar waar het werkelijk om draait, blijft onbesproken als de overwonnene voor de rechter wordt gedaagd. Het zou absurd zij geweest als de nazi’s, die in Neurenberg terechtstonden, zich beroepen hadden op de ideeën van Nietzsche die God dood had aangetroffen, en beweerd had dat het leven een zaak was van het instinct tot groei, tot bestendigheid, tot het opeenhopen van kracht, en tot de vermeerdering van macht.

Hoe het zou overigens zijn gegaan als een gevangengenomen Hitler in Neurenberg had moeten verschijnen voor een commissie van internationaal befaamde psychiaters, die een onderzoek zou doen naar zijn geestelijke gezondheid? Was Hitler door de waan waarin hij gevangen zat ontoerekeningsvatbaar te noemen? Of omgekeerd, zou een psychiater hem uiteindelijk volledig toerekeningsvatbaar hebben verklaard door een positieve uitspraak te doen over zijn geestelijke gezondheid? Waarschijnlijker is dat psychiaters uiteindelijk niets met hem hadden kunnen aanvangen. Hitler zou blijven wat hij altijd al geweest: een uitermate gesloten, hoewel praatzuchtige man, die alleen maar af en toe, en dan, om zo te zeggen per ongeluk, een normale persoonlijkheid was. 

Bovendien is  het zo dat Hitler al eens eerder ervaring had opgedaan met een rechtbank. In 1924 was hij tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld. Maar dat proces had hij uiterst bekwaam uitgebuit als een podium voor zijn denkbeelden, die hij in de rechtszaal in alle toonaarden voor het voetlicht bracht. Wellicht dat hij de rollen nu had omgedraaid en zelf de rechter had aangeklaagd, zoals ook wel gebeurde bij de rechtsza- ken bij het Joegoslavië-tribunaal. Misschien zou hij – zoals Slobodan Praljak deed – uit protest voor de ogen van zijn rechters gif hebben ingenomen.

Hoe dan ook, ik vrees dat het optreden van Hitler voor zijn rechters in Neurenberg een vertoning zou zijn geworden. Of hij was volledig dichtgeklapt of hij had voortdurend zitten razen en tieren. Zijn waanwereld was dan pas echt een toneelstuk geworden waarin hij andermaal de hoofdrol opeiste. Zijn waan had dan haar ultieme podium gevonden. Maar had hij het ooit anders gedaan? 

Een ding is zeker, acteren kon hij als geen ander. De tegenstelling tussen ‘Hitler de acteur’ tegenover ‘Hitler de gelovige’ roept een ongemakkelijke vraag op. Bestaat er eigenlijk wel zoiets als het ec te kwaad? Of is het kwaad altijd een vorm acteren, anders gezegd, een vorm van misleiden of misleid worden? Zijn we na de dood van God met het probleem van het kwaad uiteindelijk op het toneel beland? Als dat zo is, dan is dit geen vooruitgang te noemen. Integendeel, op het toneel kunnen de grenzen tussen waarheid en fictie volledig verdwijnen. 

Wie is dan nog verantwoordelijk voor wat? Als Hitler er werkelijk volledig van overtuigd was dat het verdelgen van de Joden een goede zaak was, zoals het verdelgen van bacillen een heilzame werking heeft op het menselijk lichaam, dan is het kwaad dat hij beging in wezen relatief geworden. Nep wordt echt en omgekeerd en niemand die daar nog acht op slaat. Complotdenkers zijn dan onzichtbaar geworden omdat ze volledig zijn opgegaan in het complot van de wereld. Als iedereen in intensieve mate onderworpen is aan hetzelfde, verwerpelijke waansysteem, dan is het onmogelijk geworden om nog buiten dat systeem om te kunnen denken. Iedereen wordt dan gegijzeld door de leugen op dit schouwtoneel van de waan. 

Is elke waan niet een lucide vorm van acteren die voortkomt uit een patstelling? Ook Hitler moet zo’n patstelling in zijn leven hebben gekend, wellicht voorafgaande aan het moment waarop hij zijn uitzonderlijke acteertalent ontdekte, een openbaring die hij moet hebben ervaren toen hij zich in 1919 van zijn retorische gaven bewust werd. Zo bezien acteerde Hitler een waan waarin hij zelf volledig ging geloven. Maar ook de psychotische waan zou in wezen een toneelspel kunnen zijn, een rol die de acteur op het lijf geschreven is en waarin hij zijn eigen waan als werkelijkheid is gaan ervaren.

De acteur vergeet dan dat hij acteert en gaat het toneel als werkelijkheid zien. Maar wat is dan nog het kwaad, als degene die het kwaad begaat voor zichzelf een toneelspel speelt met de waan als een werkelijkheid die hij zelf niet meer als een vorm van acteren ervaart? Wie denkt dat hij Jezus is, kan evengoed de duivel zijn. De meest lucide waan kan onmachtig zijn om het kwaad te kunnen ontmaskeren, als die waan wordt gespeeld alsof het echt is. 

Door de jaren heen is er veel gedebatteerd over de vraag hoe oprecht Hitler nu eigenlijk was als het ging om zijn eigen intenties. Hitler kon goed imiteren. Voor intimi kon hij zijn tegenstanders sprekend tot leven brengen. Was hij een acteur, die een spel speelde, of geloofde hij werkelijk in wat hij politiek nastreefde? Was hij berekenend en ging hij in alles puur rationeel te werk? Of was hij eerder een bezielde of demonische figuur, een gelovige die zijn eigen religie had gecreëerd, waarin deze fictie tot waarheid was geworden? Anders gezegd: wist hij zelf hoe slecht het was wat hij deed?

Of was hij zich van dat kwaad totaal niet bewust, omdat hij meende dat hij het goede nastreefde? En als hij echt meende dat hij het goede nastreefde, was Hitler dan niet zoiets als de radicale tegenpool van al het goede dan denkbaar is, zoiets Antichrist, antipode van een Messias?  De Joden waren zijn Jezus geworden en daarmee werd hij zelf de Antichrist. Een Bijbels drama werd opgevoerd in de realiteit, en dat bij klaarlichte dag. 

In 1934 bezocht Hitler de Passiespelen in Oberammergau, waarschijnlijk om bij het christelijke deel van de natie in het gevlij te komen. Dit gedramatiseerde verlossingsverhaal had hem kunnen leren dat niet alleen het verhaal van Jezus verkeerd afloopt, maar elke reddingsoperatie om de wereld te verlossen doorgaans eindigt in een fiasco. Zag Hitler de rol van de Antichrist soms als de glansrol van zijn eigen waan? Maar wat was dan spel en wat was echt? In feite wilde Hitler de gewetensfunctie van de mens uitschakelen. Dat was ook een belangrijke reden geweest voor het ontstaan van zijn Jodenhaat.

Het waren immers de Joden geweest die niet alleen een volstrekt transcendente God, maar ook het geweten ooit hadden ontdekt, toen Mozes aan Gods uitverkoren volk de tafels van de Tien Geboden schonk. Ook Jezus van Nazareth was een Jood, weliswaar een Jood die tot nieuwe inzichten was geko- men, maar een Jood verloochent zichzelf nooit, althans volgens de denkwereld van Hitler. Er waren aanhangers van de Arische rassentheorie die beweerd hadden dat Jezus een Ariër was geweest. Maar Hitler vond dat onzin. Hermann Rauschning liet hier in zijn Gespräche met Hitler (1940) ook geen twijfel over bestaan, toen hij Hitler zelf als volgt citeerde: 

‘Het zou dwaasheid zijn van onze kant om van Jezus een Ariër te maken. Wat Chamberlain heeft geschreven is belachelijk; en dan ben ik nog beleefd. Wat we gaan doen? Ik zal het u zeggen: we gaan zorgen dat de kerken alleen maar doen wat ze nu ook al doen en dat is: ieder dag een stukje terrein verliezen. Denkt u werkelijk dat de massa weer christelijk wordt? Onzin! Nooit meer. Dat sprookje is uit. Niemand zal er meer naar luisteren en wij zullen daarvoor zorgen. De pastoors zullen hun eigen graf moeten graven. Ze zullen hun eigen God aan ons verraden. Ze zullen als goed vinden als ze hun baantjes en armzalige salarissen maar mogen behouden’

In datzelfde gesprek zette Hitler tevens uiteen welk programma hij zou volgen om dit doel te bereiken. Hij zou hetzelfde doen wat de Rooms-Katholieke Kerk gedaan had toen ze haar geloof aan de heidenen opdrong: behouden wat in haar kraam te pas kwam en de rest radicaal veranderen. Elke religie is eclectisch, dat gold voor het christendom maar evenzeer voor de paganistische religie van ras en bloed, die de nazi’s wilden stichten in de duisternis voorbij goed en kwaad.

Maar wie zich al te ver verwijdert van het theologisch firmament van Augustinus – omdat het licht hem daar te helder is – komt uit bij de Romantiek en weldra bij de Zwarte Romantiek van lust, dood en duivel. Omgekeerd, wie – zoals Hannah Arendt – het gnostisch-manicheïsme als de meest gevaarlijke, aantrekkelijke en wijdverbreide ketterij van de toekomst gaat zien, zal vroeg of laat – en misschien wel tegen beter weten in – weer zijn toevlucht moeten nemen tot de theologische oplossing die Augustinus had bedacht. 

Of is er dan toch zoiets als een derde weg, het idee dat een mens het zelf op kan knappen, zonder de waan van het godsgeloof of de mythe van het manicheïsme? Als God dood wordt verklaard, keert de mythe van het manicheïsme sluipenderwijs weer terug. Maar wat dan? Hadden de Joden dan toch gelijk? Is God niet de liefde of het goede, maar slechts de stichter van de wet, de mythische verankering van de moraal in slechts tien geboden, die elke malloot uit zijn hoofd kan leren en vervolgens na kan leven. Simpeler kan het immers niet. Waarom is het christendom dan zo moeilijk gaan doen? Werd het zaad van Hitler niet al door Jezus van Nazareth gezaaid? Dat is de vraag die blijft rondtollen als je gaat nadenken over het fenomeen Adolf Hitler.

Zo ontstaat een cascade van vragen die terugvoert tot een en dezelfde, wrange constatering. Het christendom berust op de mythe dat God de mens als zodanig liefheeft en dat hij zelfs zijn eigen zoon aan het kruis heeft laten sterven. Maar bij elke mythevorming is er iets raars aan de hand. Alles wat ooit tijdelijk was, wordt in de mythe opgewaardeerd tot een tijdloze essentie. Wat tot de tijd behoort stijgt in de mythe op naar de tijdloze ruimte. 

Bij het ontstaan van een waan voltrekt zich een vergelijkbaar proces. Ook dan ontstaat een soort semiotiek van de tweede graad, een bovenverdieping van de taal, waarin alles vanzelf waarheid en werkelijkheid word. Maar in tegenstelling tot de mythe gaan in de waan ruimte en tijd volledig door elkaar lopen, wellicht door een kortsluiting tussen de beide hemisferen van het brein. De omlijsting gaat dan de inhoud overnemen. Het medium wordt de boodschap. Een fictieve hogere instantie neemt dan de vrijheid van de wil volledig in bezit. 

Zo was het totalitaire systeem van de nazi’s verwant aan de godsdienstwaan. Beide bevinden zich aan de rand van de glijdende schaal tussen mythe en waan. Juist daar bevindt zich een terra incognita, een nog onbekend podium voor de verbeelding, waar teken en betekenis in een hoger register van het betekenen zijn beland, in de wetenschap, zoals Hitler met de macabere luciditeit van en door een waan bevangen – teur vaststelde: …’dat er nooit een eindtoestand mogelijk is, dat duurzaamheid niet bestaat, maar alleen eeuwige verandering. Alleen wat dood is, is onveranderlijk. Het verleden is eeuwig. Maar de toekomst is de onuitputtelijke stroom van een oneindige reeks van nieuwe scheppingsdaden.’

Als God dood is, kan een nieuwe God zich openbaren in de duisternis van de afgrond, in de schaduwzijde van de menselijke geest, in het onbewuste, de droom, het orakel en niet in de laatste plaats: in de waan. Met het verval van de hemel begon de droom van de rede, een droom die niet alleen de huiveringwekkende en fascinerende gestalte van een nieuw soort schoonheid voortbracht, maar ook de monsters van verbijstering en doodsangst. Dat is een vaak verteld verhaal. Maar is dit verhaal niet te simpel, te zwart-wit. Te veel goed en te veel kwaad? Is het niet te dualistisch, te manicheïsch? Zo’n metafysische, bovenaardse redenering verklaart ineens alles, maar tegelijk ook niets, of het zouden de veronderstellingen moeten zijn die er jezelf vooraf hebt ingestopt en met deze verklaring tot zekerheden verklaart. 

Het zwart-wit denken over de oorlog was tot ver na de oorlog heel gebruikelijk in Nederland. In zijn boek Grijs verleden (2001) noemde Chris van der Heijden dit zwart-wit denken een vorm van seculiere religie. Was Hitler dan soms het ultieme kwaad dat we gaandeweg niet meer willen zien, omdat we historiseren, relativeren, vermenselijken en uiteindelijk verdonkeremanen.

Wie zich overlevert aan het manicheïsch ‘zwart-wit denken’ houdt tenminste nog iets van God en zijn transcendente bovenwereld in stand, ook al vervalt hij daarmee tot een van de oudste ketterijen van het christendom. Zonder die hogere instantie moet de mens het zelf opknappen. Hij moet dan geloven in zijn intuïtie, in het morele besef dat hem door de natuur en de beschaving is meegegeven, zonder in de verleiding te komen om in die erfenis een nieuwe God te herkennen. Kortom, hij moet balanceren tussen mythe en waan. 

Evenals de waan kruipt de mythe van goed en kwaad telkens waar hij niet gaan kan. Zwart wordt weer zwart en wit weer wit. Ewoud Kieft verwoordt deze mythe in zijn boek Oorlogsmythen (2012) als volgt: ‘Wat bedoeld was als correctie op gangbare oorlogsmythen werd zelf een oorlogsmythe, het beeld van de oorlog dat nu gangbaar is door boeken als Grijs verleden, maar ook door films als Zwartboek en Soldaat van Oranje.’

Om God in leven te kunnen houden, zouden we Hitler tot onmens moeten verklaren. Hitler was het zwartste zwart dat denkbaar is, al was het maar om onszelf als wit te kunnen blijven zien. Het is de logica van de tegenpolen die telkens weer opduikt als de verleidelijke mythe van het manicheïsme. Maar kan het ook zijn, dat de mythe van het manicheïsme zo hardnekkig is omdat de waan als de ware oorzaak van het kwaad hiermee uit zicht blijft?

Anders gezegd, hoe zit het met het zwart-wit en de waan? Kun je werkelijk verantwoordelijk zijn voor het kwaad dat je aanricht, als je volledig in een waantoestand verkeert? Hoe verval je van kwaad tot erger, als in het goddeloze wereldbeeld dat je aanhangt geen enkel signaal wordt afgegeven dat je afglijdt naar het ultieme kwaad? Heb je de waan van hemel boven en een hel beneden eigenlijk wel nodig om het goede te blijven doen. Eerlijk gezegd denk ik van niet. Zelfs in de godvrezende waan van de religie blijft een mens geneigd tot het kwaad.

Maar of het zonder religie ook beter gaat, is nog maar de vraag. Of je dan van kwaad tot erger komt, is ook maar de vraag. Ik zou het bij God niet weten, al heb ik wel zo mijn twijfels. Met alle verbeeldingskracht die een mens tot zijn beschikking heeft, is het nog altijd niet gelukt om het kwaad voorgoed uit de wereld te verbannen. Misschien zit het kwaad wel tot in de hemel zelf. Hoe dan ook, het kwaad zit zeker in een gerealiseerde hemel op aarde. Om tot dat inzicht te komen is weinig verbeeldingskracht nodig.

Reageer

De blinde vlek voor het kwaad

‘Behalve een ongewone ijver om alles te doen wat bevorderlijk kon zijn voor zijn carrière, bezat Eichmann in het geheel geen motieven. En ook deze ijver was op zichzelf nog geenszins misdadig; hij zou beslist nooit een van zijn superieuren hebben vermoord om op diens stoel te komen. Hij heeft er alleen maar nooit bij stilgestaan wat hij eigenlijk deed.’ 

Dat schreef Hannah Arendt in Eichmann in Jerusalem (1963), het boek waarin ze verslag deed van zijn proces. Eichmann was in haar ogen geen demonische figuur, maar een gortdroge, calculerende boekhouder die alleen maar in getallen dacht en in beleidsvoornemens op papier, zonder daarbij allerlei ideologische opvattingen te koesteren. Kortom, een man zonder eigenschappen, maar vooral zonder geweten. Een Schreibtischmörder, zoals zij het noemde. Zo geredeneerd zijn alle mensen potentiële massamoordenaars als ze al te zeer verstrikt raken in een bureaucratisch systeem. Het is immers de bureaucratie die monsters voortbrengt. Maar is dat ook zo?

Wie zo gaat denken over het ultieme kwaad, ziet alles voor zijn ogen uiteindelijk grijs worden. Maar als een theoloog gaat nadenken over het ultieme kwaad, ziet hij uiteindelijk alle nuances en grijstinten voor zijn ogen verdwijnen. Hij zal steeds meer gekweld worden door lastige vragen. Bijvoorbeeld: hoe kun je nog in een God geloven die dit ultieme kwaad heeft toegelaten? 

In zijn boek Der Glaube des Adolf Hitler (1968) beweert Friedrich Heer dat jonge mensen en mensen die voor het leven infantiel blijven, de wereldgeschiedenis telkens weer in zwart-wit zien. Aan de ene kant de good guys, aan de andere kant de bad guys. De voormalige katholiek Hitler werd door Heer benaderd vanuit een katholiek perspectief. Hitler-biografen maken lang niet altijd melding van dit opmerkelijke boek, waar in opvatingen worden verkondigd die haaks staan op die van Hannah Arendt.

In wezen weerlegt het boek van Heer de stelling dat de secularisatie ons het zicht ontnomen heeft op de godsdienst-stichter, die Hitler toch ook is geweest. Het boek van Heer verscheen in 1968, tijdens de hoogtijdagen van de secularisatie. Heer had oog voor de theologische implicaties van het fenomeen Adolf Hitler. Hedendaagse historici hebben niet zelden een blinde vlek voor de theologische dimensie van het nazisme en de Holocaust. Maar de theologie kruipt doorgaans waar hij niet gaan kan, zelfs in het denken  van een godloochenaar, om nog maar te zwijgen over het denken van een godsdienststichter, of het nu een Jood, christen, moslim, boeddhist of atheïst betreft.

Ook de Jood Paulus had een blinde vlek toen het ging om de verkondiging van de ware boodschap van Christus. Hij begon met het verkondigen van een nieuwe religie, waarvan hij de essentie niet echt goed begrepen had. Dat was de verblinding van Paulus geweest, de blinde vlek die Nietzsche aan het licht had willen brengen. Als God boven de wereld wordt geplaatst, in een transcendente bovenwereld, als de Verlossing wordt verschoven naar een wereld boven de onze, en als het aan priesters wordt overgelaten om de waarheid over die bovenwereld in pacht te hebben, dan gaat er uiteindelijk iets grondig mis met de mens zelf. 

Zelf ben ik er niet meer zo zeker van of er wel zoiets als een God bestaat, net zomin als ik met stelligheid kan beweren dat ik zijn bestaan onmogelijk acht. Ik geloof ook niet in zoiets obscuurs als de Antichrist als tegenbeeld van de Verlosser of het goede in het algemeen. Hoe dan ook, Nietzsche schreef een opmerkelijk boek, De antichrist (1888), een verhandeling die Hitler volgens mij ooit gelezen moet hebben, al zijn daar geen concrete bewijzen voor.

Na de oorlog is er veel gefilosofeerd over de invloed die Nietzsche op het denken van Hitler moet hebben gehad. De Führer zou de filosofie van Nietzsche misbruikt hebben. Walter Kaufman schreef in 1950 een boek over Nietzsche, waarin hij zich krachtig keerde tegen de nazistische annexatie van Nietzsches gedachtegoed. Safranski haalt in zijn Nietzsche-biografie de nazi-filosoof Ernst Krieck aan die ironisch beweerd heeft:

‘Al met al was Nietzsche een tegenstander van het socialisme, een tegenstander van het nationalisme en een tegenstander van de rassenidee. Als je die drie geestesrichtingen buiten beschouwing laat, had hij misschien een uitstekende nazi kunnen zijn.’

Nietzsche was ook geen antisemiet. In 1885 brak hij zelfs met zijn uitgever Ernst Scheitzer in Chemnitz omdat het hem niet beviel dat Schmeitzer steeds meer antisemitische literatuur publiceerde. Maar los van dat alles, De antichrist van Nietzsche leest als een pamflet dat zich fel verzet tegen de gelijkheid van de mens, tegen gelijke rechten voor iedereen, tegen de democratie, maar bovenal als een schotschrift tegen het christendom, de religie die door toedoen van Paulus alle laat-klassieke, heidense sekten in zich verenigd had tot een wereldreligie en – volgens Nietzsche – uiteindelijk verantwoordelijk zou zijn geweest voor de fatale neergang van de hoogstaande, klassieke beschaving.

Het christendom predikte de naastenliefde en het medelijden, terwijl juist het medelijden de wet doorkruist van de ontwikkeling, de evolutie en de selectie van de sterke ten koste van de zwakke. Het leven is volgens Nietzsche een zaak van instinct tot groei, tot bestendigheid, tot het opeenhopen van kracht, tot de vermeerdering van macht.… De christenen daarentegen hebben het begrip ‘God’ gecastreerd tot louter goedheid. Maar als een God überhaupt nodig zou zijn, dan is een kwade God evenzeer nodig als een goede God. Nietzsche formuleerde het als volgt: 

‘Wat voor belang zou men hebben bij een god die geen toorn, wraak, nijd, hoon list of gewelddaad kent? Die wellicht niet eens bekend is met de verrukkelijke ardeur van zege en vernietiging? Een dergelijk God zou onbegrijpelijk zijn: waartoe zou men hem erop na houden?’ 

Al geloof ik dan niet meer in begrippen als God, Duivel Christus of Antichrist, toch houd ik het niet voor onmogelijk dat er diep in de mens een mythische structuur bestaat waarin het kwaad een vaste plaats heeft, los van religie, ideologie of de waan van de dag. Het kwaad zou dan toch iets van een essentie in zich hebben, een metafysische grond als een patroon dat mogelijk verankerd ligt in het onbewuste van de menselijke geest. 

Als dat zo is, dan zou er ook een blinde vlek voor deze mythische structuur van het kwaad kunnen bestaan, waardoor deze structuur telkens weer komt bovendrijven, vaak in een nieuwe en onverwachte gedaante. Ook daar – en misschien juist daar – waar men het kwaad het minst verwacht: in je eigen credo, in je eigen geloof in God van welke signatuur dan ook.

Een hedendaagse historicus is niet zelden behept met een blinde vlek voor zo’n mythische structuur van het kwaad, en anders wel voor een dualistische theorie over het kwaad. Zo herhaalt deze historicus wellicht bewust of onbewust  de structurele misvattingen over het kwaad, die de mensheid van het christendom geërfd zou hebben. Anders gezegd: zo ontglipt hem de fundamentele kritiek die Nietzsche ooit geleverd heeft op de christelijke geloofsleer.

Als je het kwaad gaat zien als een mythische structuur, kom je vroeg of laat uit bij een cyclische tijdsopvatting, bij Nietzsches ‘eeuwige wederkeer’ of toch weer bij het dualisme van de manicheeërs: goed en kwaad als twee polaire krachten die de mens en zijn geschiedenis in hun greep hebben. Zonder zo’n metafysisch kader blijf je zitten met een aloude vraag: waar komt het kwaad vandaan?

Omgekeerd, door in navolging van Hegel – en alle utopische ideologen na hem – te stellen dat de vooruitgang de motor van de geschiedenis is, wordt de theologie verschoven naar de geschiedenis en de vermeende, utopische voltooiing daarvan. Daarmee wordt de theologie tot op zekere hoogte in ere hersteld. Nogmaals, de theologie kruipt waar zij niet gaan kan, juist als we haar met alle geweld de deur willen wijzen. 

Het geloof in God is een waan die telkens weer opduikt in een andere gedaante, ook als het geloof in God volledig uit de wereld lijkt te verdwijnen. ‘Het godsidee is de enige fout die ik mensen niet kan vergeven,’ had Markies de Sade al in de achttiende eeuw beweerd. Door zich een God te kiezen zou de mens zichzelf verzaakt hebben, zoals nadien ook Nietzsche verkondigde. Er bestaat geen hemel boven ons en geen hel beneden. Er zou geen andere macht zijn dan de natuur zelf.

Juist wie zich op een hogere waarde beroept zou verderfelijk zijn door zijn ontkenning van de ware aard die wij allen delen. Maar wat nu als de natuur het enige is dat ons nog rest? In Mein Kampf schreef Hitler: ‘De natuur kent geen politieke grenzen. Ze zet de levende wezens voorlopig op deze aardbol en kijkt toe wat het vrije spel aan krachten doet. De sterkte in moed en vlijt wordt dan als haar dierbaarste kind het recht van de meester op het bestaan toegewezen.’

Daarmee zijn we dan terug bij af. Als het bestaan als een zuiver natuurlijk proces wordt bestempeld, ontstaat de verleiding om het kwaad te esthetiseren als een reactie op de ervaring dat de natuur op goed geluk draait met als enige wetten: de strijd, de lust en de vooruitgang van de soort. Zo redenerend beland je vroeg of laat in de vicieuze cirkel van de waan, waarin het kwaad een nieuwe gedaante aanneemt en ethiek verandert in esthetiek. Voor die verleiding is Markies de Sade bezweken, alsook Hitler na hem.

Na de dood van ‘de goede God’ is er een hardnekkig misverstand in de wereld gekomen – niet in de laatste plaats onder hedendaagse wereldverbeteraars en klimaatactivisten – dat de natuur op zich zelf goed zou zijn. ‘De goede natuur’ gaat zo haast ongemerkt fungeren als opvolger van ‘de goede God’. Maar de natuur is van nature goed noch slecht. En als we dan toch een oordeel over de natuur als geheel moeten vellen, dan is zij eerder slecht dan goed. En daarmee impliciet ook de mens. 

Het idee dat de natuur – en daarmee de mens – op zich zelf slecht zou zijn, stamt al uit de zeventiende eeuw. Volgens Hobbes was de mens een wolf voor zijn medemens: Homo homini lupus, een beroemd gezegde dat mogelijk al stamt uit de klassieke oudheid. In de achttiende eeuw ging Julien Offray de La Mettrie nog een stap verder door te beweren, dat wie de impuls van zijn primitieve driften volgt, niet in meerdere mate misdadig is dan de rivier de Nijl met zijn overstromingen of de zee met zijn golven. Markies de Sade bracht die woorden vervolgens letterlijk in praktijk. 

De ongemakkelijke erfenis van Hitler is dat hij deze esthetisering van het kwaad uiterst consequent en op grote schaal in daden omzette en daarmee als geen ander de bodemloosheid van ons bestaan heeft blootgelegd. Hitler creëerde een eigen systeem voor het kwaad. Maar Markies de Sade deed in feite hetzelfde, door – zoals Simone de Beauvoir in haar essay over Sade beweerde – ‘zijn ingeboren natuur niet lijdzaam te verdragen, maar als een kolossaal systeem uit te werken en te rechtvaardigen.’

De ratio kan met de moraal alle kanten op. De moraal vloeit niet voort uit het verstand. Kwesties van goed en kwaad hebben niets met de ratio van doen. Ethiek is in laatste instantie een kwestie van geloof en vertrouwen. Dat wezenlijke kenmerk heeft de ethiek gemeen met de esthetica, waarmee je overigens ook alle kanten op kan. 

De almachtige en goede God van Augustinus mag dan de ruimte voor het kwaad hebben geschapen om daarmee de mens de ruimte voor zijn vrijheid te bieden, maar hoe zit het dan met het onschuldige lijden? Hoe zit het met het stervend kind? En hoe zat het destijds de verschrikkelijke pijnen die de moeder van Hitler dagenlang op haar sterfbed had moeten ondergaan? Het jodiumgas van haar Joodse huisarts Eduard Bloch had haar nauwelijks verlichting kunnen bieden. Vol toewijding en liefde had de jonge Hitler zijn lijden- de moeder bijgestaan. Bloch verklaarde later: ‘Gedurende mijn hele praktijk heb ik niemand gezien die zo door kommer was verwoest als Adolf Hitler.’

Als er een goede God bestaat, dan moet ook het zwartste zwart bestaan. En trouwens, waar was God toen de hel van Hitler losbrak? Als je voor het goede kiest, kun je net zo goed voor het tegendeel kiezen. Er bestaat geen enkele morele fundering die de keuze voor het goede legitimeert of de keuze voor het kwaad in diskrediet brengt. 

Dat is de huiveringwekkende afgrond in de mens die Hitler aan het licht heeft gebracht, niet heimelijk of in het geniep, maar openlijk voor de ogen van de hele wereld, in ‘een samenzwering op klaarlichte dag’, zoals Hannah Arendt het ooit verwoordde. Nietzsche had niet anders gedaan dan de dood van God vast te stellen. Maar met het uitroepen van dat faillissement was het hek van de dam.

De totale afbraak van waarden, die daarop volgde, leidde uiteindelijk tot de rassenwaan van de nazi’s. De gedachte van Nietzsche dat de wereld alleen te rechtvaardigen is als esthetisch fenomeen werd door de nazi’s met een fascinerende, maar tegelijk ook ontzielde schoonheid in praktijk gebracht. Zo bezien volgde direct na de dood van God de volledige ompoling van goed en kwaad. 

Op het eerste gezicht lijkt dit een plausibele redenering. Maar klopt die redenering ook? Is het dan zo simpel dat in nazi-Duitsland in het algemeen, en in het brein van Adolf Hitler in het bijzonder, sprake kon zijn van een totale omkering van waarden? Geheiligde opvattingen over het ultieme kwaad leven voort in seculiere vorm, al was het maar in de gedachte dat we zonder een rechtvaardiging van het kwaad niet goed kunnen leven. 

Juist door de notie van haar uniciteit en onbevattelijkheid lijkt Auschwitz onze behoefte aan een moderne theodicee te ondermijnen. Anderzijds hebben we Auschwitz niet nodig om het probleem van de theodicee telkens opnieuw te formuleren. Met het onschuldige lijden en sterven van elk kind dient de behoefte aan een theodicee zich aan met de vraag: waarom? Auschwitz leverde slechts een groteske uitvergroting van dit oeroude vraagstuk.

Maar na Auschwitz volgde het definitieve bankroet van de theologie, een patstelling waarin voor velen geen uitweg meer bestond om nog een bestaande theodicee te aanvaarden of om een nieuwe exit-strategie te bedenken. Daarmee is een aanhoudend probleem tot op de dag van vandaag blijven bestaan.

Dat aanhoudend probleem van het kwaad is alleen in deze wereld op te lossen. Dat wil zeggen, voor zo goed en zo kwaad als dat gaat, zonder een hemel boven of hel beneden ons. Maar na de dood van God stuit elke fundering van de moraal uiteindelijk op drijfzand. Er is geen weg terug… en op de weg vooruit lopen nog altijd trommelaars in een dodenmars.

Reageer

Opgroeien in een schuldige buurt

De jaren van wederopbouw vormden een periode van zowel stagnatie als vooruitgang, van schaamteloos conservatisme tegenover verholen rebellie. Die uitersten werden ook zichtbaar onder de katholieken, die door W.F. Hermans zo belachelijk werden gemaakt omdat ze op instigatie van de pastoor ‘doorfokten als konijnen’ om zo meer politieke macht te kunnen verwerven. Dat neemt niet weg dat in de jaren vijftig het klimaat onder de vooraanstaande katholieken overwegend progressief was. Juist in dit zo oersaaie decennium voltrok zich in roomse kringen haast ongemerkt een grote verandering. Maar het zou nog tot het midden van de jaren zestig duren voordat de bom dan eindelijk zou barsten. 

Er wordt wel eens beweerd dat de katholieken alleen maar geprofiteerd hebben van de sociale vernieuwingen die de socialisten op gang brachten. De invoering van de kinderbijslag bijvoorbeeld leid- de tot nog meer katholieken. Maar zo simpel lag het niet. De grote omwenteling van de jaren zestig had meerdere voorlopers in de ja- ren vijftig, niet alleen in de experimentele poëzie van de vijftigers, in de tegendraadse literatuur van Hermans, Reve en Blaman, maar vooral ook in een toenemend sociaal bewustzijn, een omwenteling die zich voltrok binnen de katholieke zuil met mensen als Marga Klompé en Carl Romme voorop. Die katholieke zuil had een stevige fundering in het vooroorlogse leven in Amsterdam. 

Over die vooroorlogse katholieke wereld schrijft Chris van der Heijden in zijn boek Grijs verleden (2001) als de figuur van Romme ter sprake komt. Carl Romme was al jong verzeild geraakt in het katholieke Amsterdam. Zijn ouders woonden in Oud-Zuid, tegenover de Jacob Obrechtkerk, in een buurt waar destijds vooraan- staande katholieke families woonden, zoals Brenninkmeijer en Dreesmann, Hunkemöller en Kreymborg, Wiegman, Witteman en Goseling. In 1908 ging Romme naar het Ignatiuscollege, dat destijds nog aan de Herengracht was gevestigd, maar drie jaar later zou verhuizen naar de Hobbemakade, waar een nieuw scholencomplex met aangrenzende kapel en patershuis kon worden betrokken. ‘Bij de jezuïeten leerde Romme dat heel het leven in het teken staat van God en volle inzet vraagt. “Niets ten halve, alles ten volle,” luidde het schooladagium.’

Alle wegen leiden niet naar Romme, maar naar Rome. Maar voor mij leiden alle wegen terug naar het Ignatiuscollege, waar ook ik aan mijn middelbare schooltijd begon. Dat was in 1960, op de drempel van een nieuw decennium. Het zouden de laatste jaren van de wederopbouw worden. Alles stond ogenschijnlijk nog op zijn plaats, zeker in de geordende wereld van de jezuïeten, die ons niet alleen inwijdden in de Latijnse naamvallen, maar ook in de gedachten van Augustinus over de oorsprong van het kwaad. Alsof er dichter bij huis geen grotere aanleiding was om het daarover te hebben. Sterker nog, alsof er geen oorlog was geweest. Die stilzwijgende ontkenning maakte deel uit van de wereld waarin ik ben opgegroeid. Ik leerde over het leven door de gevoelens anderen, zodanig zelfs dat ik gevoelens ging voelen die niet de mijne waren geweest en het ook nooit zouden worden. 

In 1965 verscheen niet alleen Ondergang van Presser, maar ook het boek The Face of God after Auschwitz van Ignaz Maybaum. De huidige generatie’, zo stelde hij, ‘met haar ervaring van twee wereld- oorlogen kan zichzelf zien als “het volk dat aan het zwaard is ontsnapt” (Jeremia, 44, 28). Met deze ervaring als hun verleden wordt hen de ervaring geboden van Jobs geluk van de “Terugkeer” na de grote ellende.’ Die woorden werden op de huid van de tijd geschreven. De opkomende welvaart had tot een gevoel van verlich- ting geleid bij de ouders van de babyboomers. Tegelijk constateerde Maybaum dat er iets vreemds aan de hand was met het fenomeen secularisatie. 

Wanneer een christelijke kerk een proces van secularisatie onder- gaat, betekent dat niet, dat er een strikte scheiding plaatsvindt tus- sen het christelijke deel en het voor-christelijke deel. We moeten ons niet voorstellen dat dan de voor-christelijke mens – de Griek, of dat nu een beschaafde Griek was of een barbaar – weer naar boven komt en zijn christelijke behuizing achter zich laat. Er gebeurt dan iets anders. In zo’n proces van secularisatie komt een nieuw type mens naar voren dat wel degelijk heidens is, maar dan wel een heidense mens die gecreëerd is door zijn christelijke voorouders. 

Dit heidendom van de geseculariseerde christen heeft niets van de onschuld van het voorchristelijke heidendom. Een dergelijke on- schuld is een christen onherroepelijk kwijtgeraakt. Het heidendom van de post-christelijke tijd is demonisch. De missie, waartoe de christenen zich geroepen voelden, leeft voort in het heidendom van de geseculariseerde christen, maar wordt nu een missie van haat, vernietiging en massamoord. Het christendom had polariteiten gecreëerd doordat de verlossing van de Messias al zou zijn volbracht. In die zin zou het christendom wezenlijk verschillen van het Jodendom dat dergelijke extreme polariteiten niet in zich heeft. Volgens de Joden moet de Messias immers nog komen. Zij geloven niet in ‘een verloste ziel in een verlost lichaam’. Waar een christen met Pasen de verrijzenis en de opstanding uit de dood viert, ‘blijft een Jood volharden in zijn profetische eenzaamheid’.

De Joodse Messias die nog komen moet is dus ook niet vermoord door mensenhanden. Je kunt hooguit zeggen dat Auschwitz een vergelijkbaar offer was als het offer van Gods zoon aan het kruis, maar dan een offer van het uitverkoren volk. Kortom, het christendom is messianistisch op de verkeerde manier en draagt daarom het zaad van het totalitarisme – en daarmee van verkettering en genocide – al in zich. Wat de Antichrist was voor het christendom, werden uiteindelijk de Joden voor de nazi’s die in wezen geseculariseerde christenen waren. Hitler keerde goed en kwaad om, omdat er een structuurfout zat in het christendom, waarin de waan dat God het hoogste goed zou zijn tot een centraal geloofsartikel was verklaard. Dat is de kern van de totalitaire waan die juist dan aan het licht treedt, als het christendom de aftocht blaast. Als de goede God uiteindelijk is dood verklaard, rest ons alleen nog de natuur en heeft het kwaad vrij spel. 

Het is een gechargeerd standpunt, waar misschien toch een kern van waarheid in zit. Maybaum was een liberale rabbijn en publiceer- de zijn boek op de drempel van het naoorlogse secularisatieproces dat midden jaren zestig definitief doorbrak. Ik was toen zeventien jaar en wist van dit alles nog weinig, al kan ik mij het verschijnen van Maybaums boek nog wel herinneren. De titel sprak mij aan destijds. Hoe moest ik mij het gezicht van God na Auschwitz nog voorstellen? In de jaren daarvoor zou die vraag niet bij mij zijn opgekomen. Hitler bestond voor mij toen nog niet. Voor mij als babyboomer begon de oorlog pas in het midden van de jaren zestig. In de jaren daarvoor beleefde ik mijn gelukkige jeugd in de tijd van de wederopbouw. 

Op een wonderlijke manier kenden katholieke kinderen in het Amsterdam van de jaren vijftig elkaar allemaal. Rangen of standen deden er niet toe. Het geloof bracht iedereen bij elkaar binnen de- zelfde zuil. Ze gingen naar dezelfde school, dezelfde sportclub, de- zelfde kerk of anders wel hun broer of zus. Ze liepen door dezelfde straten in Oost, West of in de Rivierenbuurt met te midden van dat al de Wolkenkrabber. De Rivierenbuurt wordt ook wel ‘een schuldige buurt’ genoemd. Voor de oorlog woonden hier 17.000 Joden, van wie 13.000 de Holocaust niet overleefden. Uiteindelijk werd 75 procent van het Joodse Nederlanders gedeporteerd naar de vernietigingskampen en overleefde de oorlog niet. Het was het hoogste percentage in West-Europa. 

In zijn boek over de Rivierenbuurt laat Bert Esselink weten dat veel van de woningen door Joden werden betrokken die uit Duitsland waren gevlucht nadat Hitler in 1933 aan de macht was gekomen. In de eerste dagen van de bezetting pleegden veel Joden in de Rivierenbuurt zelfmoord door uit het raam te springen of de gaskraan open te zetten. Eind 1943 werd heel Amsterdam Judenrein verklaard. De verlaten woningen werden na enkele dagen al leeggehaald. ‘Ontmeubelen’ zo noemde Anne Frank dat in haar dagboek. Zij groeide op aan het Merwedeplein 37-II, een bovenwoning in de Rivierenbuurt, waar ze in februari 1934 kwam wonen. 

De Rivierenbuurt vormt de plattegrond van mijn jeugd. Jaren- lang fietste ik er doorheen op weg naar school. ‘Tussen de puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis,’ zegt Arthur Muttah in De tranen der acacia’s. Die puinhopen werden na de oorlog snel opgeruimd. In de jaren vijftig was er geen mooiere buurt in Nederland dan het Amsterdam-Zuid, waar ik ook mijn lagere-schooltijd heb doorgebracht. De sporen van de oorlog waren daar nog wel aanwezig, maar we speelden er gewoon omheen.

De jaren vijftig zijn in mijn herinnering de tijd van de open horizon, de uitgestrektheid van het landschap, de tijd van lege snelwegen en nieuwe buitenwijken in Amsterdam, waar de nieuwe ruimte werd volgebouwd met betonnen flats. Het was een vlucht vooruit in de ruimte en in de tijd, een ervaring van de uitgestrektheid van het opgespoten bouwland met het doffe gedreun van heimachines, dat het oor altijd iets later bereikte dan het moment waarop oog het blok op de paal zag vallen. Er was misschien wel te veel betekenis in die tijd, te veel diepgang, te veel toekomst ook. Mijn leven begon in een vacuüm van hoop. De eindeloze jaren vijftig waren een toekomst zonder geheugen. En toch, voor mij betekenden die jaren vooral een gelukkige tijd. 

Het was een gemengde lagere school, waar ik in 1954 op terecht kwam, wat voor het katholieke onderwijs destijds nog niet zo gebruikelijk was: de Peetersschool in de Richard Holstraat in Amsterdam Zuid, dichtbij de Apollolaan. Mijn jeugd was een tijd vol hoopvolle gedachten, maar ook een tijd die iets benauwend en conformistisch had. Die tweeslachtigheid werd ik mij pas veel later bewust toen ik daarover las in boeken over het Rijke Roomse Leven, waarvan de slotakte samenviel met de beginjaren van mijn leven. De verdrongen herinnering aan de oorlog ging in de jaren vijftig gelijk op met de verdringing van de seksualiteit, zeker binnen de katholieke zuil, maar ook daarbuiten. 

De keerzijde van de wederopbouwjaren komt in werk van W.F. Hermans tot pakweg 1966 in al zijn grimmigheid naar voren. Hermans woonde van 1947 tot 1951 op het adres Apollolaan 129, helemaal bovenin, op de zolderverdieping. Ik ben daar als kind vaak langs gelopen op weg naar bus E, die een halte had op de hoek van de Apollolaan en de Beethovenstraat. Het verhaal van een fusillade op de Apollolaan hoorde ik pas veel later. In de vroege ochtend van 24 oktober 1944 werden 29 mensen uit het Huis van Bewaring aan de Weteringschans op de Apollolaan gefusilleerd als represaille voor de liquidatie van de beruchte SD-officier Herbert Oehlschlägel op het kruispunt van de Beethovenstraat en de Apollolaan. 

Onder hen bevonden zich twaalf mannen die eerder die maand waren opgepakt bij een razzia in de Rivierenbuurt. Bij deze represaille-actie werden ook de twee villa’s op de hoek van de Beethovenstraat ontruimd en in brand gestoken. Een paar huizen verderop was de dansschool van James Meyer, een keurige dansschool die leerlingen trok uit heel Amsterdam en waar ook ik de eerste tango- passen heb geleerd. Maar dat was alweer een paar jaar later, in 1964. Als kind dacht ik nog niet aan dansen. Voor ik met de bus naar huis ging bleven we eerst nog voetballen – met een tennisbal – op het brede trottoir of we speelden tikkertje bij het monument voor de gefusilleerden. In de jaren vijftig heerste een mooie vrede op de Apollolaan. 

Babyboomers vormen een bevoorrechte generatie, als men hen ziet in het perspectief van hun voorgangers en nakomers. Toch was er iets vreemds aan de hand met die opgroeiende kinderen van na de oorlog. Een sluimerend gevoel van schuld had bij mij vooral betrekking op een ontluikende seksualiteit, die in het roomse gezin waar ik in opgroeide geen recht van bestaan leek te hebben. Het verhaal van de oorlog zelf was duidelijk, of beter gezegd, overduidelijk: zwart-wit. God was goed, zo werd mij als kind geleerd. Maar als er een God bestaat, waar komt dan het kwaad vandaan in die vreemde oorlog die achter ons lag en zo hard had toegeslagen ? En als er geen God is, waarom dan nog kiezen voor het goede en niet voor het kwaad? 

Bij het vorderen van mijn pubertijd bedacht ik dat ik deze problematiek zelf moest gaan onderzoeken. Dit zelfonderzoek resulteerde niet alleen in een voortdurend bevragen van mijn eigen zieleleven, mijn ontluikende seksualiteit en alle problemen die daarmee verbonden waren, maar ook in het lezen van onbegrijpelijke boeken over existentialisme, eenzaamheid en vooral ook over schuld, want daar ging het over in de literatuur van in die eerste decennia na de oorlog. Het was een proces waarin ik gaandeweg ontspoorde en uiteindelijk bij het afscheid van mijn puberteit in een psychose belandde. Angstig had ik een uitweg gezocht voor een knagend gevoel van een schuld die ik diep in mijzelf niet als schuld kon beamen. 

Reageer

Rouwen na de dood van God

De snelle opkomst van de psychologie is een wezenskenmerk van de moderne tijd. De theoloog Karl Barth heeft in dit verband gesproken van het ziekelijke narcisme van de moderne mens, die van extravert steeds meer introvert dreigt te worden. Alle heil wordt gezocht in het eigen getroebleerde verleden. Elk proces van herinnering wordt zo een vorm genezing. De herinnering wordt een therapeutisch wondermiddel. Zo ontstaat ook de behoefte aan het eindeloos herdenken. Het trauma bestaat enkel nog om herinnerd te worden. Het collectieve trauma wordt zelfs gekoesterd in eindeloos herhaalde herdenkingsrituelen. We beleven een tijd waarin de herdenking van de doden de viering van het leven naar de kroon steekt. Hedendaagse cultuur is in wezen de celebratie van een gemis.

Toen ik nog jong was, geloofde ik in God die alles gemaakt heeft zoals het is. Sinds ik het domein van de religie verlaten heb, hou ik mij bezig met de geschiedenis. Ik ben ooit kunstgeschiedenis gaan studeren, omdat ik het verleden wilde begrijpen. Diep in mijn hart wilde ik iets meer weten van de mens. Maar nog dieper in mijn hart wilde ik vooral mezelf leren kennen. Kunst is een omweg naar zelfkennis, zoals ook de geschiedenis dat is. Zo heeft de zingeving van de religie ook voor mij plaats moeten maken voor de schoonheid van de kunst en de troost van de geschiedenis.

Voor de literatuur geldt in feite hetzelfde. De schrijver van tegenwoordig vertelt geen verhalen meer om een de zin van het leven te kunnen vatten. Hij is niet meer op zoek naar een bovennatuurlijke stratosfeer die ons bestaan een betekenis geeft. Er bestaat geen absoluut punt meer, ergens in een ondefinieerbare ruimte, waar de ziel samenvalt met zoiets als waarheid of waarachtigheid. De mens kent geen ziel meer, maar ook geen ‘archimedisch punt’, van waaruit alles helder en duidelijk wordt, en waarop alle denkconstructies van de Verlichting nog gebaseerd waren. We zullen het met de perspectivische ruimte moeten doen. Dat wil zeggen: met ons eigen universum dat zich alleen nog uitstrekt tot het begin van ruimte en tijd. Of kleiner: de geleefde tijd van ons leven. Alles wat is gaat voorbij en alles wat we hebben is verleden tijd.

Zo gaat literatuur van de moderne tijd eigenlijk alleen nog over de verwerking van het verleden. Creëren is een vorm van onthouden. Kunst is geheugenkunst geworden. In zijn essay Vergeetlezen wijst Willem Jan Otten bijna terloops op de aardverschuiving die zich in de literatuur heeft voorgedaan sinds het verleden de plaats van God heeft overgenomen:

‘Vestdijk, Nabokov, Proust zijn fenomenale onthouders, schrijvers met een bijna religie-vervangend idee over de ‘hervonden tijd’ als raison d’être’ van het bestaan. Ze zijn de vaders van veel literatuur van mijn generatie – het Revisor-proza, dat het herinneren en het kennende bewustzijn sacrosanct verklaarde. Er kon niet meer geloofd worden in een God, als er dus al een Vervulling bestond, dan kon die alleen gevonden worden in de herinnering. ‘Het is volbracht’ zou alleen kunnen worden geslaakt ‘als alles herinnerd was, en een boek geworden.’

Maar kan de herinnering de transcendentie volledig vervangen? Die vraag wordt tegenwoordig zelden gesteld. Gemakshalve wordt er vanuit gegaan dat er geen andere optie voorhanden is. Vluchten kan niet meer. Het verleden is onze enige troost. Maar het verleden kan ook een zware belasting zijn, een afschuwelijke ervaring bijvoorbeeld die je maar het liefst zo snel mogelijk wil vergeten. Het onvermogen om te vergeten wordt een tantaluskwelling, als alleen het verleden nog troost of verlossing kan bieden. 

Dat onvermogen om te vergeten moet bij het begin van de moderne tijd zijn ontstaan, wellicht al bij de uitvinding van de fotografie die elk beeld van het verleden voor de eeuwigheid vasthoudt. De foto werd een metafoor voor de concreet geworden herinnering in tijden van goddeloosheid. Zo wilde de mens nadien ook herinnerd worden, als iets wat voor altijd is vastgelegd in een tijd waarin het geloof in de eeuwigheid heeft plaatsgemaakt voor een voortdurende afwisseling van momentane indrukken. Men wilde substitituut voor het hiernamaals in het hier en nu, en de fotografie had laten en zien dat dit technisch mogelijk was. De Franse schrijver Chateaubriand overleed op 4 juli 1848, maar in zekere zin spreekt hij nog steeds tot ons via zijn herinneringen die van gene zijde komen. Zo schreef hij in zijn Memoires van over het graf het volgende: 

‘Daar ik onmogelijke kan weten wanneer mijn laatste uur zal hebben geslagen; daar op mijn leeftijd de ogenblikken die een mens zijn vergund nog slechts bij wijze van genade, of veeleer met een onverbiddelijke gestrengheid worden toegemeten, zal ik hier, uit vrees voor een onverhoeds heengaan, nader ingaan op een werk dat ik ondernam om de verveling te verdrijven van deze laatste, eenzame ogenblikken waar niemand om vraagt en waar geen mens raad mee weet. ‘

Chateaubriand was op 4 oktober 1811 in Rome begonnen deze herinneringen op te schrijven en zou er tot het eind van zijn leven aan doorwerken. Hij verbeeldde zich hoe het zou zijn als hij in zijn eigen graf was opgesloten en zich van daaruit tot de wereld kon richten. Hij had ook notarieel laten vastleggen dat zijn boek beslist niet voor zijn dood gepubliceerd mocht worden. De drukproeven zou hij dus zelf niet meer kunnen corrigeren, maar hij sloot niet uit dat dit hem alsnog zou gelukken. ‘Doden werken immers snel.’ zo schreef hij.

Doden mogen dan snel kunnen werken, ze verdwijnen doorgaans nog sneller. Op de Nieuwe Oosterbegraafplaats is in 1966 mijn vader begraven en in 2015 mijn zus Lucie gecremeerd. Vertrouwde grond dus. Deze begraafplaats ligt op het eind van de Middenweg, waar vroeger Lusthof Rozenburg was gelegen. Het graf van mijn vader is daar al lang ‘geruimd’ zoals dat heet. Op de dodenakker, waar mijn vader lag, is nu een veld voor islamitische graven ingericht. Dit stuk grond ter grootte van een half voetbalveld ligt in de zuidoosthoek van de begraafplaats tegen Betondorp aan. Van daaruit heb je uitzicht op de bewaarschool aan de Zaaiersweg waar Gerard Reve als kind in de banken zat. ‘Laat alle hoop varen Gij die hier binnentreedt.’ Het is daar wat unheimisch en vaak waait er een gure oostenwind…‘Een Middenwegwind’ zoals ze dat bij Reve thuis noemden.

Het was destijds niet bepaald de duurste plek waar mijn vader begraven werd. In de zogeheten ‘algemene graven’, die hier te vinden waren, werden altijd drie kisten op elkaar gestapeld. Bovenop lagen dan ook drie platte stenen van identiek vierkant formaat. Zo lag het hele veld bezaaid met tegels, een soort gigantische stenen legpuzzel, waarin je goed de weg moest weten om iets terug te vinden.

Ik ben er nog wel eens geweest. Dat was zo’n half jaar na zijn de dood. Het was winter en er lag een dik pak sneeuw. De dodenakker was omgetoverd in een maagdelijk wit tapijt dat alle stenen had afgedekt. Zo stond ik voor het dilemma om alle graven één voor één van hun sneeuw te ontdoen of  terug te keren naar huis. Ik bedacht me geen moment.

Zonder aarzelen liep ik dwars over het witte tapijt, een recht spoor van voetafdrukken achter me latend. Op de plek, waar ik intuïtief voelde dat het graf zou moeten zijn, veegde ik met mijn rechtervoet de sneeuw opzij. Ik las de gebeitelde naam met twee jaartallen:

Durk Manus Mous 1897-1966

Zo was het wel genoeg. Ik ben er nooit meer teruggekomen. Dat ene bezoek leek mij voldoende. Ik had een bericht gekregen van gene zijde. Een bericht van over het graf. 

Eigenlijk bezoek ik haast nooit een graf. Dat heb ik van huis uit ook niet meegekregen. In de stofzuigerkast bij mijn moeder thuis heeft nog jaren een soort blikken trechter met gaten gestaan. Zo’n ding dat je in een graf kunt steken om er bloemen in te doen. Het was altijd een wat macaber gezicht naast die stofzuiger. Op een dag heb ik mijn moeder gevraagd, waarom ze dat ding eigenlijk nooit naar het graf van mijn vader had gebracht. ‘Ach’, zei ze, ‘wij zijn niet zulke gravenbezoekers’.

Inderdaad, de cultus van de begraafplaats werd bij ons thuis als een soort heidens ritueel beschouwd. Wie dood ging vertrok naar elders. De vogel was voor eeuwig gevlogen. Het lichaam, zo werd mij geleerd, is een schamele behuizing die slechts tijdelijk onderdak biedt aan de ziel. Het leven is niet meer dan een overnachting in een slechte herberg, zoals Teresa van Avila ooit heeft beweerd. 

En toch, een mens wil de herinnering bewaren en zoekt daarvoor naar een materieel substituut. Freud bewaarde een haarlok  van zijn overleden dochter Sophie in zijn vestzak-horloge. Een foto had ook kunnen volstaan, maar dat was voor hem kennelijk niet genoeg. Hij had behoefte aan een direct aandenken aan het dode lichaam, een pars pro toto. Een seculier reliek, zo zou je het ook kunnen noemen. Opmerkelijk dat het een haarlok moest zijn en geen portretfoto. Kennelijk kon een foto van zijn geliefde Sophie voor Freud niet volstaan. Of het had wellicht een een foto van haar dode gezicht moeten zijn. 

In de negentiende eeuw werd in die behoefte voorzien. Direct na de uitvinding van de fotografie in 1839 verschenen er zogenaamde post-mortem foto’s. Vaak was zo’n foto de enige afbeelding die men bezat van de geliefde dode, zeker als het om kinderen ging. De meeste post-mortem foto’s stammen uit de periode 1860-1920, toen de kindersterfte hoog was. Pas na de Tweede Wereldoorlog raakte de post-mortem-fotografie in onbruik.

Een paar jaar geleden zag ik een tentoonstelling van post-mortem foto’s in het uitvaartmuseum bij de ingang van de Nieuwe-Ooster in Amsterdam, waar ooit het graf van mijn vader lag. Daar las ik dat tegenwoordig er sprake is van een opleving van dit soort foto’s, wat wellicht mede veroorzaakt wordt door de opkomst van de I-phone, waardoor het voor iedereen mogelijk wordt overal te fotograferen, zelfs in een rouwzaal van een crematorium.

Maar ook de professionele ‘uitvaartfotografie’ schijnt weer in zwang te komen, zoals de foto’s van complete gezinnen, waarbij de moeder het overleden kind liefdevol in de armen draagt. Zo levert de fotografie opnieuw het substituut voor de eeuwigheid die uit het leven verdween na de dood van God. 

Reageer

Leven als in een vrije val naar de dood

In zijn boek De verweesde samenleving (1995) beweerde Pim Fortuyn dat een zeer belangrijk en uiterst vitaal ‘mechanisme van collectieve vorming, handhaving en overdracht van normen en waarden’ stilaan verdwijnt door de marginalisering van de kerkelijke genootschappen. Daar is nooit een nieuw mechanisme voor in de plaats gekomen. Die bewering viel destijds niet zo goed bij de seculiere meerderheid die zich in Nederland sinds de jaren zestig heeft gevormd. 

De idealen van de babyboomers hebben de traditionele religie niet kunnen vervangen, zeker als we het hebben over de overdracht van normen en waarden. De babyboomers droomden van het Beloofde Land, maar het tegendeel was het resultaat. De samenleving is mede door de secularisering geatomiseerd en versplinterd. Secularisering leidde ook tot hedonisme en hyperindividualisme. Bij het verdwijnen van de transcendentie werd het geluk een waarde die iedereen kan opeisen als een recht. Leef oprecht en je zult een mooi lijk zijn. Wat is het leven anders dan een vrije val naar de dood?

Maar als de transcendentie te zeer wordt losgezongen van de aardse ervaring van het leven, dan duikt hij op in andere regionen van het bewustzijn en de samenleving, bijvoorbeeld in de politiek met alle kwalijke gevolgen van dien. Het open bewustzijn dat eigen is aan de traditionele transcendentie-ervaring ontaardt dan in een gesloten bewustzijn dat gevoelig is voor populisme, complot-theorieën, uitsluiting en tenslotte: systematisch geweld.

De ervaring van transcendentie slaat dan in het bewustzijn naar binnen toe, met als gevolg een gnostisch of zelfs manicheïstisch wereldbeeld met een radicaal dualisme van goed en kwaad. Dat kwaad wordt dan weldra herkend (of geprojecteerd) in een nieuwe duivel: de buitenstaanders, de boosdoeners, de asielzoekers of erger nog: de Joden.

Bron van het verweesd zijn

Waar komt het begrip ‘verweesd’ in deze context vandaan? In zijn boek over de verweesde samenleving was Fortuyn niet erg scheutig met bronvermeldingen op het terrein van de filosofie. Zo had hij kunnen verwijzen naar Martin Heidegger. Het begrip “de verweesde transcendentie” werd immers al door Heidegger geïntroduceerd. Heidegger beweerde dat de moderniteit gekenmerkt wordt door een soort van ‘verweesdheid’, waarin mensen zich losgekoppeld voelen van de traditionele bronnen van zingeving en betekenis. Dit kan leiden tot een intense ervaring van vervreemding en existentiële leegte.

Heidegger was van mening dat het noodzakelijk was om deze ‘verweesde transcendentie’ te erkennen, en er op een authentieke manier mee om te gaan, in plaats van te proberen terug te keren naar oude vormen van transcendentie. Als God dood wordt aangetroffen, komt Hij niet meer tot leven, tenzij het gaat om een schijnwereld of een substituut-religie. In wanen of complot-theorieën bijvoorbeeld. Heidegger stelde voor dat individuen hun eigen betekenis moeten construeren in het licht van een nieuwe, goddeloze context, en dat door middel van een existentiële zelfontdekking en het streven naar authenticiteit.

Behalve naar Heidegger, had Fortuyn ook kunnen verwijzen naar Eric Voegelin (1901-1985). Voegelin was een Duits-Amerikaanse filosoof die in de jaren dertig nazi-Duitsland wegvluchtte en zich uiteindelijk vestigde in de Verenigde Staten. Zijn werk werd gekenmerkt door een interdisciplinaire aanpak, waarbij hij inspiratie putte uit uiteenlopende disciplines als filosofie, geschiedenis, politieke wetenschappen, sociologie en theologie. Voegelin was uiterst kritisch ten opzichte van extreme ideologieën zoals het marxisme en nazisme, en hij was naarstig op zoek naar inzicht in de wezenlijke aard van de politieke orde en de voorwaarden voor een rechtvaardige samenleving.

Ook het verdwijnen van transcendentie had zijn volle aandacht. In zijn essay The eclipse of reality (1970) stelde Voegelin dat er een verband heeft bestaan tussen de opkomst van Hitler in nazi-Duitsland en het verdwijnen van transcendentie. Willen wij Hitler echt kunnen begrijpen, dan zullen wij volgens hem de vergeten ervaring van transcendentie opnieuw tot ons bewustzijn moeten laten doordringen. Maar dan wel met een grote mate van reflexieve distantie. Wat immanent is geworden, moet weer transcendent worden gemaakt.

Het verlies van werkelijkheid

Tegenwoordig leven we in een tijd waarin de verweesde transcendentie-ervaring dominant is geworden. Deze ontheemde transcendentie zoekt maar al te graag een nieuwe domicilie in de vergoddelijking van andere terreinen van het leven, bijvoorbeeld de politiek, zoals de uitbraak van totalitaire systemen van het interbellum met schade en schande heeft aangetoond. Een mens is van nature religieus en wie die aanleg negeert creëert ongemerkt een voedingsbodem voor waanideeën, waanideologieën of complottheorieën. 

Voegelin stelt dat een verloren werkelijkheid in de mens aanwezig kan blijven zonder dat men zich daarvan bewust is. Zo gaat het ook met het verloren geloof in God of de teloorgang van transcendentie. Dat verlies levert spanningen op. Het onderdrukken van die spanning kan uiteenlopende gedaantes aannemen, maar zal zich doorgaans uiten in een vorm van gewelddadigheid, die in zijn extreme vorm een uitweg zoekt in moord en terreur.

De onvatbare en sacrale onderlaag van de werkelijkheid wordt dan onderdrukt, maar blijft onbewust een druk uitoefenen. Van de weeromstuit vindt er dan een herformulering plaats – of beter gezegd ‘her-symbolisering’ – in termen van ‘het eigen ik’. Het onvatbare wordt dan vatbaar in een geheim van eigen makelij. Zo is ook de complotdenker in diepste wezen op zoek naar een substituut voor de religie, en daarmee wordt al gauw de drempel van de waan overschreden. 

Zowel complottheorieën als religie kunnen voortkomen uit een behoefte aan verklaringen voor gebeurtenissen die moeilijk te begrijpen zijn, zoals rampen, ziektes, of sociale veranderingen. Ze kunnen dan een gevoel van controle bieden in situaties waarin mensen zich machteloos voelen. In die zin kunnen mensen die zich tot complottheorieën richten, op zoek zijn naar een sluitende verklaring en een vorm van controle die de religie traditioneel te biedenen had. Religie bood immers een gevoel van identiteit en saamhorigheid aan al haar volgelingen. Populisme is in wezen een gedegenereerde vorm van religie, die niet meer als zodanig herkend wordt.

Hetzelfde geldt voor sommige complot-gemeenschappen, waarin mensen zich kunnen verbinden door gedeelde overtuigingen en een gedeeld gevoel van “ontwaakt zijn” in tegenstelling tot de kudde van makke schapen, die de waarheid niet wil zien. Anderzijds zijn complot-theorieën vaak gebaseerd op een diep geworteld wantrouwen tegenover de autoriteiten en de gevestigde orde. Religie daarentegen komt doorgaans voort uit een spirituele behoefte of een verlangen naar transcendentie. Kortom, uit een diep gevoel van thuisloosheid. Maar juist dat ‘gevoel van thuisloosheid’ kan hardnekkig blijven voortbestaan als de religie is verdwenen. In verhevigde mate zelfs, zodat de waan het bewustzijn al te makkelijk in bezit kan nemen.

Ompoling van goed en kwaad

Dat proces doet denken aan de transitie die plaatsvindt tijdens een psychose. Volgens Voegelin wordt de verloren werkelijkheid gesubstitueerd door ‘tweede werkelijkheden’. Alles wat het bewustzijn te buiten gaat – en voorheen ook wel ‘transcendentie’ werd genoemd – wordt teruggenomen in het ik. Het bewustzijn verandert van een open ontmoetingsplaats met de wereld tot een benauwende ruimte, waar alleen nog plaats is voor de eigen drogbeelden.

Met als meest kwalijke gevolg: een radicale ompoling van goed en kwaad. Anders gezegd, door een extreme daad van verbeelding – zoals die zich aandient in de waan – kan de mens zichzelf opnieuw construeren in een fictieve variant van zichzelf, die ‘veroordeeld’ wordt om totaal vrij te zijn. Voor dit gekrompen of samengetrokken zelf is een hogere wer- kelijkheid verdwenen, het verleden voorgoed voorbij en het heden getransformeerd in een permanente vlucht vooruit. Zo wordt de waan een gevangenis van vrijheid. 

Daarmee is de paradox compleet. De vrijheid die ‘het samenge- trokken zelf’ zich in de waan verwerft, is in feite de verdoemenis van het zelf om niet vrij te kunnen zijn. De waan is gekluisterde vrijheid en daarmee gedoemd tot het kwaad. Het is een wijze van denken over bewustzijn, transcendentie, geweld en politiek, die bruggen slaat tussen het complotdenken, de psychotische waan en de eclips van het geweten in de tijd van nazi-Duitsland. In een de gelijk totalitair systeem wordt de innerlijke keuze tussen goed en kwaad gedelegeerd aan een hogere instantie, zoals dat ook bij de psychotische waan kan gebeuren.

De psychotische waan creëert één fictieve autoriteit die boven alles uitgaat en de vrijheid tot handelen volledig in bezit neemt. Die autoriteit is voortaan het allesomvattende kader, dat de inhoud van elke boodschap bepaalt. Het nationaalsocialisme creëerde ‘Ein Führer über alles’. Zo werd een tweede werkelijkheid gecreëerd, waarin het licht duister is en het duister licht. 

In de lijn van Voegelin redenerend is dit soort processen op te vatten als een geseculariseerde en radicale variant van de gnosis. Deze processen voegen zich in het gnostische beeld van de gevangene die zichzelf bevrijden kan door zijn eigen droom. Het transcendente is immanent geworden, terwijl het kwaad zich kan hullen in het gewaad van het goede.

De enige transcendentie zou dan nog te vinden zijn in een immanente, irrationele oerkracht in de kosmos, een kracht die ook de geschiedenis voortdreef volgens vaststaande, cyclische wetten, waaraan de mens zich slechts kan onderwerpen als aan een onontkoombaar noodlot. Je moet bereid zijn jezelf onder te dompelen in de draaikolk van het leven door voort te drijven in de orgastische stroom van energie, die het libido verbindt met het universum. 

Vitalistisch credo

Dat was ook de uiterste consequentie van een vitalistische credo, dat al honderd jaar lang als een stormwind door de westerse cultuur zijn weg zocht en wellicht ook Hitler in zijn greep heeft gekregen. Er is geen metafysica. Wie de stroom beleeft heeft geen transcendentie meer nodig. Leven is de stroom. Het fascisme was volgens Wilhelm Reich een kankergezwel dat het leven afhoudt van het ware orgasme en wegvoert naar de dood.

De emancipatie van de mens, zo beweerde Reich, ligt louter in zijn seksuele bevrijding. Dat adagium, dat zijn oorsprong vindt in de Romantiek, zou overigens pas in de jaren zestig volop worden ontdekt, misschien wel vanuit een diepe afkeer tegen elke vorm van ‘leven-ontkennend vitalisme’ dat in het fascisme hoogtij vierde. Totale ontkenning en totale aanvaarding van de oerdrang van de seksualiteit, dat is de lijn die Hitler verbindt met de babyboomers, als twee tegendelen die elkaar raken in de extase. 

Achteraf bezien is Hitler het tegenbeeld van dit streven naar orgiastische bevrijding. Hij is de duistere keerzijde van de Romantiek, die paradoxaal genoeg ook in de Romantiek zelf is terug te vinden. Het is de Zwarte Romantiek, die de seksuele fantasmagorieën van Markies de Sade verbindt met de doodsdrift van de vernietigingskampen. De Verlichting had juist in Duitsland de verwachting gewekt dat het verstand de mens ooit voor de uitwassen van het kwaad zou kunnen behoeden.

Maar ook dat was een misvatting die de Romantiek aan het licht heeft gebracht. Het tegendeel bleek waar te zijn. ‘De mens misbruikt zijn verstand,’ had Hitler tegen Rauschning gezegd. ‘Het verstand is niet de zetel van een bijzondere menselijke waardigheid, maar slechts een hulpmiddel in de strijd om het bestaan.’ Zo bezien is de weg naar de hel geplaveid met rationele argumenten. 

Fabulerend verstand

Ook het verstand kan gaan fabuleren en zelfs de creatieve daad van het schrijven is op zichzelf een vorm van fabuleren, waarbij de verbeelding wordt ingetoomd door processen van esthetische ordening en stilistische verfijning. Wat gebeurt er precies in het brein van een auteur die zich voor een witte pagina of een blanco beeldscherm plaatst? In feite weten we heel weinig van het proces dat zich dan tussen de oren van de schrijver voltrekt, zoals we ook nog altijd onkundig zijn van de bron van waaruit een waan ontstaat en bezit neemt van het bewustzijn.

Of misschien moet je zeggen, de kerker in het brein van waaruit de waan ontsnapt om de verloren vrijheid van het gevangen bewustzijn te heroveren. Door bij de weergave van de waan datgene te benadrukken wat in wezen niet is weer te geven, wordt de mogelijkheid van het onmogelijke opengelaten. Het is de via negativa van de mystiek, het grote zwijgen aan het einde van de nacht, als het vermogen van de taal om te betekenen of te verwijzen volledig is stil gevallen. 

‘De dag waarop de schreeuw zuiver schreeuw blijft, zal ik beginnen te vertellen.’ Die woorden van Elie Wiesel citeert Sem Dresden als hij op het belang van de stilte wil wijzen, het onvermogen van de taal om de uiterste verschrikkingen van de Holocaust te verwoorden, hetzij in een ooggetuigenverslag of egodocument, hetzij in een literaire of historische verbeelding. Dat onvermogen van de taal manifesteert zich ook voor wie het wezen van de waan in woorden wil vangen. De conclusies van Dresden over de literaire verbeelding zijn universeel en gaan op voor elke tekst die volgens de auteur meer wil zijn dan woorden alleen. 

Wie ben ik eigenlijk, of wie wil ik zijn door te schrijven? En tot wie richt ik mij? Stemmen mijn aard en wezen overeen met het beeld dat ik van mezelf creëer? Op die vragen past slechts het zwijgen, omdat ze doodlopen in het niets. Wie ben ik? Dat weet niemand. Alleen een God kan zeggen: ‘Ik ben die ik ben.’

In die zin leeft ieder mens – ook ik – in de waan alsof hij weet wie hij werkelijk is, elk moment weer, verbaasd te leven en verloren in die onomkeerbare, vrije val naar de dood, alsof alles telkens weer als in een film aan je geestesoog voorbijtrekt, zonder dat je weet, ooit hebt geweten of ooit zult weten wat het ultieme kwaad zou kunnen zijn. 

Reageer