Amsterdam Hilton

Reageer

Au revoir

Reageer

Natura artis magistra

Onderstaande tekst verscheen in 2009 eerder op dit weblog. De tekst schreef ik naar aanleiding van een lezing die ik vier jaar daarvoor had gehouden voor studenten van Academie Minerva te Groningen. De lezing ging over ‘Artistiek talent en nieuwe media’.  

*

Natura artis magistra. Dat las ik vroeger als kind, als ik met mijn moeder met lijn 9 naar de stad reed. Het stond met gouden letters op een oud gebouw dat ‘ARTIS’ heette: de dierentuin van Amsterdam aan de Plantage Middenlaan. ‘De natuur is de leermeester van de kunst’, zo wordt deze antieke wijsheid doorgaans vertaald. Maar de zin betekende oorspronkelijk heel iets anders. De natuur is een kracht die altijd weer zijn eigen weg zoekt. Een gedresseerde aap zal zijn kunstjes eindeloos herhalen, totdat hij plotseling een banaan ziet liggen. Dan is hij al zijn kunstjes plotseling helemaal vergeten. De oerdrift van de natuur breekt dan door het vernis van de beschaving heen. Met andere woorden: drift en instinct zijn de aangeleerde kunstjes van de cultuur altijd de baas. Talent is niet alleen een zaak van natuurlijke aanleg, maar vooral ook van ‘oefening baart kunst’. Dat spanningsveld heeft zijn historische balans. Elke tijd heeft zo zijn eigen ideeën over de verhouding tussen oefening en aangeboren talent. Tussen ambacht en genie. Tussen goddelijke inspiratie en technische perfectie. Tussen nature en nurture.

Die balans heeft er in het verleden wel eens anders uit gezien dan tegenwoordig. Talent had in de Renaissance ook een veel breder betekenisveld dan nu. De creativiteit van dichter en kunstenaar was primair een vermogen tot herinnering. Het was iets wat van buiten kwam en niet van binnen. Inspiratie was een goddelijke injectie uit een van de zeven hemelsferen, die de kunstenaar in een reis voor zijn geboorte had aangedaan. Door een deugdzaam leven te leiden kon hij de verbeeldingskracht (imaginatio) op het juiste spoor terug brengen. Toen de schoonheid nog iets op had met het goede en het ware, was het vooral oefening die kunst kon baren.

Sinds de Romantiek echter wordt het artistieke talent doorgaans in de donkere spelonken van het brein gesitueerd of nog verder naar binnen: in een genetische code. Maar in de tijd aan de renaissance waren taal en beeld – vooral als het gaat om creativiteit – altijd intrinsiek met elkaar verweven. Beide kwamen voort uit eenzelfde bron, een creatief oervermogen van het brein (de imaginatio) dat zowel van nature aanwezig moest zijn als streng gedresseerd moest worden door oefening. Alleen oefening baart immers kunst. Dat de natuur de enige leermeester zou zijn van de kunst is een misverstand dat de Romantiek heeft doen ontstaan. De mens is van nature geneigd tot het ongecontroleerde en dat is verkeerd. De natuur moet dus voortdurend getemd worden in een keurslijf van strakke leermethoden. Die oerwet van de klassieke oudheid is door de Romantiek ons uit het zicht ontnomen.

De modaliteiten van het talent

Tegenwoordig valt het begrip artistiek talent vrijwel één op één samen met het begrip natuurtalent, dat wil zeggen: een louter aangeboren gave. Ook de Renaissance onderkende de gave die dichters en kunstenaar nu eenmaal van nature in zich moet hebben (ingenium). Daarnaast echter werd er een reeks van modaliteiten onderscheiden die stuk voor stuk bepalend waren voor de kwaliteit van het creatief vermogen. Zo was er de geneigdheid of lust om die aangeboren gave ook inderdaad te benutten (inclinatio), het geduld om het werk van beroemde voorgangers te bestuderen (studium), de vindingrijkheid om van uit eigen verbeelding tot iets nieuws te komen (inventio), de ijver om door oefening voortgang te boeken (diligentia) en niet te vergeten: het vermogen om een eigen stijl te ontwikkelen (maniera). Zo vormde de aangeboren gave slechts één aspect van een veelkoppig fenomeen, dat in zijn geheel bepalend was voor het artistieke talent.

De honger naar het oorspronkelijke, het nieuwe en het moderne, die in de negentiende eeuw is ontstaan, heeft de latere opvattingen van het creatief vermogen uit zijn harmonische balans getrokken. Zo wordt de inventio vandaag de dag hogelijk beweerd ten koste van het studium. De Romantiek met zijn cultus van het genie heeft het talent niet alleen tot een ultieme uitzondering van de natuur verklaard, maar bovendien ook afgeschilderd als een levensconditie vol kommer en kwel. Het ideaal van de homo universalis maakte in de vorige eeuw plaats voor de artistieke superspecialist (uit oogpunt van de renaissancekunstenaar een soort wereldvreemde nerd). Belast met dit ééndimensionale talent werd de bohémien uiteindelijk een buitenbeentje met een borderline syndroom. Hij kon alleen in nog een gesloten kring van connaisseurs begrepen worden in zijn meest individuele uitingen van zijn meest individuele emoties. Het beeld raakte niet alleen van God los, het raakte ook los van het woord. Van de weeromstuit ontstond het onmogelijke ideaal van het Gesamtkunstwerk, dat zijn wortels had in een gekoesterd verlangen naar een ver verleden. Het was een wanhopige poging om een verloren samenhang in de kunsten in één klap te herstellen.

In de belangstelling voor synesthesie in Baudelaires theorie van de ‘correspondances’ is een vergelijkbare heimwee naar een verloren sleutel te herkennen. Maar de deuren van de hemel zaten voortaan op slot. Newton kreeg de schuld van deze verdrijving uit het paradijs van de zintuigen. Hij had de regenboog ontmanteld. Wat ooit een magistrale metafoor was geweest voor het verbond tussen hemel en aarde, was nu een louter optisch verschijnsel geworden dat bijgezet kon worden in de geestdodende catalogus van de natuurwetenschap. De negentiende eeuw was vóór alles het tijdperk van de versplintering van de zintuigen en de specialisatie in vaardigheden en talenten. De ingenieurs kregen hun eigen opleiding los van de beaux arts. De beeldende kunst en de literatuur betrokken ieder voor zich autonome domeinen.

Talent en nieuwe media

De komst van de nieuwe media zetten de historische scheidslijnen tussen woord en beeld ter discussie. De massamedia lijken bovendien ook het onderscheid tussen hoge en lage cultuur stilaan weg te vagen. Alom heerst ongerustheid over de toekomst van de kunst. Gaat de kunst straks geheel op in een mediale vorm van artistieke massacommunicatie. Is de hoge status van de geletterde kunst in verval. Georg Steiner sprak en halve eeuw geleden al over ‘het verval van het woord’. De plaatsjesmaatschappij van tegenwoordig en de alom toeslaande ontlezing van bij het grote publiek creëren een klimaat waarin defaitisme en crisisbesef bij menigeen hoogtij vieren. Maar is dit terecht? De kunstcriticus Rutger Pontzen schreef eens: ‘Kunst is geen afspraak, geen vrijplaats, nooit geweest. Eerder een totalitair systeem dat het alleenrecht denkt te hebben over smaak, vrijheid en beeldende intelligentie.’

Wat binnen de brede hedendaagse beeldcultuur wordt gemaakt, moet juist serieus worden genomen. Er zijn ook hoopgevende signalen nu alles met alles ‘compatible‘ wordt. Zo omvat de nieuwe discipline ‘visual studies’ een combinatie van kunstgeschiedenis en mediatheorie. Alles wat beeld is komt vanuit deze optiek op één lijn te liggen: grotschilderingen, olieverfschilderijen, daguerrotypen, websites, amateurkiekjes, televisiebeelden, krantenfoto’s, videoclips. Beeldende kunst wordt steeds meer van zijn intrinsiek esthetische dimensie – die op zich een historisch fenomeen blijkt te zijn – ontdaan. Oude opvattingen over esthetische (lees: beeldende) kwaliteit gaan in het tijdperk van de nieuwe media niet meer op.

Op het terrein van de beeldende kunst is esthetische kwaliteit pas is sinds 18de eeuw specifiek opgevat als beeldende kwaliteit. Sculpturen uit de klassieke oudheid hebben daarbij als voorbeeld gediend in idealisering van ‘stilgezet beeld van de werkelijkheid’ . Esthetische kwaliteit raakt sindsdien ook verbonden met het hoge beschavingsideaal van geletterde cultuur. Beeldende kwaliteit werd formeel en anti-literair in de moderne kunst. Met de opkomst van nieuwe media en beeldcultuur verdwijnt het traditionele begrip van esthetische kwaliteit. De verwijdering van taal en beeld was een historisch fenomeen, dat onder onze ogen aan het verdwijnen is. Nieuwe media en beeldcultuur vragen om een herdefiniëring van kunstbegrip en een nieuwe esthetica (het fotogenieke, de schok, de verbijstering). Aanzetten voor nieuwe esthetica liggen in hedendaagse mediatheorieën.

De overgang van videokunst naar mediakunst markeert een transformatie die het hele terrein van de beeldende kunst tegenwoordig in zijn greep heeft en waarvan wij de consequenties en de reikwijdte nog lang niet kunnen overzien. ‘Mediakunst’ is slechts een voorlopige verzamelnaam die de lading nog amper kan dekken. Nieuwe media zijn onze wereld aan het veranderen, sterker nog, ze zijn ons zelf aan het veranderen zonder dat we daar altijd erg in hebben. Ze veranderen niet alleen onze blik op de wereld, maar ook ons bewustzijn en ons besef van tijd en ruimte. Ze veranderen zelfs de ervaring van het lichaam. Dat soort veranderingen zijn niet nieuw. Door de eeuwen heen zijn het juist kunstenaars geweest die over uiterst gevoelige antennes beschikten om dit soort processen te registeren, reflecteren en te verbeelden. De geschiedenis van de kunst is in feite een verslag van de manier waarop we kijken naar de werkelijkheid. In die zin zijn nieuwe media oude media in een nieuw jasje. Ze voegen zich vroeg of laat in het vertrouwde spectrum van traditionele media, waar ze zich ook niet wezenlijk van onderscheiden.

Ontschotting van disciplines

En toch, in één opzicht dient zich iets aan dat werkelijk nieuw is. Dat is de ontschotting van disciplines. Het lijkt of in toenemende mate alles met alles te maken krijgt. Nieuwe media waaieren uit en nemen andere terreinen in bezit. Zo ontstaan er niet alleen nieuwe relaties met kunst in de publieke ruimte, maar ook kruisbestuivingen met poëzie, nieuwe muziek, popcultuur en game-industrie. Nieuwe media democratiseren de kunst. Ze brengen ook nieuwe vormen van creativiteit voort en leggen onverwachte verbanden met begrippen als markt en economie. Nieuwe containerbegrippen dienen zich aan als beeldcultuur, E-culture en creatieve industrie. De digitalisering van de cultuur voegt niet alleen kunstvormen aaneen die voorheen gescheiden waren, maar stelt ook de grenzen van de kunst ter discussie. Zelfs de autonomie van de kunst lijkt zijn langste tijd te hebben gehad. Het is ook de vraag of een traditioneel podium in de toekomst nog nodig is nu het internet oprukt als virtuele plaats van handeling. Niemand lijkt nog zicht te hebben waar de vernieuwing zich werkelijk voltrekt, omdat het hele veld in beweging is.

In deze maalstroom van veranderingen en nieuwe ontwikkelingen komen oude begrippen langzaamaan in een nieuw licht te staan. Het besef begint door te dringen dat onze cultuur al twee eeuwen lang gevangen zit in een soort wurggreep. Kunst zit opgesloten in de romantische orde die het denken over creativiteit en verbeelding nog altijd bepaalt. Oorspronkelijkheid en individuele expressie zullen uiteindelijk voorgoed van hun heilig aureool worden ontdaan. Kunst zal bevrijd worden van het magische abstractum van holle gedachten dat het als een windbuil met zich mee torst. Kunst is getemde natuur, geen bevrijde natuur. Kunst is mede een zaak van het verstand en niet alleen van het ontremde instinct. Wie weet wordt de kunst ooit weer een vak dat je moet leren en oefenen, omdat de natuur je anders de baas wordt. Natura artis magistra. Zo is het altijd al geweest. It’s all happening at the Zoo.

Reageer

Avec le temps

IMAGE0004

Diemen 1973, op de achtergrond rechts: de eerste van de vijf studentenflats

Toen ik in de jaren zeventig kunstgeschiedenis studeerde, had je nog een kandidaatsexamen. Voor kunstgeschiedenis bestond dat examen uit twee delen: geschiedenis van de kunst en klassieke archeologie. Voor kunstgeschiedenis moest je drie mondelinge examens afleggen, respectievelijk in de Middeleeuwen, Renaissance en de Nieuwere Tijd na 1800. Daarin moest je ook je een hoofdvak kiezen voor het doctoraal, tenminste als je niet koos voor klassieke archeologie. Het kandidaatsexamen klassieke archeologie werd in één keer afgenomen. Daarvoor werd je een uur lang door de professor – met de wonderschone naam Hemelrijk – aan de tand gevoeld.

De tentamenstof voor dit examen lag vastgelegd in een literatuurlijst met ongeveer tachtig titels, voor een groot deel boeken, maar ook een aantal artikelen. Het was raadzaam om voor het bestuderen hiervan ongeveer een half jaar uit te trekken. Zo kon het gebeuren dat ik me vanaf de zomer van 1973 zes maanden lang als een kluizenaar heb opgesloten in mijn studentenflat op de achtste etage van een torenflat in Diemen, waar ik uitkeek over heel Amsterdam en in de verte alle vliegtuigen op Schiphol zag landen, waarbij zij langzaam neerdaalden boven de Bijlmermeer.

Ik was in die tijd nogal melancholisch en nostalgisch. Eerlijk gezegd ben ik dat nog altijd. Alles duurde mij te lang. Er kwam geen eind aan. Het leven was eindeloos, maar niet in de goede zin van het woord. De jaren zeventig hadden iets traags en vervelends. Er hing iets in de lucht wat niet deugde. There was something rotten in the state of Denmark. Er was iets doodgegaan, maar niemand wist wat. De dood was in de tijd zelf gekropen. De nostalgie was geboren. En al had ik die wijsheid toen nog niet, nu weet ik het maar al te goed. Nostalgie is heimwee naar het graf. Het is een onmogelijk verlangen. Al was het maar omdat teruggaan in de tijd in strijd is met de tijd zelf…. die almaar voorbijgaat. Met de tijd verdwijnt de tijd.

scan20001

Het is de herfst van 1973. Ik sta op het kleine kerkhof aan de Oud-Diemerlaan met mijn rug tegen de buitenmuur van het oude kerkje. Je kon deze dodenakker betreden door een groot hek te openen,waarop in fraaie letters geschreven stond: Gedenk te sterven. Vaak gingen we wandelen als we weer eens een nacht hadden doorgehaald met veel drank. Dan begonnen opeens de vogels te fluiten, verschoot de lucht en werd het langzaam licht aan de horizon. Als je het spoor overstak kwam je op de Oud-Diemerlaan en op het einde daarvan lag het Amsterdam-Rijnkanaal. Overdag voer daar een pont naar de overzijde en vandaar kon je bij de oevers van het IJsselmeer komen. Dan kwam je langs de vuilstort aan de Diemerzeedijk, waar allerlei ijzeren vaten met doodskoppen erop uit de zwarte modder omhoog staken. Het stonk er naar chemicaliën.

e0532e21dd6f07e2138d07ed65e8f4681722c18db2040c330f7e952e0810a952

Luchtfoto naar het westen van de Diemerzeedijk en het Buiten-IJ (rechts), met de verbranding aan de open lucht van chemisch afval. Links het Amsterdam-Rijnkanaal en Diemerpolder ( foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)

Ouder worden is het opeenstapelen van tijd. Mijn geheugen loopt steeds meer vol met geleefde tijd en in elk ogenblik lijkt mijn hele verleden mee te bewegen in het hier en nu. Soms denk dat de geleefde tijd uit mijn verleden niet in mijn brein ligt opgeslagen, maar ergens ver daarbuiten. Elk woord over de tijd bedient zich van ruimtelijke metaforen, terwijl de tijd zelf geen plaats heeft in welke ‘ruimte’ dan ook. Mijn brein is geen computer of iets dat daar op lijkt. Het is eerder zoiets als een korenveld waar de wind voortdurend doorheen waait. Sommige vlagen van de wind zijn spontane herinneringen die zomaar opduiken uit het niets. Heimwee is tijd die stilstaat en alle poëzie is heimwee. Soms lukt het een dichter om iets in de tijd aan te roeren dat ons met de dood verzoent. Als een windstilte, midden in de wind.

Dit jaar word ik 72. Dat is maar een raar idee. Iets in mezelf vertikt het om ouder te worden. Op een gegeven moment is de klok voorgoed stil blijven staan. Elk jaar kwam er een jaar bij, maar diep van binnen ben ik gestopt met tellen. Ik weet niet precies wanneer dat gebeurd is. Ik weet ook niet wat mijn ‘absolute leeftijd’ is, zoals Harry Mulisch dat ooit noemde. Feit is dat ik vaak droom dat ik nog pas 18 jaar oud ben, een vroegwijze puber die niets van het leven begrijpt. Alles wat ik in mijn leven heb meegemaakt was al op mijn achttiende jaar in de knop aanwezig. Mijn vader stierf toen ik 18 was. Hij was toen 68 jaar en 7 maanden. Ik ben inmiddels al drie jaar en drie maanden ouder geworden dan hij. Maar ik weiger om verder te tellen. Wie telt capituleert voor de eindigheid.

Vannacht droomde ik, dat ik de Dood tegenkwam op de Oud-Diemerlaan. ‘Mag ik u iets vragen?’ vroeg ik.’ ‘Jazeker,’ zei de Dood. ‘Je mag mij alles vragen, als je mijn antwoord maar serieus neemt en niet terzijde legt.’

Ik zweeg en liep door naar het Amsterdam-Rijnkanaal.

Reageer

Verbannen naar de Banstraat

Schermafbeelding 2016-02-05 om 21.12.28

Foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam

Eind jaren negentig ben ik begonnen om mijn herinneringen aan de jaren zestig op papier te zetten. Wie de nadagen van het Rijke Roomse Leven nog heeft gekend, weet als geen ander wat nostalgie is. Het proces van radicale secularisering dat zich in de afgelopen decennia in Nederland heeft voltrokken heeft bij menigeen van mijn generatie een gevoel van leegte achtergelaten. Dat gevoel stak al kort na de jaren zestig de kop op.

‘In de kou’, zo noemden Michel van der Plas en Godfried Bomans hun zoektocht naar hun Roomse jeugd. Nostalgie alleen, daar koop je niks voor. Je moet er wat mee doen. Zo begon ik te schrijven over de straten van mijn jeugd. Ik ben geboren en getogen in de Watergraafsmeer, maar al mijn schooljaren bracht ik door in Amsterdam Zuid.

Oud Zuid, achter het Concertgebouw. Altijd als ik daar rondloop word ik vervallen door een tweeslachtig gevoel. Aan de ene kant, een schok van herkenning. Alles ziet er nog precies zo uit als vroeger. De huizen zitten goed in de verf. Er is niets gesloopt. Mensen hebben het hier goed. Oud Zuid is een van de meest welvarende buurten van Nederland. Ik voel me hier thuis en tegelijk ook niet.

Laatst liep ik daar achter een blonde vrouw van een jaar of vijf en dertig. Ze was al lopend mobiel aan het telefoneren. Een man fietste langs die ook telefoneerde, maar kennelijk met iemand anders. Ik kon het niet laten om te luisteren waar het gesprek overging, dat zich voor mij ontspon. Het ging over aandelen en beleggen. Er was geen dividend uitgekeerd door een bedrijf dat een nevenvestiging had op Curaçao. De blonde vrouw besloot haar aandelen maar weer in ander bedrijf te steken, want ze wilde meer zekerheid.  ‘Schande al dat snelle geld’, hoorde ik haar nog roepen, toen ze de hoek om ging.

Opeens begreep ik dat dit een wereld was die volledig aan mij voorbij ging. Ik heb nooit verstand van geld gehad en dat wil ik niet hebben ook. Ik ben daar ook niet trots op of zo. Het is gewoon een structureel onvermogen. Ik mis de genen die kunnen rekenen. Er zijn mensen die altijd rekenen, zelfs als ze op straat lopen te telefoneren. Ik ben bang dat heel veel mensen die nu in Oud Zuid wonen heel goed kunnen rekenen. Ieder zijn ding, denk ik dan maar. Je kunt niet alles hebben in het leven. Ik heb mijn verleden en dat is me vaak al meer dan genoeg.

Van 1963 tot 1965 was het Ignatiuscollege ondergebracht in de voormalige Jacobusschool in de Banstraat in Oud Zuid. In de hoofdvestiging aan de Pieter de Hoochstraat was de verbouwing begonnen en dat zou ruim een jaar gaan duren. Het schoolgebouw bevond zich direct achter de Obrechtkerk en vanuit de lokalen aan de achterkant keek je daar ook op uit. Het zou een roerig jaar worden: 1964. Robert Jasper Grootveld hield zijn eerste happening bij het Lieverdje op het Spui. Amsterdam werd stilaan het magisch centrum van de wereld. Zelfs Jacques Brel zong erover, al was hij meer gecharmeerd van de Zeedijk dan van het Spui.

In de periode dat het Ignatiuscollege in de Banstraat was ondergebracht, zat ik deels in de vierde en grotendeels in de vijfde klas. De hormonen begonnen aardig op te spelen en een nieuwe tijd brak aan. De Beatles kwamen naar Nederland en de eerste jongen met een Beatles-kapsel meldde zich op school. Ik kan me nog goed herinneren dat hij – Van der Poel was zijn naam, meen ik – achtervolgd werd door een meute verontwaardigde ignatianen met een schaar in de aanslag.

Ook dat gebeurde in de Banstraat. Lang haar, dat kon toen nog niet. Zeker niet op  zo’n keurige school als het Ignatiuscollege. Het was een rare tijd. Wat eenzaam ook, wat mij betreft. Tussen de middag dwaalde ik vaak door het Vondelpark. Op weg naar huis haalde ik mijn boeken in de Openbare Bibliotheek op het Roelof Hartplein.

Aan de overzijde van het Roelof Hartplein had je een mooi café. Tegenwoordig heet dat Café Wildschut,  the place to be in Amsterdam Zuid, waar zelfs Willem Holleeder zijn zaakjes placht af te handelen. Op 21 januari 1974 sprong de schrijver Jan Arends uit zijn huis aan het Roelof Hartplein. Gerard Reve schrijft hierover in een brief van 14 januari 1974 aan Ernst-Jan Engels. In dezelfde brief schreef Reve over de dood van Nico Verhoeven die op 3 februari 1974 overleed. Maar dat alles is een ander verhaal.

Laatst was ik weer even op het Roelof Hartplein. De bibliotheek was er nog. Niets veranderd, zo te zien. Alleen het toilet was op slot. Er hing een briefje op de deur. De sleutel was bij de balie op te halen, maar tegelijk werd de gebruikers dringend gemaand de boel toch vooral netjes achter te laten. De week daarvoor was het weer een verschrikkelijke puinbak geweest, zo stond er letterlijk te lezen. Buiten reed een mevrouw weg op zo’n rare luxe bakfiets. Een stapeltje boeken lag op de plek waar anders haar kind zat.

Ik liep door naar de Beethovenstraat en wederom stond ik op de brug bij de Reijnier Vinkeleskade, waar ooit een jongetje zat vastgevroren met zijn tong aan de leuning. Ik keek om en zag de naam Fons Vitae, de ‘bron des levens’. De lucht was grijs en hoog boven mij hoorde ik meeuwen krijsen. O jee, zo dacht ik bij mijzelf. Daar is het weer. Een gevoel van melancholie nam stilaan bezit van mij. Oud Zuid. Alles is er nog. Maar er is ook iets voorgoed verdwenen, al zou ik bij God niet weten wat dat mag zijn.

Op 16 maart 1965 gebeurde er iets merkwaardigs in de Banstraat. Al een tijdje stond daar een een verhuiswagen van de Firma Wed. Sauer uit Diemen. Hij was buiten gebruik en was langzaam in verval geraakt. Elke dag werd hij een stukje meer gesloopt van de carrosserie. Er raakte een wiel los en op een gegeven moment probeerden een groepje schoolgenoten of je de wagen ook kon laten wankelen. Dat lukte wonderwel, zodat hij bijna kantelde.

Een verschrikte pater Mercx S.J. heeft toen erger kunnen voorkomen door kordaat in te grijpen. De schuldigen werden zwaar gestraft, maar  in het eerstvolgende  nummer van het schoolblad De Harpoen werd in de rubriek Kroniek Banstraat verslag gedaan van het gebeuren. Kort tevoren was ik toegetreden tot de redactie van De Harpoen, eerst als illustrator en weldra ook als redacteur. Van de spectaculaire verkrachting van ‘de oude weduwe’ tekende ik een cartoon.

4 april, 1980(3)0001

Schermafbeelding 2016-02-05 om 21.16.13

Foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam

Schuin tegenover de school in de Banstraat was de boekhandel Atheneum. Daar kocht ik in juni 1965 het De mens in opstand van Albert Camus. Ik zag het daar in de etalage liggen en was meteen verliefd op het omslag. En vooral ook die prachtige foto van Camus op de achterflap. Ik heb het boek toen mee op vakantie genomen. Ik reisde dat jaar met mijn ouders zes weken lang door Frankrijk en Spanje. Op elke camping las ik een hoofdstuk.

Schermafbeelding 2016-02-05 om 21.11.08

Foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam

Nadat het Ignatiuscollege was vertrokken, heeft het schoolgebouw in de Banstraat er niet lang meer gestaan. In de Beeldbank van het Amsterdamse stadsarchief vond ik een foto van kort na de sloop, toen de achterkant van de Obrechtkerk heel even vanaf de straat zichtbaar is geweest.

Gisteren vond ik nog wat oude nummers van De Harpoen terug, onder meer het februarinummer van 1963. Dat was een zogeheten ‘Jeugd-Harpoen’ die geheel gevuld werd door leerlingen van de drie lagere klassen. Uitzondering was een artikel over de geschiedenis van het Ignatiuscollege, dat geschreven werd door  een zekere Leo van der Vliet.  Zelf tekende ik twee illustraties in de marge. Dat werd mijn debuut in deze illustere periodiek van het ooit roemruchte Ignatiuscollege.

Cover Harpoen-jeugdnummer

4 april, 1980(3)0001

4 april, 1980(3)0001

Voor alle duidelijkheid, de ‘oude tram’, waarover op het eind van dit verhaal sprake is, slaat op het openbare urinoir op de cour van het Ignatiuscollege, dat deed denken aan een tram en dus ook die bijnaam had verworven. Het werd bij de verbouwing in 1963-’65 gesloopt. De hele school ging toen op de schop en we werden met zijn allen verbannen naar de Banstraat.

Reageer