Waar is de lente gebleven?

 

Het is vandaag de geboortedag van mijn moeder. Ze werd geboren op 4 april 1905 en overleed  83 jaar nadat ze geboren was. Met de wijsheid van een kind, want haar verstand had haar al verlaten. Toen ik zelf nog een kind was, placht mijn moeder vaak te zingen, zomaar. Dan schalde haar stem door het huis. Ze kon een volledige aria zingen, bijvoorbeeld uit de opera Lucia di Lammermoor van Gaetano.

Dat verhaal over verboden begeerte sprak haar aan. De rivaliteit tussen twee families, de dood van twee geliefden. Het is een verhaal dat sprekend lijkt op dat van Romeo en Julia. Maar Lucia di Lammermoor is een tragisch verhaal. Shakespeare biedt op het moment suprème voor de twee geliefden nog een kans op ontsnapping, wat uiteindelijk door een misverstand in de afspraak mislukt. Voor Lucia en Edgardo in de opera van Gaetano is er totaal geen ontsnapping meer mogelijk. Lucia wordt door drie heksen waanzinnig gemaakt. Allesbehalve een happy end dus. Zelfs niet de troost van een tragedie. En toch , alles gaat voorbij. Alles behalve de droom

Alleen mijn droom van vannacht, die ben ik alweer vergeten. Hij moet er nog zijn, maar ik zie hem niet meer. Hij is er nog, dat weet ik zeker. Sterker nog, hij zal er altijd zijn. Als kind heb ik wel eens gedacht dat ook het leven eigenlijk een droom is die als een film wordt afgedraaid in je hoofd. De toekomst bestaat al, maar je kunt haar alleen nog niet zien. Het hier en nu zou slechts een rimpeling zijn die voorbijtrekt in een hele grote vijver van tijd. Het leven is een opera die telkens opnieuw wordt opgevoerd, met telkens weer datzelfde tragische slotakkoord.

Nu denk ik niet meer dat het zo in elkaar zit. Maar dromen brengen me wel vaak op die gedachte terug. De gelijktijdigheid van het ongelijktijdige lijkt onder de wereld te liggen als een uitgestrekte, kalme oceaan die alles bijeenhoudt, het diepe water van de eeuwigheid, waar geen merkbare rimpeling van innerlijke blijdschap ooit is waargenomen, geen vreugde zo groot dat zij haar rust verstoren kan onder de stormen van de tijd.

Maar dromen zijn bedrog. Ze vormen slechts een vluchtroute uit het bastion van de alledaagse werkelijkheid. In die zin is ieder mens een asielzoeker ’s nachts. Hij zoekt een huis ver weg van zijn eigen vaderland. En zie, opeens geschiedt het wonder: ik zie het weer, waarover ik vannacht heb gedroomd. Ik zat thuis in de erker. Mijn moeder plukte de dode blaadjes uit de planten voor het raam. ’s Winters kon je alles zien, heel ver, onbelemmerd over de weilanden. Achter me ging de deur van de huiskamer open. Ik hoorde het ritselen van een rok langs de stoelen rond de tafel, en ik probeerde te raden wie er binnen was gekomen.

Op dat moment legde iemand haar handen voor mijn ogen. Een vrouw was het, dat voelde ik, ook al weet ik niet hoe. Buiten rukte de wind wat bladeren van de bomen maar het wilde maar geen hersfst worden. De onbekende vrouw haalde haar handen weg en ik zag dat mijn moeder de vitragegordijnen opzij had geschoven. En opnieuw legde de vrouw haar handen voor mijn gezicht. Wie was zij? Wat kwam ze hier doen? Op straat kwam de melkboer voorbij, een kar met paard en wagen. Aan de overkant van de straat begonnen de weilanden, maar eerst was er nog een sloot. Daar had mijn box gestaan en daarna de kinderstoel, waar ik op warme voorjaarsdagen urenlang op vastgebonden zat, als een gewillig slachtoffer voor de opgeschoten jongens uit de buurt die mij altijd begonnen te plagen, terwijl ik toch weerloos was in deze houding.

Dan tikte mijn moeder tegen het raam. Het was zondagmiddag. Op straat liep niemand. Twee uur, het stilste moment van de hele week. Zo’n raadselachtige stilte als op een schilderij van Giorgio di Chirico. De Watergraafsmeer lag in een diepe slaap. Zelfs Gekke Kees was nergens te bekennen en op de Kruislaan wandelde mijn vader, zoals elke zondag na de kerk. In Egypte was de Suezcrisis uitgebroken, dat had mijn vader mij verteld voor het slapengaan. Mijn vader sprak vaak wijze woorden. “De welvaart,”zei hij, “heeft de godsdienst uitgehold, maar zonder een ‘zin’ aan het leven te geven. Armoede maakt dom, maar rijkdom idioot. Het zwaarste moet het zwaarste wegen.”

Van dat soort dingen, maar wat had ik aan die wijsheid? Een kind nog was ik, maar wel een braaf kind. Al te braaf, zo vond de vrouw die net binnen was gekomen. Ik mocht spelen met de dode blaadjes die mijn moeder van de planten plukte. Tussen twee blokken gaf ik elk blaadje dan een plaats, en zo maakte ik er bomen van. Buiten was het haast nog stiller dan in huis. “Wat ruiken je handen naar Sunlightzeep,” zei ik tegen de vrouw die nog altijd haar handen voor mijn ogen hield. “Achter mijn handen zit niets behalve je eigen tranen,” zei zij. “De wereld is een waas van tranen die voorbijgaan.

Vervolgens fluisterde ze iets in mijn oor, iets wat ik altijd al geweten had, maar nooit eerder in zulke eenvoudige woorden tegen me had horen zeggen: ‘‘Het is slechts een ongelukkig toeval om niet bemind te worden, maar een ramp om niet te beminnen.’ Plotseling had ik een déja vu. Ik wist heel zeker dat ik dit al eens eerder had beleefd. Meerdere keren zelfs en dat ik het nog talloze malen zou beleven. Alsof een oude film telkens opnieuw vertoond wordt in het clubhuis van de speeltuin op het Mariotteplein, waar ik als kind zo vaak heb gespeeld.

De lente, de lente … waar is de lente gebleven?  De dagen lengen en de zon wint aan kracht. De tuin ligt er verlaten en verwaarloosd bij, maar er bloeien ook narcissen tussen het onkruid. De lente is koud en ik word ouder. De tijd is genadeloos en grondeloos. Het is avond, de avond van mijn leven, mijn levensavond. En toch, alles komt terug. Alles blijft zich herhalen. Het leven is een droom waaruit wij ooit zullen ontwaken. De vrouw die de handen voor mijn ogen hield zei het al: de wereld is een waas van tranen die voorbijgaan.

Reageren is niet mogelijk.