Tot aan het ochtendblauw

Dit zijn mijn ouders. Christina Hendrika Maria Sanders (1905-1989) en Durk Manus Mous (1897-1966). De foto’s zijn rond 1930 genomen. Mijn moeder kijkt hier wat dromerig. Zo heb ik haar nooit gekend. Zij werd in 1905 geboren als jongste dochter van Theodorus Sanders en Maria Reiniera Gerritsen. Haar ouderlijk huis in Arnhem stond in de Willemstraat, die loopt tussen de Klarendalseweg en de Roosendaalsestraat. Haar vader had een bakkerij. In 1929 had mijn moeder mijn vader leren ook in Arnhem, leren kennen, waar ze destijds telefoniste was bij de AKU. Mijn vader was toen al 32. ‘Pas op, het is een afgelikte beer!’ zeiden haar collega’s. Maar mijn moeder zette door. Eigenlijk was ze wat te mondain voor de wat stijve Friese familie van mijn vader in Bakhuizen. Een echt ‘stêdtsje.’ Toen ze voor het eerst bij haar aanstaande schoonmoeder op bezoek kwam, was haar decolleté een beetje te diep. ‘Kun je, wat je hier hebt, niet daar aannaaien?’ vroeg Beppe, terwijl ze een wijzend gebaar maakte van pols tot hals. Maar het ‘Arnhems meisje’ was smoorverliefd op mijn vader en die dorpse bekrompenheid nam ze op de koop toe.

Op  2 mei 1931 trouwden ze in de Sint Janskerk in Arnhem. Daarna gingen ze in Den Haag wonen. Mijn vader was inmiddels vanuit Amsterdam overgeplaatst naar Den Haag, waar een woning huurden in de Volkerakstraat, op numner 46, voor 45 gulden per maand. Die straat ligt niet ver van het Station Den Haag Centraal. Ze hebben daar overigens maar kort gewoond. Wel werd hier in 1932 hun eerste kind geboren: mijn oudste zus Mariet. Daarna verhuisden ze naar Amsterdam, nadat mijn vader wederom was overgeplaatst. Daar zouden nog drie dochters ter wereld komen, telkens met een tussenpoos van zo’n vier jaar. In 1947 werd dan eindelijk de eerste en enige zoon geboren: Hubertus Johannes, de stamhouder van de Mousen. Mijn vader had lang gebeden om een zoon. Elk jaar liep hij juist om die reden in zijn eentje De Stille Omgang in Amsterdam. Toen ik zo’n jaar of acht was, moest ik met hem mee op die nachtelijke wandeling dwars door Oud Amsterdam.

Mijn moeder had altijd een fleurig humeur. ‘Een verwaaid nest,’ zo werd ze vroeger op school al genoemd. Eigenlijk is ze dat haar leven lang gebleven. Ik heb de slordigheid van mijn moeder geërfd. Naarmate ik ouder werd is mijn handschrift steeds meer op dat van mijn moeder gaan lijken. In alles lijk ik meer op mijn moeder dan op mijn vader, behalve in mijn kleding dan. Mijn moeder kleedde zich als een dame, vooral toen ze wat ouder werd. Ik ben met het klimmen der jaren steeds slonziger geworden in mijn uiterlijke verschijning. Eigenlijk heb ik heel weinig van mijn vader. Hij was een pietje precies.  Ik ben ook niet technisch zoals hij, en bovendien zeer onhandig. Mijn vader kon met zijn handen alles maken wat hij met zijn ogen zag. Als een elektrisch apparaat het begaf, werd het door hem meteen gerepareerd. Ik kan nog niet eens een lamp indraaien. Ik ben ook wel eens verstrooid, dat was mijn vader nooit. Maar ik lees boeken. Mijn vader las nooit een boek. Hij was een wijs man, maar die wijsheid haalde hij niet uit boeken.

In 1960 werkte mijn vader 40 jaar bij de PTT. Dat jubileum werd bij ons thuis gevierd met een receptie, waarbij alle collega’s van mijn vader aanwezig waren. Er kwamen ook collega’s en bekenden uit het hele land op mijn vader te feliciteren. Op bovenstaande foto zit ik in het midden tussen mijn vader en moeder. Ik was toen twaalf jaar oud. Links staat mijn zus Cornelie die in maart j.l. overleden is. Achter mijn vader staat mijn jongste zus Trees, en links naast haar Lucie. Mijn oudste zus Mariet staat niet op de foto. Waarschijnlijk heeft zij de foto genomen. Van mijn vaders collega’s herken ik nog mijnheer Van der Wal (direct achter mijn moeder). Mijnheer De Leeuw (recht boven mij). Hij woonde in de Wakkerstraat, niet ver van ons in de Watergraafsmeer.

Wie ik mis is mijnheer Van de Berg. Hij was een geliefde collega van mijn vader, maar misschien was hij toen al vertrokken, want ik herinner mij dat Van der Wal hem had opgevolgd. Die dag kreeg mijn vader een koninklijke onderscheiding: de gouden medaille in de Orde van Oranje Nassau. Dat kreeg je algauw als je als ambtenaar veertig jaar lang bij de zaak had gewerkt. Mijn vader was er wel heel trots op, vooral omdat het een gouden medaille was en geen bronzen, zoals mijn grootvader kreeg toen hij veertig jaar postkantoorhouder was in Bakhuizen. Die gouden medaille heeft bij ons thuis nog jarenlang in de sokken-la van de linnenkast gelegen. Officieel moet je zo’n stukje edelmetaal terugsturen na het overlijden, maar mijn moeder heeft dat niet gedaan. Ik denk dat zij van mening was dat zij zelf ook recht op dat lintje. En terecht. Mijn vader overleed op 8 mei 1966. Zes dagen daarvoor waren ze nog 35 jaar getrouwd geweest. Al die jaren hadden ze lief en leed gedeeld, tot aan het ochtendblauw.

In de herfstvakantie van 1966 – een half jaar na de dood van mijn vader – ben ik nog eens alleen met mijn moeder een dagje naar Arnhem geweest. Ze liet me toen de plekken van haar jeugd zien. De Willemstraat bijvoorbeeld, waar de bakkerij heeft gestaan. We zijn toen ook nog bij een jeugdvriendin langs geweest, die nog altijd in Klarendal woonde. We liepen over de Zijpendaalse weg, waar ze vroeger bij haar vader op de kar de broden aan huis bracht. Bij Musis Sacrum hebben we koffie gedronken, en ‘s middags wandelden we in het park Sonsbeek, waar tussen de geurende herfstbladeren een beeldententoonstelling was te zien. Ik herinner me nog, dat we even bij De Slegte in de Jansstraat zijn langsgegaan, waar ik twee boeken kocht – van Nietzsche en van Jung – die nog altijd in mijn boekenkast staan. Mijn moeder liet me mijn gang gaan. Dat deed ze al, toen ik nog kind was. ‘Je hebt ook wat van mij’, placht zij te zeggen, als ik wat somber was of zwaar op de hand.

In de jaren zeventig begon mijn moeder de eerste symptomen van Alzheimer te vertonen. Ze was wat vaak de sleutel kwijt van het huis. Toen ze een keer op reis was en wij de parkieten water zouden geven, had ze de kooi naast het zand gezet, zodat de parkieten dood in de bodemloze kooi lagen. Ze kreeg op haar verjaardag een bandrecorder, maar die kon ze niet bedienen. Toen heb ik pleisters met daarop nummers en pijlen op het cassettedeck geplakt, zodat ze altijd een gebruiksaanwijzing bij de hand had. Op een keer had ze haar eigen stem opgenomen:‘ Hier spreekt jullie moeder,’ sprak ze op gedragen toon. Het was kennelijk een opname voor later, als ze er zelf niet meer zou zijn. Die stem heb ik nooit meer terug gehoord. Ik zou ook niet weten waar dat cassettebandje gebleven is. Ze zong Lorelei van Richard Tauber, waarschijnlijk omdat dit liedje haar herinnerde aan haar eigen jeugd. Toen ze jong was had ze pianoles gehad. Pianospelen kon ze goed. Ze zong ook vaak, zomaar om niets. Op 19 februari 1989 is ze overleden, 83 jaar oud, maar nog altijd ‘een Arnhems meisje’. Ze werd niet begraven, maar gecremeerd in het crematorium Moscowa in Arnhem.

O tovenaar, o kracht, waar zijn de vogels toch gebleven,
de kleine, warme, met hun ritselende veren,
die zich van takjes stortten met een dikke keel;
de twijgjes die zich verende herstelden
van ’t licht gewicht, dat het zo sierelijk verliet?
Het waren toch zo vele?
Wanneer ik sterven moet, wil ik bij kleine vogels sterven
en water horen en de oortjes van het gras
zien spitsen en de losse aarde voelen.

Zo verwoordde M. Vasalis het afscheid van het leven, zonder een woord te veel te zeggen. Geen hemel of hiernamaals, maar een vogel die wegvliegt en de twijgjes die zich verende herstellen. Een mooier beeld van het vertrek van de ziel is niet denkbaar. Het is een oeroud beeld dat al in reliëfs van vroegchristelijke sarcofagen is te zien, en dat hier verwoord wordt door een dichteres die zelf niet christelijk was. Als ik uit de pakweg honderd gedichten, die Vasalis heeft nagelaten, er één mocht kiezen, dan zou het deze zijn. Vooral ook omdat dit gedicht verbonden is met het sterfbed van mijn moeder. Eigenlijk werd ze steeds liever naarmate ze ouder werd. Op het laatst was ze zo licht als een vogeltje.

Bij haar sterfbed ben ik niet aanwezig geweest. Mijn oudste zus belde ‘s avonds laat met de mededeling dat mijn moeder rustig was overleden. Toen ik haar vroeg het moment te beschrijven dat ze stierf, herinnerde zij zich een gedicht van Vasalis over dat vogeltje dat wegvliegt van een takje…

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)