Elke generatie zijn eigen Messias

‘Levend van wortels, bessen en een beetje visserij en jacht kenden zij het geloof dat de aarde aan het verouderen was, en daarom in een kosmische catastrofe vernieuwd moest worden. Vallende sterren en aardbevingen zouden de tekenen zijn van het laatste der dagen. Zo nu en dan stond er een ziener op, die in trance het land der doden had bezocht en weerkeerde met de boodschap dat het einde nabij was, en dat de doden zich bij hun levende afstammelingen zouden voegen.’

Aldus Fokke Sierksma in zijn boek Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (1961), wanneer hij schrijft over het messianisme op de prairie van de Paviotso Indianen rond 1870. Volgens Sierksma vond het fenomeen messianisme zijn oorzaak in een botsing van een oude en een nieuwe cultuur, waarbij de oude het onderspit delft. Paradoxaal genoeg vond Sierksma in 1961 dat het tijdperk van de messianistische bewegingen voorgoed voorbij was, terwijl een nieuwe episode van het messianisme zich onder zijn ogen zou gaan voltrekken. De jaren zestig van de vorige eeuw waren bij uitstek het decennium van ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’. En toch zag Sierksma wel degelijk een verband tussen het primitieve messianisme et de westerse wereld van 1961.

‘Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’, dat adagium was ook in zijn eigen tijd te herkennen. Was de hele westerse cultuur niet een grote Cargo Cult? zo Sierksma zich af. ‘Turn Right On Next Block Por Perfection,‘ dat was de Amerikaanse heilsboodschap die betrekking had op automatisering, lipstick, relaxing of body-building. The American way of life lag aan de basis van onze eigen verzorgingsstaat. Net als in Amerika werd de roep om perfectionering van het leven typerend voor het hedendaagse Europa, waar stilstand al lang als een dodelijk gevaar werd gevreesd. Het paradijs was immers direct om de hoek. In Europa heette dat voortaan ‘sociale zekerheid van de wieg tot het graf’ 
met een televisietoestel en met bromfiets of auto naar keuze. Hoezo messianisme? Was er enige aanleiding om te neerbuigend te doen over die de primitieve messianistische bewegingen, over die hunkering naar een paradijs op aarde? Europeanen leefden al lang in het paradijs. Gods Koninkrijk, dat was het consumptieparadijs van de welvaartsmaatschappij die in de jaren zestig voor het eerst  in de westerse wereld gestalte kreeg. Een eldorado met Amsterdam als magisch centrum.

Naast Londen en San Francisco werd Amsterdam ‘the place to be in the sixties’ met Robert Jasper Grootveld als een nieuwe Messias. Grootveld was gefascineerd geraakt door een figuur als Lou de Palingboer, die verkondigd had dat hij onsterfelijk was. Hij wees ook op charismatische figuren als John F. Kennedy en Paus Johannes XXIII, die bakens van hoop waren geweest en die node werden gemist. ‘Messianisme zit in de genen’, hoorde ik laatst iemand zeggen. Je moet als Messias in de wieg gelegd zijn, anders word je het nooit. Omgekeerd kent elke generatie wellicht  zijn eigen Messias-type. Zoals ook elke generatie de kans krijgt om het Beloofde Land binnen te trekken. Maar daar heb je wel de juiste Messias voor nodig. 

Hitler wilde een Messias zijn in het interbellum. En John F. Kennedy wilde dat in de jaren zestig worden. Laatst zag ik een YouTube-filmpje (zie: hier) waarin uit teruggevonden dagboekfragmenten duidelijk werd dat Kennedy al vroeg een fascinatie had voor Aldolf Hitler. Na de Eerste Wereldoorlog kreeg Hitler – al of niet door een psychische crash in de looppgraven –  een Messias-syndoom. Hij wilde een Verlosser worden. Daar is op zich niets mis mee. Probleem is alleen dat Hitler de Verlosser wilde zijn van een raszuiver volk, en niet van de mensheid als geheel. Wat Nietzsche had bedacht in zijn boek Voorbij goed en kwaad werd door Hitler al te letterlijk opgevat. ‘Als doelen groot zijn,’ zo schreef Nietzsche, ‘meet de mensheid met een andere maat en veroordeelt ze misdaad niet meer als zodanig, ook al gebruikt die de verschrikkelijkste middelen.’ Daarmee kwam het messianisme in ander vaarwater terecht. Voor het hoogste doel was voortaan alles geoorloofd.

Dat laatste heeft Kennedy nooit durven denken, laat staan beweren. Na de nederlaag van Hitler was die gedachte ook volstrekt onmogelijk geworden. Ongeveer zoals na Auschwitz het schrijven van een gedicht een daad van barbaarsheid was geworden, zoals Ardorno had beweerd. Het messianisme was voorgoed besmet geraakt, evenals de poëzie en de taal zelf. In de eerste jaren na de oorlog was het messianisme taboe, zozeer zelfs dat het begrip ‘Verlosser’ voor een nieuwe generatie opnieuw moest worden uitgevonden.

Met zijn vroege fascinatie voor Hitler liep Kennedy in de eerste jaren na de oorlog ook zeker niet te koop. Hij wist dit ook keurig verborgen te houden. Hij wachtte zijn tijd af. En – zoals gezegd – het  tijdperk van The sixties zou bij uitstek weer een messianistische tijd worden. Kennedy sprak zijn bevlogen inaugurale rede uit in januari 1961. Het verdwaalde volk had opnieuw een visie nodig, een visioen van een nieuwe profeet voor de nieuwe tijd die in aankomst was.

Een paar jaar later koos Robert Jasper Grootveld het Spui in Amsterdam als locatie van zijn messianistische happenings, omdat hij geboeid was geraakt door het fenomeen van de Stille Omgang juist op het Begijnhof zijn begin en einde kende. Zo’n krachtig ritueel wilde hij ook, een nieuw geloof dat mensen in de ziel zou raken. ‘Klaas komt!’ schreeuwde hij aan ieder die het hoorde wilde. Tijdens zijn happenings op het Spui las Grootveld voor uit een theologisch boek, een verhandeling over de zondagsrust van de theoloog K. H. Miskotte:  In ruimte gezet, overdenkingen van de zin van den zondag (1941).  

Iedereen Messias

De wijze waarop Grootveld zich manifesteerde als aankondiger van een nieuwe Messias kan niet los werden gezien van de eschatologische heilsverwachting die midden jaren zestig op tal van manieren in Amsterdam de kop op stak. De terugkeer van de Verlosser leek nabij. Het valt moeilijk vast te stellen hoelang deze heilsverwachting heeft geduurd, maar vijf jaar later speelde Roel van Duijn nog steeds met het idee van een nieuwe Messias, al moest hij niet veel hebben van een charismatische eenling die zich zelf tot Verlosser uitroept. In zijn Panies Dagboek (1971) schrijft hij: ‘Ik ben het alleen, ik ben de eenling. Dat verafschuw ik gelijkelijk in Jezus Christus, Jan van Leyden, Hitler, Mao-tse-toeng en Lou de Palingboer, om aan aantal van de meest uiteenlopende Messiassen te noemen.’  De Messiasfiguur  noemde hij ‘waanzinnig inspirerend’. Toch zag Van Duijn zichzelf niet as als een nieuwe Messias. Evenals Robert Jasper Grootveld ging zijn voorkeur uit naar de rol van Johannes de Doper die de komst van Verlosser aankondigt.

Maar waarom zouden we niet allemaal Messias zijn? Waarom zouden we deze heerlijke rol laten monopoliseren door iemand die onderwerping vraagt? Van Duijn bepleitte in feite een nieuwe soort ‘pan-messianisme’. Iedereen wordt zijn eigen Messias. Het zou de ideale synthese worden tussen het toppunt van democratisering en het hoogste wat een mens kan bereiken: mens zijn en God tegelijk. Niet One man, One Vote, maar One man, One Messias. Dat was het absurde omslagpunt van de sixties.

‘Jeder Mensch ein Künstler!’ riep Joseph Beuys. Andy Warhol voorspelde de het op vergelijkbare manier, toen hij zei dat iedereen weldra zijn ‘eigen kwartiertje beroemdheid’ zou krijgen. En de Amerikaanse kunstcriticus Clement Greenberg zag de keerzijde van dit hoogtepunt in absolute de nivellering van de avant-garde: ‘When everybody becomes revolutionary, the revolution is over.’ Zo keerde hoogtepunt om in een dieptepunt. De democratisering van de hemel leidde niet naar een nieuwe hemel op aarde. Maar het heimwee naar die onmogelijke Apocalyps bleef nog lang bestaan, al was het maar bij de babyboomers die – verblind door hun eigen euforie – de afslag misten naar Gods Koninkrijk op aarde. Did’nt we almost had it all….

De poging om het fenomeen messianisme te democratiseren tot een spelparadijs voor ieder mens afzonderlijk is misschien wel het kenmerk bij uitstek van de culturele revolte van de jaren zestig. Die poging moest uiteindelijk wel stranden in een spagaat tussen twee onverzoenbare uitersten: extreem hedonisme en radicaal collectivisme, seksualiteit en klassenstrijd, God en genot. Of beter gezegd ‘Gnot’, de absurde contaminatie die Robert Jasper Grootveld bedacht en uiteindelijk het adagium van de revolte zou worden. Op de puinhopen van het heden was men op weg naar een hemel op aarde.

Provo en Jezus-syndroom

Dit en oneindig veel meer dingen hielden ons bezig in een grandioos kasteel. Wat er behalve vergaderen kan worden gedaan hield ons’ s avonds bezig dankzij het luuks en ludiek laboratorium, met spreek- en speelgelegenheid, één grote happening, een 
chaoties kommunikatiegedrocht met een aantrekkelijke image. En verder 
de lezing van Robert Jasper Groot
veld over ‘Das Finanzwesen und die 
Klaasbank’. Het was het naar buiten 
brengen van konflikten en frustraties, 
selfkick door kontakt, belachelijk 
maken van agressiviteit, leven naar 
een New Babylon op de puinhopen van 
nu.

Aldus Tom Hageman in het Leeuwarder Provo-blad POR van december 1966. Hij deed daarin verslag van het internationale Provo-concilie dat op 11 november daarvoor had plaatsgevonden  in het kasteel van Borgharen. Hierbij waren ook tal van externe waarnemers uitgenodigd, zoals dat ook bij het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) in Rome was gebeurd. Zo gaf bijvoorbeeld  Constant Nieuwenhuys acte de présence, maar ook Paul Panhuysen, de voormalige directeur van de Kunstnijverheidsschool Vredeman de Vries in Leeuwarden. Panhuysen was nota bene in Borgharen geboren. Hij was in die tijd de voortrekker van de zogeheten Bende van de Blauwe Hand, die het land doortrok met tal van Fluxus-achtige projecten.

De redactieleden van alle landelijke Provo-bladen waren in Borgharen present. Bij dit Provo-concilie werd niet alleen afstand genomen van Revolutionaire Terroristische Raad, die tegelijkertijd in Amsterdam werd opgericht, maar ook een gezamenlijk actieprogramma opgesteld, waarin onder meer Sneek tot Nieuw Magies Sentrum werd uitgeroepen. Het Provo-Concilie in Borgharen was een bijeenkomst vol met religieuze of semi-religieuze rituelen. Zo vonden er zelfs voetwassingen plaats, alsof de Verlosser in hun midden was. Zo gek was die gedachte ook niet. Klaas komt! had Robert Jasper Grootveld al talloze malen beweerd. In zijn artikel Believers in the sixties, de religiositeit van Provo heeft Niek Pas gewezen op het semireligieuze karakter dat veel bewegingen in de tegencultuur van de jaren zestig vertoonden en de Provobeweging in het bijzonder.

Veel jongeren in die tijd kregen last van een Jezus-syndroom. Robert Jasper Grootveld was niet de enige Verlosser. Jongeren gingen zich niet alleen als een Jezus gedragen, maar namen ook zijn uiterlijk over. John Lennon ging ook steeds meer op Jezus lijken. ‘De Beatles zijn nu beroemder als Jezus Christus’, was een bekende uitspraak van hem in die tijd. Eigen aan het Jezus-syndroom is het waanidee dat niet alleen de Verlossing nabij is, maar ook het einde van de wereld. Ook Jezus zelf was destijds behept met het Jezus-syndroom. Hij predikte de komt van het Rijk Gods dat in aantocht was. Zijn eigen exorcistische gaven waren daar het bewijs van. In die zin hebben de jaren zestig veel gemeen met de tijd waarin Jezus begon te prediken. Het massale popconcert in Woodstock bracht in de zomer van 1969 de heuvels van Galilea in herinnering. Zes jaar eerder sprak Martin Luther King in Bijbelse woorden in zijn speech I have a dream (1963):

‘Go back to Mississippi, go back to Alabama, go back to Georgia, go back to Louisiana, go back to the slums and ghettos of our northern cities, knowing that somehow this situation can and will be changed. Let us not wallow in the valley of despair.’

Kenmerkend voor het Jezus-syndroom is niet alleen een eschatologische verwachting in het hier en nu, maar ook een sterke doodsdrift. Verlossers en messiassen zijn vaak gebiologeerd met hun eigen ondergang. Ze voorspellen niet zelden hun  gewelddadige dood die in aantocht is en die gepaard gaat met apocalyptische voorgevoelens. Zo ook zei Jezus bij het laatste Avondmaal tegen Judas dat hij moest doen waar hij toe geroepen was.

Zelfmoord en Verlossing

Er school doodsdrift in de revolutie die zijn eigen kinderen op at. Charismatische figuren als John F. Kennedy, Martin Luther King en Robert Kennedy werden binnen een paar jaar tijd vermoord. In 1969 werd de zwangere vrouw van Roman Polanski op brute wijze omgebracht door een sekte in Californië. Rond 1970 stierven kort na elkaar drie iconen van dit decennium: Jim Morrison, Jimmy Hendrix en Janis Joplin. Acht later pleegde alle sekteleden van de People’s  Temple collectief zelfmoord. Misschien was dat wel een vertraagd slotakkoord van de jaren zestig, het decennium waarin  Gods Koninkrijk maar niet wilde aanbreken en einde van de wereld maar niet wilde komen. Terreur verdreef de eschatologie. In de songteksten van die tijd is de doodsdrift en de naderende ondergang een gewild thema. A hard rain’s a gonna fall (Bob Dylan 1962), Eve of destruction (Barry McGuire, 1965). Suicide is painless (MASH, 1970). ‘This is the end’ (1967), zong Jim Morrison van The Doors, de ultieme Jezus-figuur die op het podium telkens weer zijn eigen ondergang ensceneerde als een naderende Verlossing.

De heilsverwachting met bijbehorende doodsdrift, die zo eigen waren aan de jaren zestig, kunnen achteraf worden gezien als diepgaande kritiek op de moderniteit die zich op allerlei terreinen had aangediend. Zo kregen ook ontwikkelingen in de popmuziek hun tegenhanger in utopische modellen voor de maatschappij. Het waren visies, die uit allerlei bronnen voortkwamen, maar één ding gemeen hadden: een fundamenteel verzet tegen het rationalisme van de technologische samenleving met zijn strakke tijd-as en waarden als efficiency en regelmaat. Het was een verzet tegen de moloch die tot kaalslag en destructie had geleid en een eenzame menigte had voortgebracht. Het was de verbeelding die de macht ondermijnde, een onderstroom van nieuwe ideeën die de technologische mainstream bestreed. Geen cultuur, maar een tegencultuur, zoals Theodore Roszak beweerde.

 ‘Nooit eerder,’ zo schrijft James Kennedy in zijn boek Nieuw Babylon in aanbouw (1995), ‘ leek Gods koninkrijk zo snel naderbij te komen als in de jaren zestig.’ In een roomse enclave in Friesland leek die grote verandering zich op een maandagmiddag in 1965 zelf ongemerkt te voltrekken, toen de goeroe Peter Brinkman – zoals Reve schrijft in Nader tot U – in de bovenzaal van het café De Freonskip in Blauwhuis met hoofdpijn naar huis ging en kort daarop  – na even op zijn kop te hebben gestaan voor wat yoga-meditaties –  ‘als hypothese geopperd had, ‘dat wellicht het Koninkrijk Gods was aangebroken, zonder dat we er erg in hadden: we waren het als het ware ongemerkt binnengesukkeld.’

Paradijselijk doodsverlangen

Achteraf beschouwd lijkt het alsof in de jaren zestig een hele nieuwe generatie op zijn kop ging staan. ‘All the children are insane‘, zong Jim Morrison van The Doors in The End. De oorzaak van het messianisme in de jaren zestig lag niet zozeer in ‘een botsing van culturen’, zoals Sierksma die in zijn profetische boek beschreven had, maar in een andere botsing van vergelijkbare aard. Dit messianisme kwam voort uit een te snel verlopen secularisering: de caissonziekte van the sixties. Het heden werd heilig, omdat niets meer heilig was. Een sacraal presentisme kwam als een fantoom tevoorschijn uit de ontheiliging van de traditie. Zo ontstond een stroomversnelling in de cultuur, die niet alleen het visioen van ‘een nieuwe hemel en een nieuw aarde’ voortbracht, maar ook een diep verlangen naar het einde van de wereld – de dood – een hunkering die wonderlijk genoeg samen kon gaan met een verlangen naar een leven dat de dood ontsteeg. Hemel en aarde schoven ineen in een levenslust die zo groot was dat zij de doodsdrift naderde.

In zijn boek Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde had Sierksma gewezen op het verhaal de Yaruro, dat door de antropoloog Petrullo is opgetekend. De Yaruro was een kleine indianenstam in Venezuela, die een kwijnend bestaan leidde, maar volledig in harmonie met zijn omgeving voortleefde op weg naar het einde. Zij hadden zich op aarde teruggetrokken ‘met de waardigheid van een dier dat een eenzame plek zoekt om te sterven’. Als mensen die volledig van dromen leven, hadden zij zich een eigen hemel geschapen die zich aan de nachtelijke sterrenhemel aftekende. De Raruro hadden begrepen hoe een cultuur poëzie kon worden als men maar in poëzie gelooft. Met een verstilde vorm van spiritualiteit wachtten zij elke nacht het einde af. De dood had voor hen zijn verschrikking verloren en hun verlangen was geheel op een andere wereld gericht. Het is een idyllisch en tegelijk macaber beeld van paradijselijke vervulling gehuld in doodsverlangen, een archetypische beeld ook, dat in de pop- en drugscultuur van the sixties nog vaak zou opdoemen.

Wat Fokke Sierksma had ontdekt was de DNA van het messianisme dat altijd en overal weer de kop op kan steken, van Jezus tot Hitler en ook daarna in het breukvlak van een cultuur. Dat alles overziende was Robert Jasper Grootveld de ultieme Messias, zoals Jezus dat ooit ook was geweest. Jezus predikte barmhartigheid en beslist geen geloof zoals zijn navolgers dat jammerlijk genoeg begrepen hebben. Elke Messias na Jezus – Hitler inbegrepen – had die oorspronkelijke boodschap van de Verlosser verraden en opnieuw een geloof gepredikt. Alleen wat Robert Jasper Grootveld predikte had de peilloze diepgang van de ironie. Daarna kon iedereen Messias worden. 

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)