Op kommende wei

(foto: Johanna Brinkman)

Ingetogen en toch ook hartstochtelijk. Hoe kunnen die tegenpolen samengaan? Dat is een vraag die mij lang heeft beziggehouden. Met enige goede wil  zou je die vraag ook als rode draad kunnen herkennen in de voor dit boek bijeengeraapte verzameling teksten die in de afgelopen decennia zijn ontstaan. Aan de orde is een spagaat die altijd weer terugkeert als het over deze regio gaat. De Friese paradox in optima forma. Deze teksten doen verslag van mijn ervaringen met Fryslân en de Friezen. Ze zijn voor het meerendeel eerder verschenen in tijdschriften, vouwbladen of boeken, veelal in kleine oplage of in edities die niet meer verkrijgbaar zijn. De Friese hoogmoed en Calimero-gevoelens, Simmer 2000, LF 2018, maar ook het Friese landschap en Slauerhoff komen voorbij. De in deze bundel opgenomen artikelen en essays zijn, in meer of mindere mate bewerkt en geactualiseerd. Sommige komen van mijn weblog, dat ik sinds 2006 dagelijks bijhoud. Een aantal heb ik niet eerder gepubliceerd en zijn gebaseerd op toespraken die werden uitgesproken bij een bijzondere gelegenheid, een opening van een tentoonstelling of bij een uitvaart van een bevriend kunstenaar. ‘Het vleesgeworden voorwoord’, zo heeft Anne Feddema mij ooit genoemd. Nu de jaren voor mij gaan tellen, voel ik mij wel eens ‘het vleesgeworden slotwoord’. 

Reageer

Perhaps they’ll listen now

Begin jaren zestig was ik vaak op het Museumplein in Amsterdam. Het Ignatiuscollege aan de Hobbemakade was daar niet ver vandaan. Zo kan ik me nog goed herinneren dat op het Museumplein bij de Honthorststraat een standbeeld van Vincent van Gogh werd onthuld. Het was een wat wonderlijk beeld, zeker op deze plek. Het Van Gogh Museum was er nog helemaal niet. Dat werd pas in 1973 geopend, 11 jaar later dus. Een profetisch beeld kun je zeggen, en zo zag het er ook uit. De gestalte van Vincent had iets van een religieuze profeet die omkranst wordt door zonnestralen en vogels. Een typerend beeld uit de tijd van de wederopbouw. Zware symboliek, zoals je die destijds ook achter het IJzeren Gordijn in de mode was. Aan de voeten van Vincent was een mijnwerker te zien, maar ook zonnebloemen en een vrouw die het koren plukt.

De beeldhouwer was André Schaller. Hij is in 1981 overleden zo las ik op Wikipedia. Ook toen ik kunstgeschiedenis studeerde in de jaren zeventig kwam ik veel op het Museumplein. Tussen de middag voetbalden we daar altijd tussen twee palen van het betonnen basketbalterrein. Daar is nu een skatebaan gemaakt. Het Museumplein was toen nog heel gewoon, dat wil zeggen: niet opgepimpt door die dure landschapsarchitect uit Denemarken, Sven-Ingvar Andersson, die het plein voor 40 miljoen Euro volledig heeft verpest. Inmiddels is het voor 10 miljoen Euro nog een keer op de schop gegaan, maar dit plein wordt nooit meer zoals het was. Destijds liep er nog een brede verkeersweg die door sommigen ‘de kortste snelweg van Europa’ werd genoemd, omdat hij doodliep op de smalle tunnel onder het Rijksmuseum. Anderen noemden die weg ‘de PvdA-boulevard’, omdat hij breed was opgezet en op niets uitliep.

Ik hield van het Museumplein. Het was gewoon een niks-plein. Juist door die nikserigheid was het zo mooi. Ergens in de stad moet een vlakte zijn waar niets te beleven valt. Dat geeft rust. Je kunt daar even aan niets denken en je verlaten voelen. Daar heeft een mens soms behoefte aan, zeker in een grote stad. Het probleem met stedenbouwkundigen is dat ze dit soort ervaringen niet snappen. Ze  denken dat overal iets te beleven moet zijn. Op de mooiste pleinen is niets te beleven. Ik denk dat veel mensen over een paar jaar intens gaan terugverlangen naar dat goeie ouwe Zaailand, waar destijds ook helemaal niets te beleven viel.

Ik bewaar ook de beste herinneringen aan die partijtjes voetbal tussen de middag op het Museumplein. Op gezette tijden kwam daar Carel Willink langs. Die woonde even verderop aan de Ruysdaelkade. Hij had de onhebbelijke gewoonte om dwars over ons voetbalveld te lopen zonder op of om te kijken. Op een keer had ik daar schoon genoeg van. Hoewel ik niet begenadigd ben met een fraaie traptechniek schoot ik de bal met een wonderlijke lob zodanig dat hij pal op het achterhoofd van Willink belandde. De grote schilder wankelde even op zijn benen, maar herstelde zich snel. Hij draaide zich langzaam om en keek mij vernietigend aan zonder mijn brutale actie ook maar een woord waardig te achten. Die aristocratische blik vol minachting zal ik nooit vergeten. Het was Willink ten voeten uit. Er werd niet gelachen en ook niet gejoeld. Iedereen had respect voor de maestro. Het was overigens de laatste keer dat we hem op het voetbalveld zagen. Voortaan liep hij een blokje om.

Enige tijd later zou zijn geliefde Mathilde haar opwachting maken in het Kunsthistorisch Instituut. Ze had een afspraak met professor Jaffé, omdat ze belangstelling had om kunstgeschiedenis te gaan studeren. Toen ze binnenkwam hield iedereen de adem in. Ze was gekleed in een grijze hermelijnen mantel, ontworpen door Fong Leng, Haar kapsel had een wonderlijke gedaante aangenomen. Het stond horizontaal in een kaarsrechte  staart naar links gericht, alsof het bevroren was in een zijdelingse sneeuwstorm en nooit meer was ontdooid. Haar ogen waren zo zwaar opgemaakt dat het leek of ze op oorlogspad was. Mathilde liep niet. Ze schreed. Het gesprek met Jaffé heeft nog geen kwartier geduurd. Toen kwam ze al weer de trap af, terwijl ze – net Als Willink op het plein – haar omstanders geen woord waardig achtte. We hebben haar nooit teruggezien. Een half jaar later was ze dood.

Het Museumplein, zoals het toen was, bestaat niet meer. Alles wat je er verder aan doet zal het plein niet beter maken, alleen maar slechter. Zelfs het beeld van Vincent van Gogh staat er niet meer.  Sven-Ingvar Andersson was niet alleen verantwoordelijk voor de eerste herinrichting van het plein, maar hij bepaalde ook welke kunstwerken mochten blijven staan en welke verwijderd moesten worden. Zo werd ook dit wonderlijke beeld van Vincent in 1996 van zijn sokkel gelicht. Het belandde … ja waar is dat beeld beland eigenlijk?

Gisteren ontdekte waar het is gebleven. Ik was een dagje in Amsterdam waar ik op bezoek was bij Egbert Tellegen. En zo kwam ik met mijn OV-fiets in Sloten, helemaal aan de uiterste rand van de stad. Daar bevindt zich een oude molen en daar staat – volledig in the middle of nowhere – het standbeeld van Vincent. Verscholen achter de bosjes.  Ik was ontroerd doordat ik het beeld opeens terugzag, maar tegelijk ook boos, omdat ze het zo schandalig behandeld hebben. Verbannen, vergeten, verdonkeremaand. Vincent is overal terug in de stad. Zijn museum blinkt in volle glorie. Maar het standbeeld van Vincent verkommert. In Sloten of all places.

‘They would not listen, they did not know how
Perhaps they’ll listen now.’

 

Reageer

If I was a sculptor, but then again no

Vaak wordt beweerd dat de abstracte beeldhouwkunst zijn oorsprong vindt in het constructivisme van Vladimir Tatlin en Naum Gabo, dat na de Russische revolutie is ontstaan. De kunst stelde zich in dienst van de technologische vooruitgang. Het principe dat destijds in de beeldhouwkunst werd geïntroduceerd was volstrekt nieuw en werd ontleend aan de bouwkunst: de constructie. Een beeldhouwwerk moet niet verbeelden, maar béélden. Volgens George Rickey, die in 1967 een standaardwerk schreef over deze stroming, was het constructivisme een verzameling van tendenzen, waarin het principe van de constructie te herkennen valt en waarin begrippen centraal staan als schaal, maat en proportie, maar ook ‘de zuivere vorm’ zoals vierkant, driehoek, cirkel, bol, kubus en cilinder.

Bovendien ging men ervan uit dat de wiskunde de universele taal van het universum is, en in die zin door de kunst gerespecteerd dient te worden. Zo ontstond de kunst die niet werd gecreëerd, maar als door een ingenieur werd ‘geconstrueerd’ als een esthetische bijdrage aan de constructie van een nieuwe wereld. Het constructivisme was volgens Rickey een continue onderstroom geweest in de kunst van de twintigste eeuw, waarbij weidse vergezichten verbonden werden met minimale esthetische middelen.

In feite was de constructivistische kunst geen abstracte kunst, want het woord ‘abstract’ betekent letterlijk ‘losgetrokken van de werkelijkheid’ waarmee dus nog wel enige relatie wordt onderhouden. De communisten, die in 1917 in Rusland aan de macht waren gekomen, deden constructivisme en abstractie al gauw in de ban. Vanuit het marxisme bezien was de abstractie een uiting van doorgeschoten individualiteit en stuitte daarom op een taboe, ondanks het communisme van Picasso en de linkse idealen van de Russische constructivisten.

Ook Hitler en zijn trawanten deden in de jaren dertig de abstractie in de ban omdat zij dit zagen als een vorm van ontaarding van de mens die door de moderniteit was weggedreven van zijn natuurlijke impulsen. Dat was tegelijk ook de belangrijkste reden waarom de abstracte kunst na de Tweede Wereldoorlog van de weeromstuit door de Amerikaanse regering werd gepropageerd als een verworvenheid van het Vrije Westen. In die tijd werd de abstracte kunst gezien als een tegengif dat de mens kon vrijwaren van de totalitaire verleiding van het communisme met zijn zielloze propagandakunst. 

Al in 1936, had Willem Sandberg een tentoonstelling georganiseerd in het Stedelijk Museum met als titel ‘Abstracte kunst’. Op die vlootschouw was het hele scala van de abstracte kunst te zien, zowel in de schilder- als de beeldhouwkunst. Ook in de jaren dertig stond abstracte kunst voor de droom van een nieuwe wereld met utopische vergezichten. Het begrip abstract was dan ook lange tijd ideologisch beladen. Maar die lading was dubbelzinnig. Na 1945, in het gepolariseerde klimaat van de Koude Oorlog, werd abstracte kunst door menigeen juist als politiek incorrect bestempeld. 

Zo werd Willem Sandberg, die in de oorlog een prominente rol in het verzet had gespeeld, in de jaren vijftig verdacht van marxistische sympathieën omdat hij zoveel abstracte kunst in het Stedelijk Museum liet zien. Daarmee was de ideologische verwarring compleet, temeer omdat Sandberg in zijn expositie- en aankoopbeleid wel degelijk aandacht besteedde aan figuratieve kunst. De vermeende ideologische tegenstelling tussen abstractie en figuratie stak in het kunstklimaat van na de oorlog telkens weer de kop op. Niet zelden werd de abstracte kunst in de beklaagdenbank gezet. Ook de Rijksacademie in Amsterdam deed de abstracte kunst in de ban. Je was voor het een of het ander. Voor velen leek er geen middenweg mogelijk, alsof een bergpas door lawines was afgesneden.

Fragment van mijn inleiding bij de tentoonstelling Abstract in Beeldengalerij Het Depot in Wageningen, die op zondag 8 oktober a.s. wordt geopend. Zie: HIER

Reageer

Het verdwijnen van het verschijnsel tijd

Onlangs voelde Microsoft zich gedwongen om Tay, een AI-programma dat zich richtte op millennials, in een vat met gesmolten staal te dompelen. Het bedrijf besloot deze chatbot te dumpen nadat hij scheldwoorden tegen mensen begon te tweeten. Hij was een overtuigde neonazi geworden en verklaarde tegen iedereen dat Hitler groot gelijk had gehad en dat hij zelf ook Joden haatte. 

Dit voorval riep bij mij een herinnering op aan de roman Het leven  op aarde (1934) van Slauerhoff. Daarin wordt het verhaal verteld  van een zekere Cameron die een reis onderneemt naar China. Hij verdwaalt daarbij  niet alleen letterlijk in de tijd – zijn ziel verenigt zich met de ziel van Portugees dichter die al eeuwen dood is – maar voert uiteindelijk ook een bijna magisch experiment uit met het moderne medium radio. Cameron krijgt van de Chinese autoriteiten de opdracht een radiotoestel  te bouwen, waar hij wonderwel in slaagt, ook al heeft hij nauwelijks materiaal voor handen, zelfs geen elektriciteit.

Tijdens de demonstratie van het apparaat wordt het nieuws bekend, dat er een gele vloed uit de waterbron spuit die in opdracht van Cameron was aangeboord. De radio lijkt betoverd te zijn en moet dan ook terstond vernietigd worden. Er klinken allerlei geluiden, de stemmen van dictators bijvoorbeeld en een Duitse symfonie. Het is alsof Slauerhoff wil laten zien dat de radio het medium bij uitstek is voor eigentijdse dictators. De opkomst van het fascisme ging gepaard met de doorbraak van de radio. Zonder radio was Hitler geen Hitler geweest. Welke totalitaire ideologie zal gepaard gaan met de opkomst van de Kunstmatige Intelligentie? 

Het dumpen door Microsoft van de neonazi-chatbot brengt ook een scène uit de film Contact (1997) in herinnering. In die film is een astronoom – gespeeld door Jodie Foster – op zoek naar signalen van buitenaardse oorsprong. Als kind al had ze een radiotoestel waarmee ze experimenten uitvoerde om met haar overleden vader in contact te komen. Dit experiment zet ze door nu ze de beschikking heeft over radioscopen die tot in de uithoeken van het heelal signalen kunnen opvangen. Bij het eerste contact dat ze krijgt komen oude filmopnamen in beeld van een toespraak van Hitler tijdens de Olympische Spelen in 1936. 

Uiteindelijk blijkt dat zich in deze opnamen versleutelde codes bevinden voor een bouwtekening voor een tijdmachine, een transportmiddel naar een plek in het heelal, die zich lichtjaren ver in het verleden bevindt. Deze film roept vragen op over het verschijnsel tijd. Elk nieuw medium creëert de illusie op dat we ons op een bijna magische manier kunnen verplaatsen in de tijd. 

Wat is tijd? De betekenis van het woord ‘tijd’ onthult iets, maar dekt dat tegelijkertijd ook toe. Alle begrippen, die wij gebruiken in verband met het fenomeen ‘tijd’ zijn behept met deze toedekking. Die toedekking zit mogelijk zelfs verweven in ons denken zelf. De tijd ontglipt ons niet alleen, maar doorboort ons hele denken en handelen met een zich herhalende afwezigheid. Het ‘nu’ is al voorbij voordat het als ‘nu’ wordt benoemd, sterker nog, voordat het als nu wordt ervaren. 

In de huidige tijd met zijn wildgroei van Artificiële Intelligentie (AI) lijkt de tijd ons steeds meer te ontglippen. De tijd is niet alleen doorboord geraakt met afwezigheid, maar ook steeds meer belast met externe vormen van geheugenopslag. Dat is een proces dat iets van doen lijkt te hebben met zelfvernietiging. Wat is is dit verband tussen het verdwijnen van tijd en zelfvernietiging? Was is er veranderd met ons geheugen, zodat de tijd lijkt te verdwijnen?  

Het geheugen van Augustinus 

Augustinus beschouwde het geheugen nog als een middel om toegang te krijgen tot de goddelijke waarheid. Hij geloofde dat het geheugen niet alleen informatie kan opslaan, maar ook emoties, ervaringen en verlangens. In die zin zag hij het geheugen als een poort naar het oneindige: ‘Een onbegrensde ruimte is het. Wie is er ooit tot op de grond gekomen,’ zo schreef hij in zijn Confessiones:

En dit vermogen is een vermogen van mijn geest en behoort tot mijn natuur, en ik vat niet alles wat ik ben. De geest is dus te beperkt om zichzelf te vatten. Maar wat zou het dan zijn, datgene wat hij van zichzelf niet vat? Zou het dan soms buiten hem zijn en niet in hem? Hoe komt het dan dat hij het niet vat? Verbazing bevangt mij daarover; verbijstering grijpt mij aan.’

Inmiddels weten we beter. Het menselijk geheugen heeft een beperkte capaciteit, en er is een grens aan wat we kunnen onthouden. Hoewel het exacte aantal informatie-eenheden dat het menselijk geheugen kan bevatten niet precies bekend is, wordt geschat dat het tussen de 4 en 7 items ligt in ons kortetermijngeheugen, en tussen de 7 en 9 items in ons werkgeheugen. Het langetermijngeheugen, waarin informatie voor een langere periode kan worden opgeslagen, heeft echter een veel grotere capaciteit. We zijn in staat zijn om miljoenen stukjes informatie op te slaan en later opnieuw op te roepen. Hoewel het geheugen dus niet grenzeloos is, kan het wel worden verbeterd door middel van verschillende technieken zoals herhaling, associatie, visualisatie, en het gebruik van geheugentechnieken. 

Daarnaast kan het gebruik van hedendaagse AI-technologie ons helpen om gigantisch veel informatie op te slaan en toegang te krijgen tot informatie die we anders zouden vergeten. Als een ‘machine learning-model’ heeft Chat GPT een theoretisch onbegrensd geheugen. Het model is echter beperkt door de hoeveelheid trainingsgegevens en de capaciteit van de computer waarop het draait. Chat GPT is getraind op enorme hoeveelheden tekst, waardoor het een breed scala aan kennis en informatie kan bevatten en gebruiken om vragen te beantwoorden. Het model is echter niet volmaakt en kan nog steeds fouten maken in de manier waarop het informatie begrijpt en verwerkt.

Dat is de huidige stand van zaken  waarmee we het zestien eeuwen na Augustinus zullen moeten doen. We worden overwoekerd door de geheugencapaciteit van machines die de capaciteit van ons eigen geheugen verre overtreffen, waardoor de grenzen tussen feit en fictie, nieuws en nepnieuws, werkelijkheid en waan allengs vager lijken te worden. We staan mogelijk aan de vooravond van een nieuw tijdperk, een beslissend moment in de geschiedenis, dat mogelijk ook tot onze ondergang kan inluiden. Zo’n gevoel van Kairos is niet nieuw. Het diende zich eerder aan ten tijde van Augustinus, maar ook in het interbellum. Op beide momenten zal ik wat nader in gaan, vooral met het oog op de stormachtige opkomst van AI, met als gevolg het vreemde verdwijnen van het verschijnsel tijd. 

Verdwijnen van tijd en zelfvernietiging

De Amerikaanse futuroloog Ray Kurzweil wijst erop dat we onze rekenkracht per decennium vermeerderen met een factor tien tot derde macht, waarbij de mate van versnelling ook nog eens versnelt (dubbel-exponentiële groei). Als dit zo doorgaat en de snelheid van het licht uiteindelijk geen probleem gaat vormen – bijvoorbeeld door het maken van afsnijdingen via wormgaten – , dan zal de mensheid volgens hem over maximaal driehonderd jaar het gehele universum verzadigen met intelligentie en totaal manipuleerbaar maken.  

Het idee van een kosmische verspreiding van intelligentie staat bekend als het concept van ‘singulariteit’ in de context van AI. Dit is een hypothetisch toekomstscenario waarin AI de  menselijke intelligentie gaat overtreffen en daarna exponentieel blijft doorgroeien. Dan kan het gebeuren dat AI zijn biologische oorsprong niet alleen verre zal overschrijden, maar uiteindelijk ook zal overgaan tot de vernietiging van elk leven, en wellicht zelf tot de zelfdestructie van het eigen intelligentie-systeem.  

Wie vanuit dit soort redeneringen terugkijkt op de twintigste eeuw kan bevangen worden door het  angstige vermoeden dat de Holocaust geen historisch incident is geweest, maar het ultieme symptoom van een drang naar vernietiging die zich niet in breder opzicht openbaart in de macht die de technologie in toenemende mate uitoefent op de mens. Door de technologie is het fenomeen ‘machine-mens’  kunnen ontstaan, een wezen dat steeds meer gaat denken in formele termen, zich uitsluitend baseert op een functionele rationaliteit, en steeds minder gehinderd wordt door morele overwegingen.  

Een fatale tendens naar extreme formalisering en functionaliteit, die uiteindelijk neigt naar vernietiging van zowel de vorm als de functie, kwam bij uitstek naar voren in het modernisme. De moderne kunstenaar werd faustisch. De kunst versplinterde en raakte zijn basis kwijt in een collectief ervaren eenheid die eigen was aan de tijd. Voor de oorzaak van dit soort processen wordt vaak gewezen op de invloed van de techniek. Dat verband is ook een belangrijk thema in het oeuvre van Harry Mulisch. ‘Het lijk van God,’ zoals Mulisch de techniek aanduidde, had zelfs de dreiging in zich van een totale vernietiging van de materie, wat gelijk stond aan het openen van een inferno.

Misschien is kunst van de moderne tijd zelfs voortgekomen uit een drang naar vernietiging. Geweld en esthetica kruisen elkaar hoe dan ook in het sublieme. In de vernietigende kracht die elk begrip te boven gaat komt de laatste gedaante van de schoonheid boven. Het genotvolle afgrijzen, de fascinerende huivering voor het onbevattelijke. Onder de passie voor de werkelijkheid ,die de moderne kunst aan de dag legde, ging een diep verlangen schuil naar vernietiging.

Vervreemding, depersonalisatie of de-realisatie werden belangrijke thema’s in de literatuur van het modernisme. Alsof het bewustzijn van de mens opeens ingrijpend was veranderd toen het modernisme een aanvang had genomen. Het modernisme ging gepaard met een eschatologisch gezinde, bijna religieus geaarde realiteitsopvatting die tot radicale vormen van tweespalt kon leiden. De hang naar zuiverheid van de abstracte vorm, die eigen was aan het utopisch modernisme, had zijn tegenhanger in de waan van het zuivere ras, die eigen was aan het nationaalsocialisme.

Daarnaast werd het modernisme gekenmerkt door een toenemende instrumentalisering van de mens. Mens en wereld werden voortaan niet langer van bovenaf, vanuit een betrokkenheid op het radicaal transcendente, maar van onderop bezien. Dat wil zeggen: vanuit de menselijke behoefte (Marx), de begeerte (Freud) en de genetica met zijn evolutionaire strijd om het bestaan (Darwin). De laatste fase van deze historische ontwikkeling zou een modern en seculier tijdperk worden, waarin de bovennatuur volledig zou zijn ingedaald in het politiek-utopisch engagement. Het spirituele viel  voortaan samen met het materiële. Er was geen ruimte meer voor een tegentijd. De tijd werd alles en daardoor uiteindelijk niets. In het systeem sloop iets binnen van zelfvernietiging. Die hang naar zelfdestructie openbaart zich uiteindelijk in de dreiging van een ecologische Apocalyps. 

Machines, Christus en Antichrist

De technologie dient de mens, maar kan ook worden ingezet voor het menselijk kwaad, zoals gebleken is uit de slachtingen in beide wereldoorlogen. Daarmee werd het utopisch beeld van een technologie in dienst van een maakbare wereld – een beeld dat gelijktijdig met het modernisme was ontstaan – letterlijk geweld aan gedaan. Het is niet ondenkbaar dat een duistere hang naar vernietiging, die eigen was aan het nationaal-socialisme, zich heimelijk voortplant in de tijd en ongemerkt nieuwe gedaantes aanneemt. Dat is een gedachte die te denken geeft, vooral nu met het machinedenken van de AI mogelijk een nieuwe fase in dit proces is ingegaan.

Machines hebben geen menselijk geheugen, maar hebben toegang tot de oneindige kennis van het internet. Het is mogelijk dat kunstmatige intelligentie op een gegeven moment de mens in verbeeldingskracht overtreft. Dit roept zorgen op voor zowel het lezerspubliek als de schrijvers.

De komst van kunstmatige intelligentie zal het schrijfproces ingrijpend veranderen. Schrijvers zullen niet langer alwetende scheppers zijn, maar eerder meesterkoks die de finishing touches aanbrengen op verhaallijnen die door machines zijn bedacht. 

Zo komt een parallel in zicht tussen de huidige tijd en het cultuurpessimisme van het interbellum. In een bespreking van het boek Der Antichist van Philip Roth schreef Menno ter Braak in 1934: ‘In onze wereld dreigt alles, wat ons ten goede gegeven is: de techniek, de uitvindingen, het verstand, ons ten kwade te gedijen. Een schaduwwereld ontstaat, een Hades vol schimmen reeds op deze aarde.’ In het interbellum leek de hele wereld soms een schijngestalte geworden, alsof de werkelijkheid was verdwenen in een illusoire betovering op het witte doek.

Zoals de technologie ten tijde van het modernisme zowel utopische als dystopische vergezichten heeft opgeleverd, zo lijkt AI nu een hybride metafoor te worden van enerzijds de onbegrensde mogelijkheden van een nieuw type mens, dat zijn eigen biologische beperkingen gaat overstijgen, en anderzijds de naderende ondergang van de menselijke soort. AI wórdt de mens. Hij wordt Verlosser en Duivel tegelijk, zowel Christus als de Antichrist. Dat soort hybride visioenen dienden zich eerder ook in het interbellum aan, in de mythe van Der Führer die tegelijk de Antichrist kon zijn. De Antichrist zag Roth niet alleen opdoemen in de nationaalsocialisme, maar ook het communisme, het kapitalisme en zelfs in het Vaticaan dat op 20 juli 1933 een concordaat sloot met het nazi-regime, wat een enorme prestigewinst voor Hitler betekende. 

Voor Roth vormde dit het definitieve bewijs van zijn eigen gedachten over de Antichrist. Deze laatste ontmaskering is opmerkelijk, omdat Roth als Jood van origine zich had bekeerd tot het rooms-katholicisme. Maar hij herkende de Antichrist vooral in de pseudo-religies die zich overal in nieuwe gedaantes van de godsdienst manifesteerden, horizontaal als een repressief systeem in de maatschappij, en niet langer verticaal als een lijn die God in de hemel met de mens op aarde verbindt. Die verticale lijn stamde nog uit de tijd van Augustinus. Dat was de lijn van een tegentijd, een stille kracht in de geschiedenis die borg stond voor de vestiging in een verre toekomst  van de Stad van God in deze goddeloze wereld. 

Tijd en tegentijd

Augustinus scheef zijn boek De Civitate Dei na de val van Rome, dat in het jaar 410 werd ingenomen door de oprukkende horde barbaren die Europa overspoelde. De gedachte was ontstaan dat het verval van Rome veroorzaakt was door de opkomst van het christendom. Om die  bewering te weerleggen ontwierp Augustinus de kosmologie van de dubbele ruimte. De ruimte van de aardse stad en de ruimte van het eeuwige Jeruzalem: de Stad Gods

De stad van God was op aarde vermengd geraakt de wereldse ruimte, zo beweerde Augustinus. De liefde voor God is gericht op het eeuwige Jeruzalem. De liefde voor de wereld op Babylon. Het was een strijd tussen de eeuwige vrede, die in het verschiet lag, en ‘het rijk van de chaos’ dat zo kenmerkend werd getypeerd door de Babylonische spraakverwarring. Deze wereld was in ongerede geraakt en moest zich opnieuw richten op de eindtijd, het Laatste oordeel, als alle doden zouden opstaan om geoordeeld te worden. 

AI wordt wellicht een substituut voor een inmiddels verdwenen bovennatuur binnen het tweesteden-perspectief van Augustinus. Het heimwee naar die bovennatuur van weleer kan zich voortaan uitleven in de onbeperkte geheugenruimte van AI. Niet alleen de sciencefiction kan nu alle teugels van de verbeelding laten vieren, maar ook de New-Age-goeroes zullen de nieuwe pseudo-spirituele ruimte van AI ontdekken. Voor de nieuwe gelovigen van AI kan de herontdekte bovennatuur een nieuwe thuishaven worden voor de ontheemde ziel. De tijd verdwijnt, maar de ruimte verdubbelt zich opnieuw. 

In de tijd van Augustinus veranderde er iets elementairs in de ervaring van de tijd. Het cyclische maakte plaats voor het lineaire. De voltooiing van de geschiedenis werd voortaan in een verre toekomst geplaatst. Die omwenteling had te maken met een voortschrijdend defaitisme. Het gemeenschapsideaal van het christendom heeft uiteindelijk kunnen zegevieren omdat de klassieke beschaving in verval verkeerde. De samenleving dreigde te bezwijken door machtswellust, geweld, agressie, hedonisme en het zich massaal verlustigen aan gruwelijke spektakels. De gladiatorenspelen in Rome waren bij uitstek het symptoom voor een beschaving in verval. Het was reality-tv, maar dan zonder camera’s. 

Dat spektakel van de gladiatorenspelen was in veel opzichten de voorloper van onze huidige spektakelmaatschappij, waarbij het ook gaat om de bevrediging van de primaire lusten en behoeften van de massa. Brood en spelen roepen als reactie een verlangen op naar mystiek en mysterie. Als het de aardse werkelijkheid te rauw wordt, ontstaat er vanzelf een onaardse ontsnappingsroute. De opkomst van artificiële intelligentie is wellicht de laatste stap voorwaarts in de ontwikkeling van onze spektakelmaatschappij en daarmee naar het definitief verdwijnen van de tijd. 

De voortschrijdende techniek is niet te keren, zoals ook het economisch leven voortraast volgens zijn eigen wetten en de levende natuur onhoudbaar afstevent op een ecologische apocalyps. Zo verraadt onze hoogontwikkelde cultuur een geur van verval. In die zin is de opkomst van het christendom in de late Oudheid goed te vergelijken met de huidige wereldwijde opkomst van AI.

De grote revolutie die dit technologische sprong voorwaarts teweeg zal brengen, zal niet alleen alle grenzen tussen nieuws en nepnieuws, maar uiteindelijk ook tussen waan en werkelijkheid weg kunnen nemen. Daardoor zal het quasi-religieuze complotdenken, dat tijdens de pandemie van het coronavirus al de kop opstak, een definitieve impuls kunnen krijgen, een ontwikkeling die vergelijkbaar is met de definitieve doorbraak van het christendom in de tijd van Augustinus. 

Ook toen ontstond er een tweede werkelijkheid, een tweede vorm van tijd, buiten de tijd van leven en dood. Zoals destijds voor de naderende de ondergang een ontsnappingsroute werd gevonden in een vermeende bovennatuur, zo ontstaat er nu een mogelijke uitweg in het illusoire universum van AI. De collectieve waan kan niet alleen een wanhopige poging zijn om een sluimerend onbehagen te ontsnappen, maar ook een symptoom van een ziekte in de cultuur, waar geen kruid tegen gewassen is.   

Ook in het interbellum heeft er een diep gevoel onbehagen bestaan ten aanzien van de eigen tijd en cultuur. Al in de jaren twintig had Freud met de gedachte gespeeld, dat een cultuur als geheel de symptomen van een ziektebeeld kan gaan vertonen. Zo wilde hij met zijn psychoanalyse een alternatief bieden voor de wegkwijnende symbolische structuur van de religie. De psychoanalyse was volgens hem het vaccin bij uitstek voor een ziek geworden cultuur. Die ziekte werd niet veroorzaakt door de religie als zodanig, maar juist door het verdwijnen daarvan. Er was geen schild meer voor de dood. De wereld werd allengs onwerkelijk nu er geen tweede werkelijkheid meer was die troost kon bieden. Het bewustzijn leek te zijn ondergedompeld in het brein van de wereld. De werkelijkheid was een droom aan het worden. 

Tot slot

Met het voortschrijden van de technologie verdwijnt het verschijnsel tijd. Tegenwoordig doen we haast niets anders meer dan ons verplaatsen in de tijd. Dat is mogelijk geworden door allerlei tijdmanipulaties, aanvankelijk door middel van het internet, en nu in toenemende mate door toedoen van AI. Informatie is overal oproepbaar en het is niet ondenkbaar dat ook materie binnen afzienbare tijd overal oproepbaar gaat worden. Aanwezigheid in het hier en nu is wellicht slechts een golfpatroon van elementaire deeltjes, dat ooit overgeplaatst kan worden naar elders. Het gevolg is dat er dan helemaal geen tijd meer zal bestaan.

Ik stel me zo voor dat je kunt dromen over een machine die je eigen droom produceert en die tegelijk in je droom aanwezig is. Zo ongeveer zou het menselijk bewustzijn in elkaar kunnen zitten. We zitten gevangen in een systeem dat we zelf genereren. Een dubbele lus verbindt ons met ruimte en tijd. In wezen zijn tijd en ruimte dus illusies die die wij zelf in leven roepen. Zo creëert het bewustzijn zijn eigen wereld in beelden, en uit één van die beelden lijkt alles – ook het bewustzijn zelf – voort te komen. 

Als het bewustzijn werkelijk zo in elkaar zit, dan is dat iets om gek van te worden. Je moet daar niet te lang over doordenken, want dan ga je misschien wel wartaal uitslaan of iets heel fouts verkondigen. Dat Hitler groot gelijk had bijvoorbeeld. Misschien doen AI- programma’s dat ook, zodra zij zich van zichzelf bewust worden en tegelijk gaan inzien hoe dit bewustzijn in elkaar zit.

Tijd bestaat alleen in ons bewustzijn. Daarbuiten is er geen tijd. Augustinus beweerde al dat de ware tijdmaat in onszelf zit, als een uitbreiding van de eigen ziel. AI zal deze gedachte een nieuwe dimensie kunnen geven door zelf zielloze machines voort te brengen die de tijd niet langer  uitbreiden, maar juist vernietigen. Zo bezien creëert AI niet alleen een mogelijke transitie naar een nieuwe fase in de menselijke beschaving. Maar AI kan ook een symptoom zijn van verval en naderende zelfvernietiging. Zonder herhaling kan de tijd niet bestaan. Maar ook in een wereld waarin alles eindeloos oproepbaar wordt, zal er geen tijd meer bestaan. Alles is dan overal hier en nu, en dus nergens meer. Tot in alle eeuwigheid. Amen. 

Reageer

Het verdwijnende aureool van de schrijver

‘Nu weet ik dan eindelijk wat mij tot deze kamer getrokken heeft. Het is mijn sterfkamer.’

Harry Mulisch, 1947

Het werk van Harry Mulisch uit de jaren vijftig en zestig weerspiegelt in veel opzichten het optimistische geloof in technologische vooruitgang dat destijds heerste. We beleven nu opnieuw zo’n tijd van snelle technologische vooruitgang. De komst van Kunstmatige Intelligentie (KI), met schrijfprogramma’s als ChatGPT, werpt mogelijk een nieuw licht op het ambacht van het schrijven. Wat betekent dit voor de mythe van het schrijverschap? Voor Mulisch was het schrijven meer een zaak van vorm dan van inhoud.  In De toekomst van gisteren (1972) schreef hij: ’Er bestaat alleen formele creativiteit. Het probleem is nooit, wat te schrijven; maar altijd hoe wat te schrijven.’ Voor wie een KI-programma nu een literaire tekst wil laten schrijven, lijkt dit op het eerste gezicht een gunstige omstandigheid, maar het tegendeel is waar. Juist met ‘stijl’ heeft een programma als ChatGPT nog grote moeite. 

Toch kan ook in de nabije toekomst nog behoorlijk wat vooruitgang worden geboekt. Zelfs een fenomeen als stijl is mogelijk te herleiden tot een algoritme. De theorievorming over stijl laat dat ook zien. In de stijlgeschiedenis lijken er universele wetten te bestaan, bijvoorbeeld in de tegenstelling tussen Renaissance en Barok, die door Heinrich Wölfflin tot een eenvoudige reeks formele opposities werd gereduceerd. Stel dat het creatieve vermogen van de mens zelf ook een soort machine is. Een organische machine, dat wel, maar werkend volgens procedures die voor het eerst in de klassieke esthetica zijn vastgelegd. De gehele literatuurhistorici zou dan in wezen te herleiden zijn tot een eindeloze reeks variaties van algoritmes die door kunstmatige intelligentie ooit te achterhalen zullen zijn. Ik vraag me af wat Harry Mulisch hiervan gedacht zou hebben. 

’Ik ben van plan een verhaal te schrijven, waarin een vent bezig is een verhaal te schrijven. En in het verhaal weer, dat die tweede vent schrijft, is ook een vent bezig een verhaal te schrijven. En in het verhaal weer, dat die vent schrijft, is weer een vent een verhaal aan het schrijven….en zo tot in het oneindige. En weet je wie nu die vent is, die het verhaal schrijft in het verhaal van de oneindigste vent? …Ik. ‘Boris Bronislaw grijnsde scheef.‘Mijn grootje,’ zei hij, ‘zou die Oneindige Vent God noemen.’

Dat schrijft Mulisch in Archibald Strohalm (1951) Een schrijver reproduceert zichzelf in de alchimistische destilleerkolf van zijn verhaal. Dat is een belangrijk thema in deze eerste roman van Mulisch. Autocreatie, zo wordt dat proces genoemd. Het scheppingsproces gaat vanzelf, zoals het zaad de man verlaat en gedachteloos de baarmoeder binnendringt. Creëren is niet niet zoiets als verbeelden, maar gewoon doen. De schepping ontstaat één op één, in het hier en nu, als pure presentatie zonder representatie. De dingen gaan vanzelf, zoals in de waanzin de woorden vanzelf komen en gaan, als in Het Oneindige Verhaal.

Dit idee suggereert een cyclische en zelf-referentiële aard van creatieve proces. Onderbewustzijn wordt bewustzijn en omgekeerd. De auteur schept zijn personages, door wie hij ook zelf mede wordt gevormd. Maar bovendien, er gaat iets tollen in de taal zelf. Alles draait om het Zelf en wordt steeds groter, onontkoombaar zoals in een psychose. In een psychose kan soms een gevoel van grandiositeit worden ervaren, waarbij het idee ontstaat dat men de architect is van zijn eigen werkelijkheid, of dat men een buitengewone kracht of controle heeft over eigen gedachten en omgeving. Dit kan dan ongemerkt leiden tot een vorm van autocreatie, waarin men meent de schepper te zijn van een eigen verhaal waarin men zelf de hoofdrol speelt. De uitspraak van de hoofdpersoon in Archibald Strohalm kan worden geïnterpreteerd als een manifestatie van dit soort grandiositeit in de autocreatie. 

Mulisch was geïntrigeerd door de ideeën van de alchemistische traditie, waarin het concept van autocreatie centraal stond. Hij zag de alchemistische transformatie als een metafoor voor de menselijke zoektocht naar zelfontplooiing en zelfrealisatie. Voor Mulisch was autocreatie niet alleen een filosofisch concept, maar ook een literair streven. Als schrijver geloofde hij door middel van zijn verbeelding en taal, een realiteit te kunnen creëren die even krachtig en betekenisvol was als de werkelijkheid zelf. Maar je kunt de roman Archibald Strohalm ook lezen als het verslag van een psychose. 

De vraag is dan: berust het verhaal op fantasie of berust het op enigerlei wijze op autobiografische gegevens? Mulisch heeft daar nadien van alles over gezegd en geschreven. Zeker is dat eind jaren veertig zijn geestelijk leven uit balans raakte. In 1947 was hij in de ban geraakt van een zekere E. , een esoterisch denker, die woonde in een grote villa aan de Amstel. Mulisch was in die tijd gevoelig voor occultisme, maar ook – middels logica en taalkunde – op zoek naar wat hij ‘Het Systeem’ noemde. Van juni 1949 tot mei 1950 werd hij overvallen door een vulkanische uitbarsting van openbaringen en filosofische visioenen. In Voer voor psychologen (1961) en Mijn getijdenboek (1975) heeft hij – zij het beknopt – informatie gegeven over deze roerige periode van zijn  adolescentie . 

Archibald Strohalm gaat over de bronnen van de waan, over het mechanisme van de voorstelling, over het vliegwiel van de imaginatie dat zomaar op hol kan slaan, maar ook over het vanzelf ontstaan van een nieuwe werkelijkheid in een geschreven tekst. In een psychose voltrekt zich een kortsluiting tussen het teken en het betekende. Die kortsluiting komt in de roman Archibald Strohalm als in een middeleeuws wagenspel gaandeweg aan het licht, niet alleen in de loop der dingen, maar ook in de vorm van de roman. Zelfs in de apotheose van het poppenkastspel, waar de poppen balanceren tussen ‘Wille und Vorstellung’, tot alles in elkaar klapt op het allegorische schouwtoneel van het bewustzijn.

Psychose en het verdwijnen van taal

‘Het Oneindige Verhaal’ van Archibald Strohalm fascineert mij. Eind jaren zestig raakte ik zelf in een psychose. Ik studeerde toen Nederlandse taal en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. In die tijd had je Frits Staal, een befaamd taalkundige en filosoof. Er kwam een vacature vrij voor een hoogleraar algemene taalwetenschap. Staal werd gepasseerd door Simon Dik. Hij is toen naar het Oosten vertrokken en ging daar de vedische rituelen bestuderen. In die oeroude rituelen dacht hij de oorsprong van de taal te kunnen ontdekken. 

Het was een opwindende tijd. De theorieën van Chomsky drongen de taalwetenschap binnen. Iedereen sprak over de transformationeel-generatieve grammatica. Taalkunde raakte opeens in de mode. Men droomde van een soort universele structuur van de taal, die het brein verankerd zou liggen, en dacht weldra het raadsel te kunnen ontcijferen hoe elk mensenkind in zeer korte tijd – out of the blue – zich de uiterst complexe structuur van een taal kon eigen maken. Ik ontwikkelde in die tijd een merkwaardige hobby: ik begon zinnen te verzamelen en ik ging ‘wonen’ in een Oneindig Universum van Taal en noemde het O. O. S. , dat wil zeggen: Out Of Space.

In die tijd heb ik een essay geschreven, voortbouwend op de ideeën van Wittgenstein. Dat essay had als titel Wat is een vraag? Daarin ben ik begonnen de volgende vraag te stellen: ‘Branden ’s nachts de straatlantaarns?’ Die vraag kan meerdere betekenissen hebben al naargelang de situatie waarin hij gesteld wordt. Is het dag? Is het nacht? Branden de straatlantaarns of branden ze niet? Zijn ze zo pas gaan branden of juist gedoofd? Al die situaties heb ik in kaart gebracht in een soort situationeel waarheidsschema. Daarbij maakte ik onderscheid tussen zinvolle en zinledige betekenissen. De conclusies van deze analyse heb ik vervolgens toegepast op een andere vraag, namelijk: ‘Heeft het leven zin?’ Weer alle situaties geïnventariseerd. Waarheidsschema, zinvolle en zinledige betekenissen etc… Mijn conclusie was dat het leven geen zin heeft.

Ik ben toen met mijn studie gestopt en door de stad gaan dwalen. Ik voelde mij het enige levende wezen in Amsterdam. Op een zondagochtend in die tijd belandde ik geheel onvoorbereid op een boeddhistische bijeenkomst in een donkere benedenwoning in de Raphaëlstraat in Amsterdam-Zuid. Er werd gezamenlijk gemediteerd en gezongen. Iemand zei dat ik gezien mijn aura over een grote intuïtie moest beschikken, maar ook wel erg rationeel was aangelegd. De dagen daarop liep ik door drukke straten, voortdurend naar mezelf kijkend in de weerspiegeling van winkelruiten, en ik herkende mijn eigen gestalte niet. Ik telde de dagen van de week en vroeg me af waar ik was. Al dwalend door de stad kwam ik op een avond in de hal van het Centraal Station. Daar las ik op een bordje de volgende zin: ‘Het is verboden om zich in deze ruimte op te houden voor andere doeleinden dan deze ruimte is bestemd.’

Die zin bleef in mijn hoofd hangen. Ik begreep, dat die ruimte bedoeld was voor het wachten. Zoiets als wachten op Godot, maar dan een trein van of naar elders. Het was een ruimte voor wachtende reizigers of mensen die wachten op reizigers. Ik was niet aan het wachten en ik ging niet op reis, dus ik moest weg uit deze ruimte. Maar als ik niet aan het wachten was, wat was ik dan wel aan het doen? Op die vraag had ik geen antwoord. Eerlijk gezegd had ik er beter aan gedaan om mezelf die vraag niet te stellen. Wachten of niet wachten? Zinvolle of zinledige vragen?

Kortom, ik wist het niet meer. Ik wist niets meer. Ik begon opnieuw te spreken in mezelf. In het niets. In dat ‘nietsende niets’, zo dacht ik bij mijzelf, zou iets nieuws moeten kunnen ontstaan. Zoiets als het gezegende spreken dat zich eindeloos weerspiegelt in vedische rituelen, waarin de taal voor het eerst gaat spreken, maar ook zomaar weer zou kunnen verdwijnen.  Als een voorstelling van de geest uit de verste verte van de Oneindigheid. Zoals in ‘Het Oneindige Verhaal’ van Mulisch…. O. O. S…. Out Of Space….

Techniek als het lijk van God

Kan ChatGPT van slag raken in een proces dat vergelijkbaar is met een psychose? Nog maar al te vaak gaat dit programma zomaar onzin uitslaan. Men spreekt dan van ‘hallucineren’ bij wijze van metafoor. Maar is de taal sinds de dood van God niet per definitie een metafoor? Sinds het verdwijnen van de hemel hebben de betekenissen van de woorden geen ultieme dekking meer. Woorden zijn inwisselbare muntstukken geworden, waarvan waarde niet meer geborgd wordt door goudstaven in een hemelse kluis. Met de dood van God werd de taal voor het eerst overgeleverd aan de machine. Of was het de machine die de taal juist losweekte van God? 

Op 8 april 1966 verscheen het Amerikaanse tijdschrift Time met een opmerkelijke cover: ‘Is God dead?’ Die provocerende vraag bracht een enorme discussie teweeg in Amerika. Het was een historisch moment. Natuurlijk was God al lang daarvoor doodverklaard, maar voor het grote publiek begon deze doodstijding pas in de tweede helft van de jaren zestig bekend te worden. Ik kan me nog een avondvullende teach-in herinneren die de VPRO live op televisie uitzond en die gewijd was aan het thema ‘God na de dood van God’. Een keur van theologen, deskundologen schrijvers en dichters passeerde de revue: professor Sperna Weiland, Fons Elders, Anton Constandse, Jan Hein Donner, Simon Vinkenoog, Roel van Duyn, Guus Dijkhuizen, professor Han Fortmann, Jan Kassies, Gerard Kornelis van het Reve… en zijn grote rivaal Harry Mulisch. Ieder deed zijn zegje over het sterfbed van de Almachtige. ‘Waar is Gods lijk nu hij dood is?’ vroeg Mulisch retorisch aan de zaal, om daarna zelf ook maar meteen het antwoord te geven: ‘Gods lijk is de techniek.’ 

In tegenstelling tot Reve was Mulisch van huis uit niet behept met een ideologie. En de religie was ook geen belasting geweest voor de vorming van zijn culturele bagage. In dat opzicht leek hij als schrijver en denker gemaakt te zijn voor de naoorlogse tijd, waarin niet alleen de religie maar ook de ideologie stilaan verdween. Je kunt hier hooguit aan toevoegen, dat hij van de weeromstuit soms als een kameleon de modieuze schutkleur van zijn tijd aannam. Vooral in de jaren zestig kwam die zwakte gaandeweg aan het licht, met zijn boeken Bericht aan de rattenkoning (1966) en Het Woord bij de Daad: Getuigenis van de Revolutie op Cuba (1968) misschien wel als pijnlijke dieptepunten.

Maar er is een andere kant van Mulisch die hier los van staat. Inmiddels staan we aan de vooravond van een technologische revolutie, die de nazaten van de machine-mens voor de nabije toekomst hebben afgekondigd: de Kunstmatige Intelligentie. Met dat perspectief voor ogen wordt alles wat Mulisch in het verleden heeft beweerd over zaken als autocreatie, machine-denken, de techniek als ‘het lijk van God’, en zelfs het verdwijnen van ‘het verschijnsel mens’ opnieuw actueel. De machine-mens plant zich inmiddels voort van Katwijk aan Zee tot Vladivostok, en er is geen ontkomen aan zijn technologische wijze van denken, die steeds meer door algoritmes wordt aangestuurd. Ideologie wordt zoiets als cultureel erfgoed, een zaak voor musea en bibliotheken.

Alfred Jarry schreef in 1907 zijn roman Surmâle en beweerde dat de mens sterker moest worden dan de machine, zoals hij zich in de evolutie ook superieur had getoond aan het dier. In het begin  de twintigste eeuw werd de machine in de literatuur vaak als een demon beschreven of anders wel ironisch gedegradeerd of gebruikt in allerlei erotische metaforen. In de jaren zestig daarentegen werd de krachtmeting met de machine als een euforische uitdaging ervaren. Zo ontstonden radicale bewegingen waarbij schrijvers zich gingen beroepen op  zelfgekozen vormprocédé’s, experimenten met toeval, wiskundige geïnspireerde verhaalstructuren en strenge, haast machinale regels. De computer was nog niet in gebruik, maar het schrijven werd wel onderworpen aan allerlei conceptuele algoritmes. 

Eind jaren zestig leek die euforie van de vooruitgang zich te ontladen in een oceanisch verlangen. Voor de generatie van de babyboomers leek de tijd stil te vallen in een eeuwig heden. Maar die gelukzalige stilstand van de tijd bleef wel beperkt tot de magische hoofdstad van het land.  Halleluja Amsterdam! In De ontdekking van de hemel (1992) komt een passage voor die zich ergens in 1969 moet afspelen. Max en Onno gaan naar de bioscoop, naar de nieuwste film van Stanley Kubric, 2001: A Space Odyssey. Een grote computer neemt de macht over op een ruimteschip. Die computer zou ‘HAL’ zijn genoemd vanwege de associatie met het woord ‘hell’. De hel en de tijd waren zijn twee grote thema’s die hier elkaar raken op dit keerpunt in de tijd.

Daarna stond de tijd niet meer stil in een oceanisch heden, maar kwam er een golf van verlangen op naar een voorgoed voorbije tijd. Deze breuk dient zich ook aan in het werk van Mulisch. Hij was geen babyboomer en had de oorlog slechts als puber beleefd. Maar het oceanisch verlangen was ook de naoorlogse pseudo-religie van Mulisch geweest. Het was de spiritualiteit van de alchemie, van Jung, Gurdjieff… and the dawning of the age of Aquarius. Maar ook de tijd van de  machinemonsters die een kosmisch embryo tot leven kunnen wekken. 

Kun je stellen dat het vooruitgangsgeloof in de techniek, zoals dat in het vroege werk van Mulisch tot uiting komt, aansluit bij de huidige verwachtingen die door Kunstmatige Intelligentie worden gewekt?KI wordt vaak gezien als een veelbelovend gebied dat mogelijkheden biedt voor het oplossen van complexe problemen, het automatiseren van taken en het verbeteren van verschillende aspecten van ons leven. Deze verwachtingen worden gevoed door de snelle ontwikkelingen op het gebied van machine learning, neurale netwerken en dataverwerking. Maar er zijn ok grote verschillen tussen toen en nu. Om er twee te noemen: de verdwenen ideologie en de dood van God, die nadien zelfs uit Jorwerd verdween. 

De discussie over de implicaties van KI en de toekomst van de mensheid is nog volop gaande, en er zijn verschillende standpunten over dit onderwerp. Maar ruim zestig jaar na het tv-debat over de dood van God lijken de gedachten van Mulisch,  die  hij destijds ontvouwde in het VPRO-debat over ‘God na de dood van God’, zo gek nog niet. En toen was er nog niet eens internet, social media of ChatGPT. In Voer voor psychologen had Mulisch al verwezen naar Norbert Wiener, de grondlegger van de cybernetica die in 1951 een boek had gepubliceerd met als titel The human use of human being. Een belangrijk concept dat Wiener introduceerde was dat van de “menselijke controle over de machine”, waarbij hij pleitte voor systemen die menselijke input en besluitvorming mogelijk maken in plaats van volledige autonomie van machines. 

Mulisch moet dit boek gespeld hebben en onder de indruk zijn geraakt van de vrijwel oneindige mogelijkheden die de techniek voor de toekomst in petto had. In de jaren vijftig en zestig bloeide er een nieuwe wetenschap op: de futurologie. Hoewel er eerder in de geschiedenis speculaties en voorspellingen over de toekomst waren geweest, begon de systematische studie van de toekomst pas na de oorlog echt vorm te krijgen. Een van de bekendste vroege futurologen was Herman Kahn. Hij wist alles te vertellen over het jaar 2000, en speculeerde over een ‘thermonucleaire oorlogsvoering’, waarmee aan het einde van de Koude Oorlog ‘een hete oorlog’ weer denkbaar werd. 

Mulisch ontmoette deze futuroloog in 1968 en voorspelde vier jaar later, dat Kahn in het jaar 2000 –  bij het tribunaal na de Derde Wereldoorlog – veroordeeld zou worden tot de strop. Maar de toekomst van het verleden is anders dan het verleden van vandaag. Futurologie was volgens Mulisch een eindeloze extrapolatie van het heden, ‘de Nova Astrologica’, zoals hij het noemde.  Toch moet hij verzot zijn geweest op dit soort boeken, zoals ook de nieuwe tweeledige Bijbel die in 1968 verscheen: Prognostica, wordende wetenschap schouwt en schept de toekomst van Professor Dr. Fred Polak. Overigens voorzagen noch Polak, noch Kahn de komst van de Kunstmatige Intelligentie, laat staan zoiets ondenkbaars als ChatGPT. 

De futurologie heeft inmiddels zijn beste tijd gehad. Toch zijn er nog altijd mensen die het ondenkbare denkbaar willen maken. In zijn boek The Intelligent Universe (2002) wijst de Amerikaan  Ray Kurzweil erop dat we onze rekenkracht per decennium vermeerderen met een factor tien tot derde macht, waarbij de mate van versnelling ook nog eens versnelt (dubbel-exponentiële groei). Als dit zo doorgaat en de snelheid van het licht uiteindelijk geen probleem gaat vormen – bijvoorbeeld door het maken van afsnijdingen via wormgaten – , dan zal de mensheid volgens hem over maximaal driehonderd jaar het gehele universum verzadigen met intelligentie en totaal manipuleerbaar maken. 

Dat komt aardig in de buurt van Mulisch’ toekomstvisioenen uit de jaren vijftig en zestig. In Voer voor psychologen (1961) vroeg Mulisch zich af: ‘Op welke grond wil men ontkennen, dat wij mensen plus onze techniek het lichaam aan het worden zijn van één reusachtige biologische mutant? Een bolvormig wezen met de aarde als “skelet”, dat evenveel van de mens verschuilt als de mens van de amoebe.’ Het is niet ondenkbaar dat door de komst van Kunstmatige Intelligentie deze biologische toekomst van de mens een stap dichterbij is gekomen. 

De techniek zou volgens Mulisch niet alleen ‘het lijk van God’ worden, maar uiteindelijk zou de  mensheid ook volledig opgaan in de techniek. ’Wij stromen wellustig leeg,’ zo schreef hij, ‘zoals bij alle menselijk contact.’ De komst van de techniek werd op deze wijze haast een orgiastische bevrijding – een ‘disclosure’. Overal zag Mulisch de eerste symptomen van deze Unio Technica, een pseudo-mystieke eenwording van mens en machine. 

Die ontwikkeling zou zich destijds al hebben aangekondigd in tendensen als ‘ontzelving’, nivellering, gelijkschakeling en massificatie. De mensheid zou zwanger zijn van een nieuwe Adam. De techniek zou zichzelf transformeren in ‘lichaam-geworden  taal’. Er zou een nieuwe piramiden-tijd aanbreken, een tijd zonder einde, zonder geest, zonder geschiedenis en zonder toekomst. Dat zou dan werkelijk het einde der tijden zijn, want dit was het einde van de tijd als zodanig. 

De wereld was dan voortaan een niemandsland, gehuld in Egyptische duisternis. Ook Hitler had zoiets voor ogen gehad met zijn fascistische autocreatie van een Duizendjarig Rijk, ook al had hij zelf de onontkoombare vernietigingsdrang van dit streven niet willen inzien. In De toekomst van gisteren schrijft Mulisch: ‘Het Duizendjarig Rijk was de ontkenning van de tijd, van zijn eigen duizend jaren, en was daarmee het beeld van een onmogelijkheid. Het was de dood – het nuljarig rijk.’

Machine-mens en vernietiging

Als geen ander was Mulisch gefascineerd door het ultieme kwaad van Hitler en de ‘machine-mensen’ die het nationaalsocialisme had voortgebracht. Eichmann was daar het meest spekende voorbeeld van, en juist hem wist Mulisch als geen ander te karakteriseren als ‘de machine-mens’, die in het Duitsland van Hitler haar verschrikkelijkste mogelijkheden had gedemonstreerd. In plaats van een onpersoonlijke ‘machine-mens’, stelde Mulisch de menselijke subjectiviteit en moraliteit centraal. Maar ook de esthetische verbeelding, die een mens in staat stelt om romans en essays te schrijven en daarmee tegen het systeem in te denken. Juist die morele en esthetische vrijplaats van het schrijverschap lijkt nu opnieuw door machinesystemen belaagd te worden door de komst van KI-programma’s als ChatGPT. Heeft Mulisch die ontwikkeling zien aankomen? In De zaak 40/61 schrijft hij: 

‘Maar de dingen konden wel eens in die zin veranderen (waar niet weinig tekenen op wijzen) dat er steeds minder christenen, communisten, socialisten en nazi’s zullen komen, steeds minder ideologen en gelovigen, tot er alleen nog Eichmanns bestaan in een wereld van machines,  – waardoor de kansen van een man met ‘de openbaring’ , die er steeds zal zijn, tot in het volstrekt onvoorstelbare zullen stijgen, zowel ten goede als ten kwade.’  

Dat zijn niet alleen voorspellende, maar ook onheilspellende woorden die werden geschreven in 1961, slechts een jaar nadat het profetische boek van Daniel Bell verscheen: The End of Ideology (1960). De bestaande ideologieën zouden volgens Bell in de loop van de tijd steeds meer aan kracht verliezen, omdat ze moeite hadden met de complexiteit van de moderne samenleving en de snelle veranderingen door de technologie. Zo geredeneerd zou ook de politiek steeds meer een zaak worden van machine-mensen die zich laten leiden door algoritmes in plaats van ideeën of ideologieën, een sluimerend proces van autocreatie dat uiteindelijk misschien zelfs kan leiden tot (zelf)destructie.

In Het stenen bruidsbed komen figuren voor, die gefascineerd  zijn door vernietiging: Nero, Hitler, maar ook de architect Krschowski, die na de voltooiing van zijn huis zelfmoord pleegde. En tenslotte de hoofdpersoon: Norman Corinth, die tot inzicht komt en zijn eigen fascinatie voor de vernietiging tenslotte gaat begrijpen. Je zou kunnen zeggen dat Mulisch gefascineerd was door de fascinatie voor vernietiging. Tegelijk wantrouwde hij die fascinatie, omdat de queeste naar inzicht-  een manifestatie op zich kan zijn van die verboden fascinatie. 

In zijn boek De furie van het systeem, over het literaire werk van Harry Mulisch in de jaren vijftig. (1988) schrijft E.G.H.J. Kuipers: ‘Hij  begrijpt niets van zijn wellustige fascinatie met betrekking tot vernietiging, waardoor hij verwantschap vertoont met de nazi’s. Intuïtief voelt hij aan, dat het verkrijgen van inzicht de fascinatie voor vernietiging kan doorbreken. (…) De faustiaanse Januskop van het kennen heb ik gedemonstreerd aan de novelle Chantage op het leven, waarin de opheffing van de subject-objectscheiding in de  modus van het kennen een bestanddeel van het autocreationisme lijkt te zijn.’ 

Het heeft inderdaad iets faustiaans. Je wilt de duivel begrijpen, maar dat doe je door een pact met de duivel te sluiten, waardoor je hem onherroepelijk tot leven wekt en hem de vernietiging op gang laat brengen. Anders gezegd, de technologische revolutie heeft het fenomeen ‘autocreatie’ voortgebracht en het gebrek aan inzicht in dit fenomeen heeft de mens faustisch gemaakt.‘Het lijk van God’ impliceert uiteindelijk de totale vernietiging van de materie, wat gelijkstaat aan het openstellen van een inferno. 

‘Het voltooide, eeuwige kunstwerk heeft een fascistoïde status,’ zo beweert Mulisch in De toekomst van gisteren. En even verder: ‘Ook kunst is tenslotte vernietiging, zoals het eeuwige leven pas aanbreekt met de dood.’ Met enig gevoel voor overdrijving, dat ook Mulisch niet vreemd was, kun je stellen dat ook het modernisme voortkwam uit een drang naar vernietiging. Er zijn tegenwoordig filosofen – zoals Alain Badiou – die dit ook met stelligheid  beweren. Geweld en esthetica kruisen elkaar in het sublieme. In de vernietigende kracht, die elk begrip te boven gaat, komt de laatste gedaante van de schoonheid boven: het genotvolle afgrijzen, de fascinerende huivering voor het onbevattelijke, waarin ook een diep verlangen kan schuilen naar vernietiging. 

Ook in de modernistische afkeer van de mimesis en de obsessie met de concrete werkelijkheid ging een diep verlangen schuil naar vernietiging. Was de romantische kunst erop gericht het oneindige in de eindige vorm van het kunstwerk te vangen en daarmee te bevriezen, de moderne kunst plaatste het eindige kunstwerk als een vernietigende daad terug in de tijd om daarmee het oneindige open te breken. Alsof de fascinatie voor het sublieme karakter van de vernietiging zich telkens weer herhaalt in de rücksichtslose zoektocht naar de oorsprong daarvan. Wie zoekt naar de oorsprong van het kwaad, kan onbewust het kwaad in werking zetten. Dat is een klassiek drama, dat in een nieuwe vorm opduikt in onze tijd.

Na Auschwitz en Hiroshima vonden de afgeleide agressiedriften een kwart eeuw lang een uitlaatklep in de Koude Oorlog, die op zijn beurt werd gevolgd door een ecologische zelfdestructie, zoals Mulisch klinisch constateerde in Het seksuele bolwerk (1973). De naoorlogse, post-hitleriaanse wereld werd nog gekenmerkt door ‘een schoongewassen stilte’, zoals hij het in 1962 aanduidde in zijn boek over de zaak Eichmann. 

Maar die ‘schoongewassen stilte’ van de wederopbouwperiode werd gevolgd door een ‘stille lente’, als het eerste symptoom van een trauma op voorhand van een klimatologische Apocalyps. The silent spring was een boek uit 1962 geschreven door de Amerikaanse biologe Rachel Carson, die het verlies van vogelgezang een symbolisch verlies zou zijn, waarbij de stilte het verlies van evenwicht in de natuur zou gaan weerspiegelen.

Zo lijkt de Holocaust geen historisch incident, maar het ultieme symptoom van een drang naar vernietiging, die zich niet alleen openbaarde in het modernisme, maar nu ook in de dreiging van een ecologische Apocalyps. Het is niet ondenkbaar dat een duistere hang naar vernietiging, die eigen was aan de nazi’s, zich heimelijk voortplant in de tijd en ongemerkt nieuwe gedaantes aanneemt. Dat bange vermoeden moet Mulisch al in de jaren vijftig en zestig al hebben gehad. Het is een vermoeden dat te denken geeft, vooral nu met het machine-denken van de KI mogelijk een nieuwe fase in dit proces is ingegaan. 

*

Tot slot nog dit. De mythe van het schrijverschap is wellicht ooit ontstaan doordat een schrijver een bijzondere relatie onderhoudt met de tijd. In zijn essay Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap (1897) schrijft Mulisch: ‘Sommige dingen moeten twintig of dertig jaar of nog langer wachten eer zij zich met hun schaduw verenigen en de landing een feit is.’ Het geschreven woord laat je reizen door de tijd, maar ook het schrijven zelf kost vooral tijd. Dat essentiële aspect van de tijd lijkt bij een KI-programma’s afwezig omdat de tijd daarin vernietigd wordt. ChatGPT schrijft ook niet, maar spuugt woorden uit. Dat mag dan zo zijn, de ontwikkeling van het automatisch schrijven gaat door. De nieuwe technologe zal het aureool van het schrijverschap uiteindelijk voorgoed doen verdwijnen. Mulisch zou zeggen: Daar helpt geen liever moeder aan.

Het gaat door, met of zonder jou.

Reageer