Ik verlang naar het carnaval

Slide1

Ooit ben ik naar het carnaval geweest, verkleed als schroevendraaier. Het was een indringende ervaring. Sindsdien weet ik wat ‘schroeven draaien’ is. Soms verslijt de kop van een schroef en dan kan het moeilijk zijn om de schroef los te draaien, omdat de schroevendraaier er geen grip op heeft. De meeste schroeven zijn zo gevormd dat bij rechtsom draaien de schroef het materiaal ingetrokken wordt en bij linksom draaien eruit wordt geduwd. Maar dat is lang niet altijd het geval. Soms is het omgekeerd. Bij het carnaval is alles omgekeerd, zo moest ik tot mijn schande ondervinden. Het carnaval is het hele leven maar dan in negatief. Plus is min. Links is rechts. Boven onder, noem maar op. De vertrouwde wereld bestaat niet langer. Alles staat op zijn kop.

Nog drie weken en het is weer carnaval. Ik heb het nooit zo veel gehad met carnaval, maar sinds ik in Friesland woon, ben ik het gaan missen. Een mens heeft een uitlaatklep nodig. Eens per jaar moet je uit je dak kunnen gaan en je kinderlijke gevoelens kunnen uiten. Hat katholieke zuiden kan dat. Het calvinistische noorden niet, met alle kwalijke gevolgen van dien. Het verlangen om ‘Alaaf!’ te kunnen roepen, zal door psychologen wel zijn terug te voeren op een verdrongen kinderwens, maar dat kan me niets schelen. In ieder mens schuilt een kind en dat moet er af en toe uit kunnen komen. Als er hier carnaval was geweest, dan zou ik als kardinaal gekleed zijn gegaan. Dat is een infantiele kinderwens van mij, die nog nooit in vervulling is gegaan. Al op de kleuterschool wilde ik paus worden. Op de lagere school was ik een heel lief jongetje. Tot de baard in de keel kwam, zong als een kleine engel de sterren van de hemel. Het middeleeuwse katholicisme was één groot carnaval, maar de reformatie van het noorden heeft alles stuk gemaakt.

Het carnaval is in de zuidelijke landen en regio’s het volksfeest bij uitstek. Het is de ultieme gelegenheid voor het verdwijnen van hiërarchieën en voor het tijdelijk opheffen van sociale en raciale tegenstellingen. Het carnaval is van oudsher een vrijplaats voor de collectieve roes en de eruptie van het groteske. Het is het feest van kolderieke maskerade en de bezwerende vermomming. Het is het uur van de nar, de joker, de clown en de acrobaat. De gelegenheid om koning, keizer en admiraal voor even af te zetten en een komisch substituut te omkleden met alle rituele versierselen van de macht.

Het carnaval wordt als sociaal fenomeen verschillend gewaardeerd door historici en cultuurfilosofen. Inderdaad , het calvinistische noorden heeft er nooit zo veel mee opgehad. Het verschijnsel zou een primitief overblijfsel zijn uit vervlogen tijden, een verzonken cultuurgoed dat alleen in de rooms georiënteerde, zuidelijke volkscultuur is blijven voortbestaan. Het carnaval zou zelfs een geïnstitutionaliseerde uiting kunnen zijn van repressieve tolerantie. Zo beweert de historicus Herman Pleij, dat het laat middeleeuwse carnaval in feite een direct repressie-middel was van de opkomende burgerij om zich te distantiëren van elementen die zich niet wilden of konden voegen naar de opkomende kapitalistische moraal. Het carnaval was vanuit die optiek niet meer dan een sociaal ventiel binnen het oprukkende civilisatieproces. Deze ‘noordelijke’ zienswijze benadrukt vooral het schijnkarakter van het carnaval, het onechte, de maskerade, een argument waarmee een kritische houding tegenover de hedendaagse tendens van folklorisering in de massacultuur – zo men wil – kan worden onderbouwd. De ‘carnavalisering van de cultuur’ (een term die ook bedacht werd door Herman Pleij) gaat dan ook uit van deze negatieve, en in wezen calvinistische visie op het carnaval.

Maar het carnaval heeft ook alles te maken met het gevoelsleven van de onderbuik. Zonder carnaval kent de cultuur geen ontlasting. Het is de echte wereld op zijn kop, een soort keerzijde van het katholicisme, een zotte wereld waar het eeuwig feest is. Binnen de leer van het katholicisme heeft van oudsher een wonderlijke relatie bestaan tussen ziel en lichaam. Hoewel de ziel altijd strikt van het lichaam gescheiden is gehouden, werd tegelijk ook alles in het werk gesteld om die grens te overschrijden. Vanuit die optiek bezien is een omgekeerde wereld tegelijk ook realiteit. Beide maken deel uit van een zich spiegelend universum, waar het profane weerkaatst in het heilige en het spirituele zich omkeert in het scabreuze, een geaccepteerde vorm van kortsluiting die zich kan ontladen in een bevrijdende lach. Die dubbele wereld had in de middeleeuwen altijd bestaan en is sindsdien ook blijven bestaan – van Brueghel tot Brel – in de onderlaag van de cultuur. Een wereld waar mannen zuipen omdat de drank smaakt als de pis van een aartsengel in het verhemelte. Waar de vrouwen smachten naar de goudgepunte lans van een uitgestorven geslacht van reuzen. Kortom, een wereld waar mensen schijt hebben aan God.

In zijn boek Het groteske van de taal, over het werk van Michail Bachtin (1990) laat Anton Simons dat in het werk van de van oorsprong Russische filosoof Michail Bachtin (1895-1977) het begrip carnaval een centrale rol speelt. Bachtin zag in de onderlaag van de cultuur – evenals in de onderlaag van het lichaam – de plaats van waaruit de cultuur zich vernieuwt. Lang gelden viel de onderbuik samen met de zogeheten ‘volkscultuur’ met zijn feesten en folklore, zijn carnaval en zijn volksgeloof. Niet alleen het carnaval, maar ook het obscene en het scabreuze komt vanuit deze optiek in een ander licht te staan. Het lichaam zou ook geen zaak zijn van het individu, maar de hele mensheid toebehoren. Zijn boek over Rabelais, dat in 1970 in het Frans werd vertaald, lag in Frankrijk aan de basis voor de hernieuwde belangstelling voor de volkskunst en is van grote invloed geweest op het post-structuralistische denken. De studie van Bachtin L’oeuvre de Francois Rabelais et la culture populaire au Moyen Age et sous la Renaissance’ verscheen al in 1940 in het Roemeens. Het hele werk van Bachtin draagt volgens Simons ‘de sporen van zijn ambitie om de moderniteit te her-evalueren in het licht van de religieuze tradities’.

Zo kwam Bachtin tot de conclusie dat het laat middeleeuwse carnaval een beslissend factor is geweest voor het ontstaan van de Europese moderniteit. Dat wil zeggen: een cultuur van relativisme, tolerantie, polyfonie en vermenging van de meest uiteenlopende ‘taalspelen’. De mentaliteitsgeschiedenis is – onder invloed van de ideeën van Bachtin – de veranderingen in dat soort basale structuren gaan onderzoeken. De Franse historicus Michel Vovelle spreekt in dit verband over het ‘collectief imaginaire’, dat wil zeggen de totaliteit een pre-verbaal en pre-reflexief voorstellingsuniversum dat zich ontwikkelt in de tijd. Dat collectief imaginaire heeft ook een verticale as die hoge en lage cultuur verbindt in de verschillende niveaus van de menselijke lotgevallen. Dit fenomeen heeft volgens Michel Vovelle niets van doen met het ‘collectief onbewuste’ uit de dieptepsychologie van Jung, noch met de structuralistische patronen van antropologie van Levi-Strauss. Het is een historisch geaard begrip ‘op de grens van het biologische en het culturele.’

Maar het carnaval was meer. De historicus Le Roy Ladurie bijvoorbeeld beweert dat je  het middeleeuwse carnaval niet kunt afdoen als een spottende en louter tijdelijke omkering van de maatschappij, die op deze wijze uiteindelijk werd gerechtvaardigd. Hij spreekt van een bijzonder sociaal instituut, waarin groepen zich op satirische, lyrische of epische manier in al hun complexiteit kunnen uitdrukken en laten kennen. Het carnaval  bood ook de onderdrukten de mogelijkheid om zich op vermomde wijze te etaleren, om in sociaal opzicht ‘uit de kast te komen’ en zo de gemeenschap de kans te geven om het onbekende en exotische te verkennen. In het middeleeuwse carnaval werden de Latijnse kerkelijke rituelen geparodieerd in de volkstaal, waardoor ruimte ontstond voor meerstemmigheid en meertaligheid.

Ook de hedendaagse culturele en sociale verandering voltrekt zich niet zelden in processen die nog herinneren aan het middeleeuwse carnaval. Zo hebben we in de afgelopen decennia de heropleving gezien van de rituele parade als carnavalesk fenomeen in dienst van de vernieuwing. De parade is inmiddels een alom geaccepteerd instituut geworden voor de coming out van minderheidsgroepen. Na de gay-parade van Amsterdam, the love-parade van Berlijn, de Caraïbische zomerparade van Rotterdam, volgde zelfs de Slachtemaraton als een rituele parade tijdens Simmer 2000, waarin de Friezen als laatste minderheidsgroep in Europa hun definitieve coming out beleefden. Simmer 200o was in feite een poging om in Friesland het carnaval opnieuw uit te vinden.

Straks komt er weer een poging: Lwd 2018. Ik hou mijn hart vast. Friezen leren het nooit. Friezen ontdooien pas als het gaat vriezen. Ze missen de keerzijde van het leven, de achterkant, de onderbuik, de gekte, de dwaasheid. Zoals zo vaak heeft Reve dit alles al eens eerder gezegd, en beter: ‘Ik gun de Friezen alle goeds, maar ik kan niet tegen die nuchterheid, die het demonische, het verscheurde, de nachtzijde & de schaduwzijde van de mens & van het menselijk bestaan ontkent.’

Wat wil je ook? Frisia non cantat. De Friezen kennen geen carnaval. Het katholicisme heeft in dit kale, vlakke land nooit echt wortel kunnen schieten. ‘De Friezen zijn religieus,’ schreef J.B. Charles in zijn boek Volg het spoor terug (1951). ‘De roomsen onder hen behoren tot de sympathiekste roomsen in Nederland, terwijl de combinatie van Friese taal en calvinist bijzonder onaangenaam valt: plechtiger, expressie-armer, zelfverzekerder, ‘liberaler’, commerciëler en geborneerder Nederlanders bestaan er niet.’

In 1959 schreef Jacques Brel zijn chanson Les Flamandes. Het was een milde satire op de Vlaamse volksaard die de Vlamingen tot woede bracht. Wat jammer toch dat Brel nooit een lied over de Friezen heeft geschreven, over dat sombere volk zonder carnaval bij wie Vlamingen afsteken als levenslustige zotskappen en vrolijke drinkebroers. Brel was een Franstalige Vlaming tegen wil en dank. Als stedeling moest hij niets hebben van dat boertige volk op dat platte land, een landschap waar hij tegelijk zo aan gehecht was. Brel had een haat-liefde verhouding met Vlaanderen. Ik weet er alles van. Evenals Brel ben ik opgegroeid in de grote stad. Maar ik werd een Nederlandstalige Fries met een diep verlangen naar het carnaval.

2 Reacties »

  1. Henk van der Veer

    25 januari 2015 op 11:50

    Woanst gewoan in de ferkearde stad Huub!

  2. Huub Mous

    25 januari 2015 op 13:26

    Klopt, Henk, Ljouwert mist de Oeletoeters van Drappelterp.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)