Ingezonden door Jan Gulmans

Huub Mous over Huizinga, Van den Berg en de wetenschap der geschiedenis

Huub Mous is zonder twijfel de meest bekwame en de meest spraakmakende essayist in Friesland. Nog maar korte tijd geleden liet hij ’Modernisme in Lourdes. Gerard Reve en de secularisering’ het licht zien (Uitgeverij Aspect, ISBN 9789461534149) en nu, dat wil zeggen enkele dagen terug, voegt hij drie fraaie opstellen toe aan zijn rijke verzameling blogs, in dit geval over Johan Huizinga en Jan Hendrik van den Berg. ( zie: Huizinga en de metabletica, hm) Hoeveel waardering ik ook heb voor deze opstellen, ze vragen wel om een (adequaat) weerwoord. De reden daarvoor ligt in het feit, dat Mous meer in de breedte dan in de diepte werkt. Dat was in het boek over de secularisering het geval en ook nu weer in de opstellen over Huizinga en van den Berg. ‘Qui trop embrasse, mal étreint’, zoals de Fransen zeggen. Ik zal dat direct toelichten aan de hand van de laatste drie hoofdstukken van de ‘Herfsttij der Middeleeuwen’.

Eerst enkele opmerkingen over fraaie bewoordingen en mooie vergelijkingen van Mous. Hij zegt: ‘De biograaf moet zich voortdurend bewust zijn van de onmogelijkheid van zijn opgave. De geschiedenis is ongrijpbaar. Het is als de mythe van Orpheus die zijn geliefde Eurydice niet te zien krijgt. Hij moet haar verbeelden’. Zo is het.Of: ‘Een historicus, die aan de verleiding toegeeft om zich geheel om te keren naar het verleden, ziet het beeld van zijn geliefde voor zijn ogen verpulveren. Betekenis ontstaat pas, als iets voorgoed voorbij is en geschiedenis is geworden’.  Prachtig, hier is Mous op zijn best. Maar dan zegt hij: ‘De metabletica is een theorie die mij erg aanspreekt. Ik geloof in het bestaan van een soort simultane luchtdruklijnen van het collectieve onbewuste. Het psychisch-magnetisch gemoedsveld van de synchroniciteit. De geschiedenis als method in madness. Ik geloof in de autopoièsis.’

Hier gaat Mous in de fout. Heeft Jan Hendrik van den Berg zich ooit ingelaten met (a)  ‘simultane luchtdruklijnen van het collectieve onbewuste’of (b)  met ‘het psychisch-magnetisch gemoedsveld van de synchroniciteit’ of (c) met ‘autopoièsis’? Nee en nogmaals nee. Het begrip ‘autopoièsis’ is afkomstig van (vooral) Varela en Luhmann, twee theoretici die aan van den Berg onbekend waren. Met Jung (synchroniciteit) had van den Berg geen affiniteit. Mous gaat ook de fout in als hij beweert dat ‘hij (van den Berg, JG)de chaostheorie toepaste op de geschiedenis en bruggen sloeg tussen de geesteswetenschap en de natuurwetenschap’. Geen van beide beweringen is waar. Wel is waar wat Mous even verder beweert, te weten dat ‘Van den Berg buiten de kaders van het moderne causaliteitsbegrip durfde te denken’. Of voor hem  het aristotelisch causaliteitsbegrip gold (dat volgens Mous de wereld niet op slot zet in de wetten van de ratio, maar dat aan alle kanten open is) laat ik nu maar in het midden. Ik heb hem daarover in de drie jaar, dat ik colleges bij van den Berg liep te Leiden, nooit horen spreken.

Mous beweert dat Huizinga en Van den Berg ‘veel met elkaar gemeen hebben, ondanks hun grote verschil in methodiek’. In plaats van dat gezichtspunt verder uit te werken stelt hij, dat zij beiden het verlies van betekenis, van identiteit en samenhang in de cultuur, de versplintering en de vervreemding van de moderne mens signaleerden. Dat is wat ik bedoel met wat ik eerder zei over breedte en (een gebrek aan) diepte. Mous had hier de verschillen in methode moeten uitwerken. Met name had hij in moeten gaan op de vraag of Huizinga en van den Berg kunnen instemmen met de opvatting, dat de werkelijkheid der geschiedenis te ingewikkeld en onuitputtelijk is om zonder meer in kennis te worden overgebracht en dat het noodzakelijk is om door achtereenvolgende inschakeling en combinatie van gezichtspunten onderscheidingen aan te brengen. Anders gezegd, dat het onontkoombaar is met inschakeling van gezichtspunten of ordeningschemata de werkelijkheid met vragen tegemoet te treden. Ten opzichte van gegeven stof houdt geschiedschrijving steeds een toevoegsel in en het door de historicus opgebouwde beeld wordt zó in die stof nooit aangetroffen (zie: R.F. Beerling, ‘Heden en verleden, denken over geschiedenis’, 1962, pagina 50).

Even lijkt het erop, dat Mous toch een adequaat profiel van Huizinga als geschiedschrijver biedt, namelijk wanneer hij zegt: ‘Huizinga wilde het verleden reconstrueren en er tegelijk zichzelf erin verliezen. Hij vluchtte weg in zijn eigen ideaalbeeld. Zijn ideaal was een synthese van verbeelding en rede’ Zeker, zo is het. Maar waarom springt Mous dan snel naar Léon Hanssen ? Waarom niet de vraag gesteld en beantwoord of en zo ja, in welke zin Huizinga en van den Berg gerekend kunnen worden tot het historisch perspectivisme c.q. narrativisme ? In plaats daarvan stelt Mous, dat Van den Berg’s gedachten vaak rondtollen in een ‘zelfbevestigend totaalbeeld’. En, alsof Mous aanvoelt dat die term vragen oproept, zegt hij vervolgens: ‘Foutieve beelden van een ‘geheel’, die telkens opnieuw synchronisch worden gevormd, kunnen diachronisch gezien een cruciale rol spelen bij het herkennen van veranderingspatronen in de geschiedenis’. Zo’n zin zet de lezer wel erg op een mistig of fraseologisch spoor.

Laat ik terugkeren uit de mist naar het zonlicht. In het in 1947 uitgegeven boekje van Johan Huizinga – een man met sterk wisselende stemmingen, het pessimisme stond hem na — met de titel ‘Mijn weg tot de geschiedenis’ stelt hij de vraag: wat is historische belangstelling ? Hij beantwoordt die vraag nadrukkelijk-autobiografisch. Een ervaring op de eerste klas van de lagere school – 1879–blijkt daarbij doorslaggevend: de waarneming als kind van de intocht van graaf Edzard van Oostfriesland in Groningen in 1506. Huizinga zegt, dat deze optocht het mooiste is wat hij ooit gezien heeft. Zijn opvatting van historische kennis is door die jeugdervaring niet weinig beïnvloed. Op pagina 44 van hetzelfde boekje zegt hij dan ook, dat ‘de waarneming van het historische zich het best laat uitdrukken als een gezicht op, beter wellicht nog een evocatie van beelden’. In zijn academische rede uit 1905 ‘Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen’vestigt hij de aandacht op de rol van de aanschouwing bij het ontstaan van historische kennis. Onder aesthetische vorm verstaat hij ‘de waarneembare voorstelling van een samenhangend geheel’. Hij maakt een subtiel, maar wezenlijk onderscheid: niet vormgeving van het verleden, maar vormgeving aan het verleden. (dus geen historisch perspectivisme of narrativisme ?). De aanschouwelijkheid is bij die vormgeving aan het verleden een hulpmiddel. De zin der historie, aldus Huizinga, wordt gekend door het zien van vormen (hier zien we de invloed van zijn vriend Jolles).

‘Herfsttij der middeleeuwen’ is, zo gezien, een historische vormenleer, een morfologie van het verleden. Echter, zijn morfologie is niet hetzelfde als een historische psychologie (zoals het oeuvre van Jan Hendrik van den Berg er wel één is!). Huizinga heeft een afkeer van psychologie. Hij bepleitte een bijzondere morfologie. Begrippen als ‘Renaissance’, ‘Barok’en ‘Gotiek’ en ook het in dit kader relevante begrip ‘Middeleeuwen’ kunnen als vormen worden opgevat, maar zijn tegelijkertijd te ruim en toch te dwingend van strekking. Daarom hanteert Huizinga ook het begrip ‘functie’.  De onderwerpen van de cultuurgeschiedenis zijn dan: ‘de veelvuldige vormen en functies der beschaving, zoals zij zich verdichten tot cultuur-figuren, motieven, thema’s symbolen, denkbeelden, idealen, stijlen en sentimenten’. Onder vormen verstond Huizinga zaken als ‘mythos, wijding, heilige handeling, kampspel, geheime bond’, etc. en maatschappelijke houdingen als ‘Dienst, Eer, Trouw, Gehoorzaamheid, Navolging, Verzet, Vrijheidsstreven’. Duidelijk is, dat het Huizinga altijd te doen is geweest om een visionaire, haast romantisch-mystische geschiedbeleving. Dat is bij van den Berg helemaal afwezig.

‘Herfsttij der Middeleeuwen’ is , als cultuurgeschiedenis, de meest ambitieuze vorm van geschiedschrijving. Echter, Huizinga heeft nooit een systematische interpretatie van de Europese cultuurgeschiedenis willen geven. Dat wilde van den Berg tot op zekere hoogte wel. Huizinga’s  werk bevat een veelvuldig gebruik van contrasten. In het begin van de ‘Herfsttij der Mideeleeuwen’ zegt hij: ‘Vormen van het leven en van de gedachte zijn het, wier beschrijving hier is beproefd. De wezenlijke inhoud te benaderen, die in deze vormen heeft gerust, –zal het ooit werk zijn van geschiedkundig onderzoek ? ‘

Van belang is, dat Huizinga’s cultuurbegrip tegelijk descriptief en normatief is. Cultuur is een onderwerp van historische studie maar ook een stelsel van waarden, dat tot op het heden doorwerkt. ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ gaat ervan uit, dat cultuurverschijnselen, die op het eerste gezicht irrationeel en ondoelmatig aandoen, dikwijls kunnen worden verklaard als overblijfselen uit een vroegere beschavingsfase. Het boek is opgezet als een synchroon tijdsbeeld, maar dergelijke ‘survivals’ brengen het diachrone element aan. Mous gaat hier volledig aan voorbij.

Prof. Hub Zwart  (die een fraaie monografie over van den Berg schreef, te weten ‘Boude bewoordingen’) beschrijft in een andere boek van hem, te weten ‘Denkstijlen’ drie vormen van denken: (a) het apollinische, (b) het magische en het (c) faustische denken, een typologie onder andere ontleend aan Oswald Spengler. Zwart zegt over deze denkstijlen: ‘De grondgedachte van de apolinische denkstijl luidt dat zich in de werkelijkheid (opgevat als kosmos) een perfecte geometrische structuur aftekent. De kosmos (letterlijk: orde of sieraad) is opgebouwd uit concentrische bollen (‘sferen’) op macroniveau en uit regelmatige veelvlakken op atomair niveau. Spaira is het Griekse woord voor bol. Politiek, ethiek, geneeskunde en kunst moeten deze perfecte structuur of harmonie ook in het menselijke bestaan realiseren.[…]

Het Romeinse imperium kan worden begrepen als de realisatie van de sferische gedachte in het politieke domein, maar zij bepaalde ook in hoge mate de apollinische ruimte- en tijdervaring. De kosmos is een universum op menselijke schaal, nog niet oneindig groot. De apollinische denkstijl is gedurende een bepaalde periode in de geschiedenis dominant, maar niet onbetwist. Zij moet met antipoden, met tegenhangers concurreren, in eerste instantie het dionysische, later vooral het magische denken. De magische denkstijl laat zich op compacte wijze samenvatten in de formule ‘Wachten op het rijk’. De betrokkenen trekken zich door middel van onthechting uit de wereld terug en bereiden zich via ascetische praktijken temidden van gelijkgezinden voor op de komst van een geheel nieuwe zijnswijze, een wereld van andere orde, een beslissende gebeurtenis die zij echter niet zelf op eigen kracht kunnen bewerkstelligen.

De centrale theologische categorie is die van de genade. Op het politiek niveau krijgt het magische denken gestalte in de zogeheten Twee Rijkenleer. Typische ‘magische’ onderzoekspraktijken zijn numerologie, astrologie en alchemie. De basisformule van de faustische denkstijl luidt: ‘De wil tot macht’. In het wetenschappelijk domein manifesteert deze energieke denkstijl zich in de vorm van het experiment, een wijze van denken die aanzienlijk actiever, zelfs agressiever is dan de contemplatieve, bewonderende beschouwing van de perfecte kosmos die kenmerkend was voor de apollinische stijl. De faustische natuurwetenschapper wil de fenomenen in zijn macht krijgen. Zijn wil tot weten is uiteindelijk een wil tot macht, tot modificeren en mobiliseren. Op het politieke vlak komt het faustische denken tot uitdrukking in de vorming van natiestaten, op het ethische vlak in de strijd tussen neiging en plicht’. Het zou mooi zijn als Mous in termen van een typologie als deze het denken van Huizinga en van den Berg had getypeerd. Dat had de argumentatie kracht van wat hij stelt kunnen doen vergroten.

Mijn hypothese luidt, dat het historisch denken van Huizinga zich laat rangschikken onder het apollinische denken en dat van van den Berg onder het faustische denken. Voor wat Huizinga betreft zal ik dat in het volgende naar de mate van het mogelijke toelichten door een analyse van hoofdstuk 20 van ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ te geven.

Huizinga begint hoofdstuk 20 van ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ met het probleem van de ‘periodisering’. Welk probleem is dat? Men kan zeggen dat de perioden bestaan, als objectieve gegevenheden, geheel onafhankelijk van de historicus; deze laatste heeft slechts tot taak ze te ontdekken en te reproduceren. Volgens dit standpunt wordt de menselijke kennis eenvoudig gezien als een spiegel, die de werkelijkheid in haar volle omvang reproduceert. Men kan ook zeggen, dat de periodenbegrippen als Middeleeuwen en Renaissance worden opgevat in Kantiaanse zin, als ‘geschichtliche Kategorien’, ‘begriffliche Schemata’. Dit standpunt wordt o.m. verdedigd door de Duitse literatuurhistoricus Benno von Wiese: ‘Die Kategorie der Epoche wirkt … nach Art einer regulativen Idee’. Men kan, derde mogelijkheid, ook zeggen, dat de periodisering de vorm is die de historicus (het subject) geeft aan het verleden (het object).

In ieder geval is het zo, dat in de periodisering wij het vermogen bezitten de gehele gang der geschiedenis in het kortst mogelijke bestek samen te vatten. Huizinga gaat verder niet expliciet in op het probleem der periodisering. Hij benadrukt wel de beperkte waarde van de periode-begrippen. Hij zegt dan ook: Ver terug in de Middeleeuwen bespeurde men vormen en bewegingen, die reeds het stempel der Renaissance schenen te dragen, en het begrip Renaissance werd, om ook die verschijnselen mee te omvatten, uitgerekt, tot het al zijn spankracht verloor. Huizinga opponeert ertegen, dat Sluter en van Eyck onder de Renaissance te brengen. Zij smaken middeleeuws.

Dat is niet een sterke argumentatie. In de beeldende kunst en de letterkunde der vijftiende eeuw in Frankrijk en de Bourgondische landen vindt, wat daarin ook aan nieuwe schoonheid is, de nieuwe geest nog zoo goed als geen uitdrukking. Zij dienen de geest, die aan ’t uitbloeien is; zij hebben hun plaats in het ten einde toe volbouwde systeem van het middeleeuwse denken. Hetzelfde beginsel van vormgeving leidt in de beeldende kunst en in de letterkunde tot zeer verschillende werking. Als de schilder zich bepaalt tot het eenvoudig weergeven van een uiterlijke werkelijkheid in lijn en kleur, dan legt hij toch steeds achter die louter formele nabootsing een overschot van het onuitgesprokene en onuitsprekelijke. Maar als de dichter niet hoger poogt dan een zichtbare of reeds doordachte werkelijkheid in het woord uit te drukken, dan put hij in het woord de schat van het onuitgesprokene uit. Nieuwe vormschoonheid komt in de literatuur der vijftiende eeuw reeds op, maar voor een overgroot deel is ook de vorm nog een oude, en zijn de kwaliteiten van ritme en klank zwak. Dan, zonder nieuwe gedachte en zonder nieuwe vorm, blijft het een eindeloos postluderen op afgezaagde thema’s. Voor deze dichters is er geen toekomst meer. Aldus Huizinga.

Hij vervolgt dan: De tijd voor den schilder van zulk een geestestijdperk komt eerst later. Want hij leeft van de schat van het uitgesprokene, en het is de volheid van die schat, welke de diepste en duurzaamste werking van alle kunst bepaalt. Aanschouw de portretten van Jan van Eyck. Al ware Jan van Eyck tevens de grootste dichter van zijn eeuw geweest, de geheimenis, die hij in het beeld openbaarde, zou hij in het woord niet hebben kunnen benaderen. Dat is de diepste grond, waarom er bij gelijkheid van houding en geest tussen kunst en literatuur der vijftiende eeuw geen evenredigheid te verwachten is. Is eenmaal dit verschil erkend, dan blijkt bij een vergelijking van de literaire en de picturale uitdrukking aan bepaalde voorbeelden en in bijzonderheden de gelijksoortigheid toch weer veel groter, dan zij aanvankelijk scheen.

Indien men aan de ene zijde als de meest representatieve kunstuiting het werk der Van Eyck’s en hun volgers kiest, welke voortbrengselen der letterkunde moeten dan daarnevens worden gesteld, om zuiver te kunnen vergelijken ? De letterkunde, die op één lijn staat met de kunst der Van Eyck’s, is de hoofse, althans aristocratische letterkunde, in het Frans geschreven, gelezen en bewonderd door de kringen, die de opdrachten gaven aan de grote schilders. De stof der schilderkunst is overwegend godsdienstig, die der Frans-Bourgondische letterkunde overwegend werelds. Literatuur en kunst der vijftiende eeuw delen beide in die algemene eigenschap, die hierboven als een der meest essentiële van de laatmiddeleeuwse geest werd aangemerkt: de volledige uitwerking van alle bijzonderheden, de zucht om geen gedachte of voorstelling, die zich opdrong, onontplooid te laten, om alles in zijn scherpte, zichtbaarheid en doordachtheid te verbeelden.

Die eigenschap der ongebreidelde uitwerking worde hier enigermate analyserend gedemonstreerd aan twee schilderijen van Jan van Eyck. Vooreerst de Madonna van den kanselier Rolin in het Louvre. Het is tegelijk het meest primitieve, meest hiëratische van zijn werken en het meest geraffineerde. De boodschap van de Engel wordt niet gebracht in de intimiteit van de binnenkamer (het toneel, waarvan de ganse binnenhuisschildering haar oorsprong nam), maar, zoals de vormencode van de oudere kunst het had voorgeschreven, in een kerk. Huizinga spreekt over het effect der ‘ongebreidelde uitwerking’ in de schilderkunst. De schilder, deze schilder, kon binnen een ruimte van nog geen halve vierkante meter zijn lust tot detaillering de vrije loop laten. Wanneer men die algemene eigenschap ‘onbegrensde uitwerking der bijzonderheden’ ook aan de literatuur der vijftiende eeuw toekent (wel te verstaan aan de kunstliteratuur, want aan het volkslied wordt hier niet gedacht), dan is het in andere zin.

Niet in de zin van een ragfijn detaillerend naturalisme, dat zich vermeit in de uitvoerige beschrijving van het uiterlijk der dingen. Zo kent deze letterkunde haar nog niet. De natuur- en persoonsbeschrijving werkt nog met de eenvoudige middelen der middeleeuwse poëzie: de afzonderlijke objecten, die tot de stemming van den dichter meewerken, worden vermeld, niet beschreven; het substantief overheerst het adjectief; enkel de hoofdkwaliteiten dier objecten, b.v. de kleuren, het geluid, worden geconstateerd. De ongebreidelde uitwerking der bijzonderheden is in de literaire verbeelding meer kwantitatief dan kwalitatief; zij bestaat meer in het opsommen van zeer vele objecten dan in het ontleden van de hoedanigheid der objecten afzonderlijk. De dichter verstaat de kunst van weglaten niet, hij kent het ledige vlak niet, hij mist het orgaan voor het effect van het verzwegene.

In de poëzie der vijftiende eeuw nu is de verhouding in zekeren zin andersom. In de hoofdzaak is de dichter vrij; hij mag een nieuwe gedachte vinden, als hij kan, terwijl juist het detail, de achtergrond, in hoge mate door conventie beheerst worden. Er bestaat voor ongeveer alle bijzonderheden een norm van uitdrukking, een sjablone, die men ongaarne prijsgeeft’. De letterkunde beschikt voor het weergeven van lichteffekten nog slechts over primitieve middelen. Een grote gevoeligheid voor lichtglans en schittering is er wel; gelijk hierboven betoogd werd, wordt zelfs de schoonheid in de eerste plaats als glans en schittering bewust. Alle schrijvers en dichters der vijftiende eeuw merken gaarne de glans van het zonlic

ht op, de schijn van kaarsen en toortsen, de spiegeling van glimplichten op helmen en wapens. Het literaire equivalent van het lichteffect in de schilderkunst is veeleer op een ander gebied te zoeken. Hier wordt de indruk van het ogenblik bovenal vastgehouden door een levendig gebruik van de directe rede. Er is nauwelijks een letterkunde, die er zo op uit is, de samenspraak altijd onmiddellijk weer te geven. Naar natuur-beschrijving streeft de letterkunde der vijftiende eeuw niet. Haar observatie geldt gevallen, die men meedeelt, omdat zij belang inboezemen, en hierbij geeft men de uiterlijke omstandigheden weer, zoals een gevoelige plaat ze opneemt. Van een bewust literair procédé is daar geen sprake. De poëzie der vijftiende eeuw is op haar best, wanneer zij geen zwaarwichtige gedachte poogt uit te drukken, en ontslagen is van de taak om het mooi te doen. Wanneer zij maar even een gezicht, een stemming oproept. Haar werking berust op haar formele elementen: het beeld, den toon, het ritme. In de veertiende eeuw heeft een kentering plaats in de verhouding van lyrische dichtkunst en muziek. In de oudere periode was het gedicht onverbrekelijk aan muzikale voordracht gebonden, zelfs niet alleen het lyrische; immers men neemt aan, dat ook de chansons de geste gezongen werden, elk vers van tien of twaalf syllaben op dezelfde wijs. Het normale type van den middeleeuwse lyrische dichter is hij, die zowel het gedicht als de muziek er op maakt. Dat doet in de veertiende eeuw nog Guillaume de Machaut.

Tot zover hoofdstuk 20 van Huizinga’s beroemde boek. Wat valt hier op? Welke methode volgt Huizinga hier ? In het al genoemde geschrift ‘Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen’(Verzameld Werk, Deel VII) zegt Huizinga ergens: ‘Twee overtuigingen treden uit die theoretische beschouwingen der historische wetenschap met grote kracht in het bewustzijn. In de eerste plaats deze: dat het historische leven nimmer kan worden gekend in den vorm van algemene begrippen, slechts in werkelijkheden, en dat derhalve de individualisering, het onderzoek van de bijzondere gebeurtenissen altijd hoofdzaak van de geschiedvorsing zal moeten blijven, zelfs al wilde men dit slechts beschouwen als het middel om tot de kennis van het algemeen geldige te geraken. In de tweede plaats de overtuiging, dat het universeel karakter der historische wetenschap door elke toepassing van een systematisch richtsnoer schade lijdt. Het zal natuurlijk dikwijls voorkomen, dat men het historisch onderzoek dienstbaar maakt aan een bijzondere wetenschap met een systematische norm, bijvoorbeeld de godgeleerdheid, de economie, de antropologie.

In zulk een geval mag men de historische gegevens in betrekking stellen tot één uitsluitend middelpunt: de godsdienst, de volkshuishouding, het ras. De methode, die men daarmee toepast, is die van een isolerende abstractie, die slechts rekening houdt met die verhoudingen, welke op het gestelde middelpunt uitlopen, terwijl een indifferente rest van verschijnselen opzettelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Maar daarmee treden die wetenschappen niet in de plaats der historie. Zij maken gebruik van haar gegevens, zij kunnen, door die te ordenen naar hun geest, voor de historie nieuw licht ontsteken, doch geen van allen heeft het recht, zich voor de historische wetenschap bij uitnemendheid te houden. Voor de geschiedwetenschap in het algemeen bestaat zulk een middelpunt van beschouwing niet. Voor haar moet het besef van de onverbrekelijke en in zijn diepste wezen onnaspeurlijke afhankelijkheid van alle psychische en sociale verschijnselen de grondslag van het onderzoek blijven’.

Naar mijn mening heeft Huizinga zich aan de eerste overtuiging (‘nimmer kan het historische leven worden gekend in den vorm van algemene begrippen, slechts in werkelijkheden, en dat derhalve de individualisering, het onderzoek van de bijzondere gebeurtenissen altijd hoofdzaak van de geschiedvorsing zal moeten blijven, zelfs al wilde men dit slechts beschouwen als het middel om tot de kennis van het algemeen geldige te geraken’)  gehouden. De tweede overtuiging (‘de methode van de isolerende abstractie, die slechts rekening houdt met die verhoudingen, welke op het gestelde middelpunt uitlopen’) is, voor zover ik kan zien en voor zover ik begrijp wat Huizinga bedoelde (wat is het middelpunt ?), afwezig. Jan-Hendrik van den Berg had m.i. met geen van beide overtuigingen affiniteit. Huizinga was de Erasmiaans-verfijnde beschavingsmens en de naar het beschouwelijke neigende cultuurhistoricus;  hij is een late exponent van het naar zijn einde neigende burgerlijke beschavingstijdperk, met veel van de bezonnen scepsis en bedachtzame terughouding, die men ook bij zijn leermeester Burckhard —“die ik  (Huizinga, JG) voor mij zelf gaarne de wijste geest der negentiende eeuw noem”— terugvindt.

Neergezet in de schemeringen van een ten ondergang neigende cultuur maakt hij meer de indruk van iemand, die tastend en onzeker zijn weg zoekt dan van een man, die krachtig licht in de duisternis laat stralen en met vaste tred de enige richting inslaat, die uit de chaos leidt. Huizinga is, in de woorden van de eerder genoemde Beerling, onprofetisch en wie hem als gids in het onherbergzaam geworden land der moderne cultuur kiest, zal in hem een leidsman vinden, die op elk kruispunt, bij elke splitsing bedachtzaam een kaart raadpleegt, waarop hij zich niet eens ten volle durft te verlaten.

Jan Gulmans

______________________________________________________

Kort commentaar

–       Mijn opmerkingen over de problematiek van de biograaf zijn parafrases van wat Léon Hansen beweert in zijn Huizinga-biografie, waarnaar ik ook verwijs.

–       Ik beweer niet dat Van den Berg zelf zich ooit heeft uitgelaten over het bestaan van ‘een soort simultane luchtdruklijnen van het collectieve onbewuste’, ‘het psychisch-magnetisch gemoedsveld van de synchroniciteit’ , ‘de geschiedenis als method in madness, ofautopoièsis’. Dat zijn verbanden die ik zelf leg of suggereer. Bovendien werd ik door een reactie van Lucas Blijdschap op een eerder weblog uitgenodigd om dergelijke suggestieve verbanden te leggen. (zie: hier)

–       Dat Huizinga en Van den Berg verschillende methoden hanteren lijkt mij evident. De methode van Huizinga (de esthetische verbeelding) was nooit controversieel bij vakgenoten. De methode van Van den Berg zoals gehanteerd in zijn boek Metabletica is nooit anders dan controversieel geweest.

–       Van den Berg mag dan in zijn colleges nooit naar Aristoteles verwezen hebben, in zijn boek Metabletica verwijst hij wel degelijk naar het Aristotelisch causaliteitsbegrip dat ruimte laat voor de qualitates occultae. (Metabletica, pagina 64).

–       Mijn blog was geen kennistheoretische verhandeling over de geschiedwetenschap of de problematiek van de hermeneutische cirkel. Ik heb de methodische problematiek van de metabletica slechts kort willen aanduiden en – in vergelijking met Huizinga – tegen het licht willen houden.

–        De verwantschap tussen de metabletica en het denken in de chaoswetenschappen mag dan voor Van den Berg zelf niet aan de orde zijn geweest, daarmee is niet gezegd dat een dergelijke verwantschap niet achteraf te herkennen zou zijn. Sterker nog, dit zou zelfs bij kunnen dragen aan een herwaardering van de oorspronkelijke denkwijze van Van den Berg.

Huub Mous

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)