Van taal tot taal

In zijn dissertatie over de bekeringsteksten van Gabriel Marcel en Gerard Reve definieert Hans van Stralen het fenomeen bekering als ‘de discursieve overgang van het individu naar een (andere) religieuze “taalfamilie”, die een zekere discontinuïteit in zijn existentie impliceert, met name doordat er sprake is van een hernieuwd contact met God.’ Waar het woord ‘God’ voor staat blijft in deze definitie onbenoemd. Het gaat immers om de transitie van de ene taalfamilie naar de andere, een overgang die met een existentiële crisis gepaard kan gaan. Ook de vraag of het ‘hernieuwde contact met God’ misschien een hernieuwd contact met het eigen onbewuste kan zijn, blijft hiermee onbeantwoord. Vanuit deze benadering is de bekering primair een semiotisch proces dat zich afspeelt op het breukvlak van twee lagen in de taal. Zo beschouwd is de bekeringstekst een poging om deze breuk in de taal te legitimeren. De belangstelling voor het fenomeen bekering ontstond bij Van Stralen tijdens zijn studie theologie, toen hij een ‘indringende ervaring’ onderging, maar is ook verbonden met zijn verwondering over het fenomeen dat teksten lijken te veranderen als zij in een computer geconverteerd worden naar andere ‘formats’ en de problemen die hij ondervond om zijn gedachten in een wetenschappelijk, aanvaardbaar discours te verwoorden.                                       

Het is een fascinerende constatering. Hoe kan het, dat woorden iets anders lijken te betekenen, als ze in een ander format tot je komen? Als ze overgeplant worden, niet alleen in een ander taal, maar ook in een ander taalspel, in een ander semantisch veld, in een taalregister van een andere gemeenschap? Het converteren van een tekst zou op deze wijze iets te maken kunnen hebben met de psychische fenomenen die optreden bij een bekeringsproces, wanneer het brein als het ware losgescheurd wordt uit het taalregister dat tot dan toe gewoon was. Maar er is nog iets. De geopenbaarde, christelijke boodschap werd door de eeuwen heen doorverteld en doorverteld, vertaald en vertaald, en uiteindelijk raakte hij…. lost in translation. Het kan ook zijn dat de originele teksten verdwenen en alleen de vertalingen bleven bestaan. Maar de Dode Zee-rollen kwamen uiteindelijk weer tevoorschijn, en wat te denken van het evangelie van Jacobus, het evangelie van Judas, het Corpus Hermeticum, of de vroegchristelijke geschriften die in 1945 werden gevonden in de buurt van de Egyptische plaats Nag Hammadi, teksten die een heel ander licht hebben geworpen op het ontstaan en de betekenis van het christendom? Ook in het proces van de naoorlogse secularisering, dat begon als een poging om de boodschap van het christendom te vertalen in de taal van deze tijd, is er tussen de regels iets verdwenen. Sterker nog, uiteindelijk leek het christendom zelf te verdwijnen in deze poging tot vertaling. Van taal tot taal verandert er iets dat ongrijpbaar is, zoals ook een tekst door de tijd heen zijn werkelijke inhoud lijkt te verliezen. Over dat fenomeen gaat dit verhaal.

*

Op een mooie voorjaarsdag in mei van het jaar 1965, liggend in het gras bij de Oudegaaster Brekken, las Gerard Reve de Engelse tekst van het toneelstuk Kleine Alice (Tiny Alice) van Edward Albee. De oever van dit meer ligt op nog geen twintig minuten lopen van Greonterp. De laatste halve kilometer leidde destijds door het weiland van een boer, maar het werd als vanzelfsprekend aanvaard dat je daar, zonder verzoek of voorafgaande toestemming, doorheen kon gaan. Vlak voor het meer moest je het spoor oversteken, waar elk half uur De Blauwe Engel voorbij raasde, van Workum naar IJlst of omgekeerd. Het ‘zoemen en kloppen’ van de trein was tot in Huize het Gras te horen. Kort tevoren had Reve de Brief in de Nacht Geschreven in twee weken tijd voltooid. De belangrijkste bouwkundige klussen waren geklaard en hij maakte al plannen voor de zomervakantie met Teigetje. Zij zouden gaan trekken langs de meren en kamperen in een tent. Guus Oster van de Nederlandse Komedie had Reve gevraagd of hij dit stuk van Albee wilde vertalen. De eerdere toneelvertalingen van Reve waren in goede aarde gevallen en van Albee had hij al meerdere stukken vertaald, zoals Who is afraid of Virginia Woolf, The American Dream, The Zoo Story en The Death of Bessie Smith. Reve had iets met Albee. Er werd beweerd dat deze Amerikaanse sterauteur de Griekse beginselen was toegedaan. Zijn meesterwerk Who is afraid zou oorspronkelijk ook voor twee mannelijke echtparen zijn geschreven. Hoe dan ook, Reve herkende bij Albee veel van zichzelf, al zou hij het zelf, zoals hij eerder aan Josine M. liet weten, ‘nooit zo actief en dramatisch werkzaam kunnen opschrijven’. In deze vlijmscherpe teksten bewonderde hij ‘de onontwarbare verstrengeling van liefde en haat die resulteert in een onlosmakelijke verbondenheid.’

Bovendien leek juist dit stuk de vertaler op het lijf geschreven. Meer nog dan alle andere bood Kleine Alice zicht op een reviaans universum. Het ging immers over religie en seks, over de problemen van de eigen tijd, over een crisis in het geloof en de teloorgang van het traditionele godsbeeld. Misschien ging het stuk wel over het einde van de religie, over de dood van God in de nadagen van het monotheïsme. Over weinig teksten van Albee is meer gespeculeerd dan juist deze. Misschien heeft Albee zelf niet eens geweten wat hij met dit stuk precies bedoelde. Misschien was er helemaal geen betekenis. Andy Warhol schijnt na de première in New York in 1964 te hebben beweerd, dat hij het een geweldige voorstelling vond, vooral ‘omdat het zo leeg was’. Leegte, dat was ook wat Reve in Friesland had gezocht. Die dag in mei leek alles heel even te kloppen: het landschap, de tekst, de plannen voor de toekomst… In een brief aan Guus Oster stelde Reve zijn voorwaarden voor de vertaling. Het was een lastige tekst met tal van subtiele woordspelingen, niet alleen verwijzend naar de Bijbel en de katholieke liturgie, maar ook naar de klassieke oudheid.

In Kleine Alice krijgt het klassieke probleem van schijn en werkelijkheid een eigentijdse vertaling in een allegorisch gebeuren, waarin het lijkt of de taal zelf ten tonele wordt gevoerd. Het spel van betekenis wordt hier letterlijk een handeling. God wordt een vertoning. De uiteindelijke leegte van het symbool wordt een drama op zichzelf. Reve heeft de tekst uiteindelijk niet vertaald. Waarom weet ik niet. Misschien was het honorarium dat hij bedongen had te hoog. Hoewel het ging om een kleiner aantal woorden dan Wie is er bang voor Virginia Woolf, vroeg hij hetzelfde honorarium van 2500 gulden. De reden die hij daarvoor aangaf was de moeilijkheidsgraad van de tekst die veel research vereiste. In die tijd was 2500 gulden een bedrag dat je niet zomaar liet lopen. Voor letterlijk hetzelfde geld had hij nog maar een jaar tevoren zijn huisje in Greonterp gekocht. Misschien was de deadline te scherp geteld: 15 augustus, de dag van Maria ten Hemelopneming. Reve dacht de klus in twee maanden te kunnen klaren. Maar het zou een roerige zomer worden dat jaar. Waan en werkelijkheid begonnen langzaam door elkaar te lopen. Wat hij schreef in zijn laatste reisbrief gebeurde niet alleen in zijn hoofd, maar ook in werkelijkheid. Of was het een visioen? Was de openbaring zich aan het voltrekken? ‘Zijn tent was onder de mensen,’ schreef hij aan het slot van de Brief door tranen uitgewist. Maar van de trektocht langs de Friese Meren is in die dagen niet veel terecht gekomen. De tent bleef binnen. De augustusmaand van het jaar 1965 in Greonterp is bijna dag voor dag te volgen in Brief uit het Huis genaamd Gras, de laatste brief in Nader tot U.

Ernst van Altena tekende uiteindelijk voor de vertaling van Kleine Alice. Vertalers van modern toneel hadden in die tijd nog wel eens de neiging om er een beetje met de pet naar te gooien. Absurd is immers absurd. Die nonchalante houding zou bij de vertaling van dit stuk funest zijn geweest en Van Altena, evenals Reve een begaafd vertaler, lijkt ook allerminst voor deze verleiding te zijn bezweken. Het is ongekunsteld Nederlands, dat de personages van het stuk in de mond nemen, in ieder geval geen toneeltaal, hoe cryptisch de dialogen soms ook zijn. Toch rijst de vraag wat de verschillen waren geweest, als Reve deze hermetische tekst uiteindelijk zelf had vertaald. Als geen ander begreep hij de woorden van Polonius uit Hamlet, dat er een methode in de waanzin zit. Een tekst had voor hem altijd zijn eigen logica. Zelfs ‘de introductie van een zinloos feit’, waarvan de problematiek in Op weg naar het einde uitvoerig besproken wordt, was voor Reve nooit geheel van zin ontbloot. De tekst is een eigen taaluniversum dat nooit een directe weerspiegeling kan zijn van de alledaagse wereld. Die ontdekking had zelfs aan de basis gelegen van de ogenschijnlijk ongebreidelde, tranceachtige schrijfstijl van de reisbrieven, waarmee hij in Op weg naar het einde een begin had gemaakt. Aan Josine M. schreef hij: ‘Ik sta op de drempel van een nieuwe profetische, maar ook demonische stijl, waarin ik het absurde en perverse tot hoogste artistieke geldigheid wil brengen.’

Die missie was voor een vertaler natuurlijk niet weggelegd, maar dat neemt niet weg dat ook de vertaler een opdracht had. Vertalen was voor Reve een dienstbare vorm van bezield schrijven. De autonomie van een tekst moest worden overgeplaatst in een ander taalidioom. Bij toneelteksten vertaalde hij ook nooit letterlijk, maar zocht telkens opnieuw naar een evenwaardige zin voor de dialoog, waarin de essentie van de claus behouden bleef in het Nederlands. De voelbare spanning in een tekst, daar ging het hem om. Zijn gevoeligheid voor de subtiele gradaties van de taal komt aan het licht in de correspondentie met Willem Grossouw. Werkend aan de vijfde druk van de Willibrordvertaling van het Nieuwe Testament had Grossouw de hulp van Reve ingeroepen. Reve prees de wijze waarop Grossouw de taal van de evangelisten omzette in hedendaags Nederlands. De schrijvers van het Nieuwe Testament stonden in feite voor dezelfde zware opdracht als hij zij zichzelf had gesteld. Hij herkende ‘die machtige spanning tussen simpel taalgebruik en het verpletterend gewicht van wat moet worden meegedeeld.’

In die zin zag een Bijbelvertaler zich met een vergelijkbare problematiek geconfronteerd als waar hij zelf op gestuit was in zijn reisbrieven. ‘De Bijbeltaal moet eenvoudig zijn’, schreef Reve, ‘maar behoeft niet gemeenzaam te worden. Het is een religieuze, dat wil zeggen bezwerende tekst, die gestileerd moet zijn. Verhevenheid en eenvoud zijn allerminst tegenstellingen.’ Dat advies aan Grossouw lijkt ook in een notendop het literaire credo van Reve te zijn. Als geen ander wist hij de verhevenheid van de religieuze taal in alledaagse woorden opnieuw uit te vinden, zonder gemeenzaam te worden, al dachten anderen daar wel eens anders over. Grossouw getuigde voor Reve in de eerste zitting van het Ezelproces. Jaren later wijdde hij zijn afscheidscollege aan het onderwerp Van taal tot taal. De problematiek van het omzetten en hertalen van religieuze teksten had hem zijn leven lang beziggehouden, met name de taal van zijn geliefde auteur Paulus, wiens brieven telkens weer getuigden van ‘hart en vurigheid’, de zogeheten pectus paulinum.

Vertalen was voor Reve een bijzondere vorm van schrijven, die zijn hoogste uitdrukking vond in het vertalen en hertalen van de Bijbel. In zijn essay Zelf schrijver worden (1986) schreef  hij: ‘Van het vroege begin van mijn carrière af, heb ik bij het eindoordeel van een tekst van mijn hand altijd de vragen gesteld: Wat blijft er na vertaling van over? Wat blijft er in een tweederangs vertaling van over? Wat laat een ongeïnteresseerde, domme, onbekwame vertaler ervan heel? En als naar mijn bange schatting ook dan het grootste deel van de essentie zoude overblijven, dan was het werk misschien waard om gedrukt te worden.’ De taal van de Bijbel vormde altijd de ultieme toetssteen voor het beoordelen van zeggingskracht. Reve was in religieus opzicht een autodidact, niet in de laatste plaats door de minutieuze lectuur van de Bijbel die hij begin jaren vijftig in twee Engelse vertalingen las: De King James vertaling en de Watchtower Bible & Tract Society. Hij las de Bijbel om daarmee zijn kennis van het Engels aan te scherpen, maar ook om zijn gevoeligheid voor het symbolische woord te verfijnen en te verdiepen. Reve had een zwak voor de archaïserende taal van de Bijbel, zoals hij ook met de  ironische plechtstatigheid van de formele ‘stadhuistaal’ in De avonden een afstand wist te creëren met de alledaagse werkelijkheid die hij tegelijk zo nauwgezet beschreef.

In een brief in 1980 schreef hij: ‘Ik sprak jarenlang zeer correct, doch zeer apart Engels dat niet naliet indruk te maken. Als ik een staande uitdrukking niet kende, citeerde ik uit de Schrift.’ Reve’s bewondering voor de Bijbel uitte zich niet in een uitputtende kennis van Bijbelplaatsen – hij had er slechts 59 paraat, liet aan Josine M. weten – maar in zijn fascinatie voor de gelaagdheid van de Bijbelse tekst, die zich nooit eenduidig voor het verstand ontvouwt, maar alle faculteiten van de mens – het begrijpen, ervaren, voelen en verbeelden – gelijkelijk aanspreekt. In die zin stond voor hem de tekst van de Bijbel model voor de ultieme onkenbaarheid van de wereld. Zoals blijkt uit zijn brieven aan Josine M., was Reve bekend met de  symbolisch-allegorische interpretenmethode van de Bijbel, die terugging op de Hellenist Origenes, in de tijd van de Reformatie was afgewezen, maar herontdekt werd door de nouvelle theologie in Frankrijk. Het verstand had slechts toegang tot de buitenkant van de werkelijkheid, daaronder lag de betekenis die de geest in de dingen projecteert, vervolgens datgene wat het ding zelf symboliseert, en uiteindelijk wat elk ding in diepste wezen is, en door de mens nooit gekend kan worden. Zo ook was elke Bijbeltekst op vier manieren te duiden: behalve met de letterlijke en de allegorische betekenis (sensus litteralis en sensus allegoricus) was er ook nog de morele betekenis (sensus moralis) en de betekenis in het licht van uitersten (sensus anagogicus). Die laatste betekenis had betrekking op de twee polen die altijd weer terugkeren in een Bijbels verhaal: de strijd tussen goed en kwaad, de hemel en de hel, de duivel en God. Tussen die twee uitersten bevindt zich ook het gelaagde taaluniversum van Reve. De Bijbel was niet alleen een bron van inspiratie en een stilistisch voorbeeld, maar leverde ook de basis voor zijn poëtica.

Een goed begrip van de inhoud van de tekst gaat altijd aan een goede vertaling vooraf. Maar daar ligt dan ook het probleem in de tekst van Kleine Alice. Omdat zich geen eenduidige betekenis in dit stuk opdringt, zal de vertaler zich bewust moeten zijn vanuit welke interpretatie van het thema hij de dialogen in het Nederlands omzet. Als het thema uiteindelijk een alomvattende leegte is, zoals Warhol vermoedde, dan zal die interpretatie gevolgen hebben voor de wijze waarop de dialogen worden vertaald. Wat doet het er dan nog toe, of een subtiele gradatie in de ene taal in de andere verloren gaat? Leegte is leegte en dit stuk gaat over leegte. Maar als het thema nu eens niet de ultieme leegte zou zijn, maar de suggestie dat er geen eenduidige interpretatie mogelijk is, dan is het zaak om juist in de vertaling de horizon van mogelijke betekenissen zo veel mogelijk open te houden. Kortom, de problematiek van schijn en werkelijkheid, die in deze toneeltekst op de spits wordt gedreven in de enscenering van taal als onzichtbare hoofdpersoon, heeft ingrijpende gevolgen op de wijze waarop je dit stuk interpreteert, regisseert, speelt en vertaalt. Je kunt je afvragen of Reve bij de vertaling van deze tekst niet op een probleem is gestuit, dat dicht in de buurt kwam van zijn eigen problematiek, die uiteindelijk over de inhoud ging en niet over de vorm. Dat wil zeggen, het ging over de vraag of het mogelijk was, dat God zich aanwezig kan stellen in taal.

Voordat het eerste teken van de mens iets kon gaan ‘betekenen’ moest er een brug geslagen worden tussen de binnenwereld van de geest en iets dat zich daarbuiten zou bevinden. Of beter gezegd, met iets dat door het betekenen van het teken zelf een ‘buiten’ werd. Een teken slaat geen brug tussen de geest ‘binnen’ en het betekende ‘buiten’, maar de brug zelf is gedeeltelijk ook geest. Het proces van het betekenen is in oorsprong magisch. In het teken wordt iets van de geest naar buiten geworpen. De act van de taal is in wezen een vorm van ‘extasis’. Het teken steekt uit in de wereld. De geest komt letterlijk uit de fles. De taal gebruiken is betekenis geven, dat wil zeggen: het bezweren van de wereld met taal. In die zin is taal verwant aan religie. Beide zijn uit op macht over de wereld. Maar is God zo ook in taal te vangen? Hoe worden ideële en immateriële verschijnselen van ons bewustzijn objectief? Een woord is maar een woord. Evenals bij de roos van Gertrude Stein geldt telkens weer de mantra: ‘Een god, is een god, is een god…’ Die leegte van de taal blijft altijd bestaan, ook als je er uiteindelijk het zwijgen toe doet en zo de duisternis van het niets wilt binnengaan. Het hoogste woord in de taal mag dan ‘God’ zijn, maar de god waarnaar dit woord verwijst is per definitie onbenaderbaar met woorden, ook als een schrijver in trance raakt op een kale zolderkamer in een voormalige landarbeiderswoning in het Friese Greonterp.

Zo geredeneerd kan Nader tot U hooguit een reis zijn op weg naar het woord ‘God’. Dat wil zeggen: een reis naar het niets. Er is niets aan het einde van de laatste nacht. Geen nieuwe dag en in ieder geval geen God. Ook al schrijf je Zijn Naam met de grootste kapitalen die denkbaar zijn, God is slechts een woord als alle andere woorden. Op de bodem van de ziel gaapt van een afgrond van leegte. God is de dood. De diepte van die afgrond wilde Reve peilen in wat zijn laatste reisbrief moest worden: ’een grote ademloze, zowat 60 pagina’s tellende Brief met een soort demifinale van mijn Credo’. Het moesten woorden zijn die op de rand van de waanzin werden geschreven. ‘Soms denk dat ik de wedergekomen gezalfde ben,’ schreef hij aan Grossouw in juni 1965. En ook aan Josine M. liet hij in detail weten wat er zoal in zijn hoofd omgaat, zittend bij het zolderraam, luisterend naar het suizen van de wind. De maand augustus zouden dagen brengen ‘van de felste (soms ook wel tot wanhopige verscheurdheid leidende) Godservaringen’. Reve spreekt over ‘suizende stiltes’, waarin hij als ‘door een storm wordt opgetild en meegevoerd, zonder enige vrees.’ Hoe waarheidsgetrouw zijn deze beschrijvingen? In Nader tot U kan mogelijk sprake zijn van een literaire overdrijving, maar je mag aannemen dat hij in de brieven aan zijn vertrouwelingen de werkelijkheid weergeeft zoals hij hem zelf gezien, gevoeld of gehallucineerd heeft. Maar stel dat dit inderdaad zo is, waren het dan werkelijk beleefde ervaringen of beschrijvingen achteraf van bewustzijnstoornissen die gepaard gaan met een opkomend delirium? De gewaarwording van een ‘levitatie’, die zich kan aandienen in een dergelijke verwarde toestand van de geest, komt dicht in de buurt van de uitzonderlijke ervaringen, zoals Reve die kende uit studies van mystieke literatuur.

‘De hel schijnt voor Albee geen bodem te hebben,’ schreef Reve aan Josine M., ‘want zoals men bij Who is afraid steeds denkt dat het niet verder en niet erger meer kan, terwijl er toch, tot aan het eind toe steeds diepere verschrikkingen blijven opdoemen, zo is dit stuk (Kleine Alice) op zijn beurt weer griezeliger dan Who is afraid.‘ Wat waren die verschrikkingen die hij daar al lezend gewaar werd, liggend aan de oever van het meer, terwijl hij het steeds kouder kreeg? Was het een leegte diep in hemzelf?  In de tekst van dit stuk heeft Reve wellicht iets herkend dat hij niet wilde zien, of beter gezegd, iets dat hij niet kón zien, omdat het buiten het menselijk bereik ligt. Hij keek in de donkere spiegel, waar Paulus over geschreven had in zijn eerste Brief aan de Korinthiërs. In de weken die volgden zou Reve op verzoek van professor Grossouw zijn vertaling nakijken van Paulus’ Brief van aan de Romeinen, de meest grimmige  tekst uit het Nieuwe Testament, met al die onomstotelijke zekerheden die ten grondslag liggen aan de totalitaire waarheidswaan van het geïnstitutionaliseerde christendom. Reve had het niet zo op Paulus, die drammerige demagoog die, zoals hij Grossouw liet weten, ‘iedereen vervloekt die met zijn eigen lul wil doen wat hij wil. Dat is nu niet meer aan de orde.’

Maar wat was dan wel aan de orde? De formulering van een nieuw godsbeeld dat niet strijdig was met seks? In zijn eigen werk leek Reve daar druk mee bezig. Nadat God zich had geopenbaard, begon Reve op zijn dakkamertje te ‘schreien, God prijzende na ontelbare keren rukken’. Wie was die onbekende God? Zijn beeld moest opnieuw in elkaar worden geknutseld, niet alleen uit brokstukken uit een ver verleden, maar ook uit al die troebele beelden die uit zijn benevelde brein naar boven kwamen. Dronken van de dure cognac, die hij als beloning van Grossouw kreeg, begon hij God in zichzelf te zien. Hij werd misschien wel God, de God die zelf ook dronken was en zondig en geil, die gevangen zat en verlost moest worden in het ontketende woord van een visioen. God woonde immers in het hart, van waaruit hij in de wereld geprojecteerd moest worden. Geloven had niets met een meetbare waarheid van doen, maar met woorden als hoop en liefde, met het geven van je hart. Het woord credo was immers afgeleid van de twee simpele woorden cor en do: ‘Ik geef mijn hart.’ God was De Liefde, de onvoorwaardelijke liefde die niet te vangen is in chemische verbindingen of logische redeneringen, maar die zich uit in pijnlijke tegenstellingen en bizarre ongerijmdheden. Want als een mens de liefde niet had, dan was hij niets, had Paulus beweerd.

In feite waren de lezers van Tirade, aan wie de reisbrieven waren gericht, een nieuw soort Korinthiërs. Reve had zijn eigen geloofsgemeenschap, zoals Paulus de stichter was geweest van de ‘Algemene Vereniging van Jezus van Nazareth’. Paulus mocht dan een neurotische dwingeland zijn geweest, de effectiviteit van zijn evangelische zendingsdrang en zijn grote organisatorische gaven konden niet worden miskend. Bovendien was hij een groot stilist, net als hijzelf, als zou het hem niet verbazen als hij die ene mooie passage over de liefde had gejat uit een of andere mystieke Essenenzang. ‘En nu blijft geloof hoop en liefde, maar de meeste van deze is de liefde’, had Paulus geschreven. Reve zag dat anders: ‘Seks drank en dood, maar de meeste van deze is de dood.’ Telkens weer werden de Bijbelse woorden van weleer vertaald in een nieuw verband. Reve was een vertaler, zo niet van toneel, dan toch zeker van Gods woord. Maar kan het zijn dat God zich openbaart in de donkere spiegel van een delirium?

‘Mijn godsdienstwaan was een noodlot, jazeker maar tevens een privézaak’, schreef Reve in Moeder En Zoon. De Zoon en de Moeder, die de genade zo rijkelijk over hem hadden uitgestort, waren vermoedelijk slechts ‘alcoholische verdubbelingen’ van hemzelf geweest, die hij maar het beste voor kennisgeving aan kon nemen met de mededeling ‘aan de deur wordt niet gekocht’. Nader tot U werd geschreven nadat de grote ontroering al dood was. ‘God en diens hele boerenfamilie’ vervulden hem met weerzin, maar het karwei moest wel af, tegen beter weten in, ‘voordat hij voorgoed in de alkohol kopje onder zou gaan en uiteindelijk de enige verlossing zou vinden die mogelijk was, de Dood.’ Maar in het diepst van zijn ziel had hij wel iets verschrikkelijks gezien. Wat was het wat hij daar zag? Had het inferno dat Reve zag opdoemen, schrijvend achter zijn zolderraam, soms iets van doen met de tekst van Albee in Kleine Alice? Was dit soms de donkere spiegel, waarin hij even een blik had geworpen, de duisternis, waarin hij heel in de verte het licht zag dagen. Het stuk Kleine Alice lijkt ook ruim veertig jaar na dato niet anders op te vatten dan een allegorische voorstelling die een theologisch probleem letterlijk in scène zet.

 

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)