Le Roy en de orde uit chaos

‘Ik heb de modellenbouwers van het Institute of Theoretical Biology in Santa Fé eens bezocht, die een instituut vol computers op de top van een heuvel modellen bouwen voor kunstmatig leven, voor evolutie, voor neurale netwerken. Dat bezoek viel me niet mee. Je voelt bij hen een zeker dédain voor het experiment, een vrij oppervlakkige kennis van experimentele literatuur en een gebrek aan focus in hun interesse’.

Aldus Ronald Plasterk in zijn column Wetenschappelijke porno (opgenomen in de bundel Leven uit het lab, 2002). Dit oordeel lijkt op het eerste gezicht vernietigend voor dit beroemde onderzoeksinstituut, maar het zegt ook veel over de wetenschappelijke houding van Plasterk. Een nauwe focus en een onderzoeksmethode op basis van experiment zijn voor hem heilig. Een multidisciplinaire aanpak met zicht op het geheel is bij voorbaat verdacht. Het is een houding die haaks staat op het anti-reductionisme van Ylya Prigogine. Dat er een relatie zou kunnen bestaan tussen wetenschappelijke kennis en kunst, daar hoor je Plasterk niet over. De gedachte ‘dat we teveel naar de bakstenen hebben gekeken en te weinig naar de kathedraal’ , zoals Prigogine beweert, daar heeft de verstokte darwinist Plasterk geen boodschap aan.

De laatste dagen ben ik me weer eens aan het verdiepen in het gedachtegoed van Louis Le Roy. Dat is een moeizame exercitie omdat ik het grotendeels met hem eens ben, maar ook voor een groot deel niet met hem eens ben. Het denken van Le Roy heeft zijn wortels in de jaren dertig, maar wonderlijk genoeg zag hij zijn ideeën steeds weer bevestigd in de actualiteit van de filosofie. Hij dacht na over een breuk in het denken over alles, maar in wezen bleef hij denken in termen van essentie en determinatie, kernbegrippen die hij van voor de oorkog had meegekregen.

Schrijvend over ‘het wezen van de wetenschap’ beweert Thomas Kuhn in de slotparagraaf van zijn het boek The structure of scientific revolutions (1962) dat binnen de historische cultuurwetenschappen onderwerpen allang op zijn manier beschreven zijn. Omgekeerd meent hij dat zijn theorie van de ‘paradigma-wisselingen’ wellicht iets kan betekenen voor het beantwoorden van de vraag hoe de veranderingen van stijlperioden in de kunstgeschiedenis te verklaren zijn.

‘Ik vermoed bijvoorbeeld,’ zo schrijft hij, ‘dat de welbekende moeilijkheden rond het begrip ‘stijl’ zouden kunnen verdwijnen als schilderijen werden gezien als modellen van elkaar, in plaats van creaties volgens een paar abstracte stijlwetten.” Kortom, Thomas Kuhn ziet een overeenkomst in de ontwikkeling van de harde wetenschap de wijze waarop stijlen elkaar afwisselen in de geschiedenis van de kunst. Als dat zo is, dan zijn een nauwe focus en een onderzoeksmethode op basis van experiment niet de exlusieve voorwaarden voor een beter begrip van wat wetenschap in wezen is.

Dit soort gedachten kwam in mij op toen ik in de zomer van 2000 verdiept was in een boek dat de ontstaansgeschiedenis behandelt van een wetenschappelijke revolutie die zich onder onze ogen voltrekt. Dit boek, De rand van chaos, over complexe systemen‘van M. Mitchel Waldrop (1993), heeft niets van doen met wollig holisme of modieus ‘new-age-denken’. Het is keiharde bètawetenschap die in zulke klare taal wordt verwoord dat zelfs een eenvoudige kunsthistoricus als ik de lijn van het betoog heel aardig kan volgen. Eerder al had ik mij proberen te verdiepen in de ideeën die ten grondslag liggen aan de Ecokathedraal van Louis le Roy in Mildam.

Le Roy las het boek van Mitchell Waldrop in de Duitse vertaling Insel im Chaos die midden jaren negentig is verschenen. Hij viel meteen al over de eerste zin van het boek, waarin de auteur verklaart wat de wetenschap van het begrip complexiteit in feite is. Complexiteit is een begrip dat zo veelomvattend is dat niemand weet hoe je het kunt definiëren en ook niemand enig idee heeft van wat haar grenzen zijn. Dat begrip complexiteit wordt sinds 1980 bestudeerd door een aantal vooraanstaande wetenschappers die voor een groot deel werkzaam zijn in Santa Fé. Prigogine wordt wel gezien als de aartsvader van deze nieuwe wetenschap. Ikzelf las in de jaren negentig twee boeken van hem die hij samen schreef met Isabelle Stengers: Tussen tijd en eeuwigheid (1985) en Orde out of Chaos (1988). Maar Prigogines complexe beschrijvingen van wat complexe systemen nu eigenlijk zijn maakten het fenomeen er voor mij niet eenvoudiger op. Wat was er zo nieuw aan al die orde in de chaos?

Was de ‘onomkeerbaarheid van de tijd’ van Prigogine niet hetzelfde als de onomkeerbare stroom in de rivier van Heraclitus? Had Pascal niet al eens het vlindereffect van Lorenz ontdekt in de neuslengte van Cleopatra? Het met plaatjes verluchte boek De boom der kennis, hoe wij de wereld door onze eigen waarneming creëren (1988) van de Spaanse neurobiologen Maturana en Varela, waarin de hele evolutie als een complex adaptief systeem werd gezien, leek mij ook wat al te ver door te draven. En toch, er was kennelijk iets anders aan de hand. Tussendoor had ik mij al eens door Jaap van Ginneken mee laten voeren in zijn opmerkelijke bundel casestudies Breinbevingen (1999), waarin snelle veranderingen in de publieke opinie worden opgevat als omslagen in complexe systemen die ver uit balans zijn. Complexe systemen rukken op, dacht ik. Daar moet ik meer van weten.

Hoewel ik van huis uit geen alfa ben, heb ik mij door de jaren heen de kwalijke gewoonte aangewend om wiskundige formules in boeken stiekem over te slaan. Prigogine slaat de formules niet over, Mitchel Waldrop wel. Maar dat was het niet alleen waarom deze laatste auteur mij zo boeide. Of het nu kwam door zijn heldere taalgebruik of de vernuftige opzet van zijn boek, feit is dat ik al lezende stilaan gebiologeerd raakte door het fenomeen ‘zelf-organisatie’. Wekenlang zag ik overal ‘complexe adaptieve systemen’, vormen van ‘convergerende emergentie’, ‘lock in verschijnselen’, ‘gepunctueerde evenwichten. ‘verscholen attractoren’, ‘tijdpadafhankelijke ontwikkelingen’, en zich plotseling aandienende ‘fase-overgangen’. Alles, zo dacht ik, was ‘zelf-organisatie’.

Het idee dat de toestand van een complex, dynamisch systeem in een ruimtelijke grafiek weergeven kan worden, als een soort glooiend heuvellandschap waar een knikker overheen rolt, intrigeerde mij in hoge mate. De gedachte ook dat een nog onbekende structuurdrift in alle schaalniveaus van natuur en cultuur werkzaam kan zijn, vanaf moleculen en neuronen tot aan de economie en het gedrag van een menigte, de gedachte ook dat er mogelijk een nieuwe hoofdwet in de maak is die deze structuurdrift geheel inzichtelijk maakt, een principe dat complementair zou zijn aan de tweede hoofdwet van de thermodynamica, dat alles bracht mij een beetje aan het duizelen. Hoe zo gebrek aan focus? Zou het kunnen zijn dat ook patronen in de geschiednis op deze manier als vanzelf ontstaan? Anders gezegd: geeft de complexiteitswetenschap de megalomane Toynbee met terugwerkende kracht alsnog gelijk?

Toch knaagde er ook enige twijfel. Alfa’s hebben de neiging om concepten uit de exacte wetenschap uit hun verband te rukken en alleen metaforisch te gebruiken. Dergelijke praktijken zijn nog niet zo lang geleden genadeloos ontmaskerd door twee natuurkundigen, Sokal en Bricmont, die door close reading toe te passen op een aantal teksten van hedendaagse Franse filosofen, laten zien hoe deze meesterdenkers van de beeldspraak exacte concepten misbruiken voor hun eigen duistere redeneringen. Ik vroeg mij of ik ook ten prooi was gevallen aan dit soort kwalijke praktijken. Dat wil zeggen: aan de ernstige dwalingen die voortkomen uit ‘het gebrek aan focus’. Het vermeende wondermiddel dat je meent te vinden blijkt dan al gauw een placebo te zijn.

Maar met complexe systemen is iets anders aan de hand. Het gaat hier niet om een nieuw jargon, maar om andere manier van probleemstellen, een benadering van het onderwerp als een voortdurend veranderlijk proces in plaats van een ideale situatie die uit de maalstroom van de tijd is gelicht. Het is een holistische zienswijze die zich heeft aangediend binnen het reductionistisch bolwerk bij uitstek, de natuurwetenschap. Bovendien gaat het om een interdisciplinaire vorm van wetenschap, een reeks verwante theorieën die op allerlei terreinen naar voren komt, niet alleen in de moleculaire biologie, maar ook in de neurobiologie, cybernetica, kunstmatige intelligentie, economie, communicatiewetenschap tot aan de zachtere sectoren van de humaniora, zoals sociologie, culturele antropologie en de (kunst)geschiedenis.

Binnen het denken over complexe systemen stelde Prigogine de onomkeerbaarheid van de tijd opnieuw aan de orde. Daarmee kwamen begrippen als complexiteit, wisselwerkingen, toeval, onvoorspelbaarheid en vooral het fenomeen ‘zelforganisatie’ in een nieuw licht te staan. Hoe komt het dat er orde is in de wereld, terwijl Tweede Hoofdwet van de Thermodynamica stelt dat als je alle atomen aan hun lot over laat ze uiteindelijk in een toestand van wanorde zullen eindigen. Geef de wereld oneindig de tijd en de ultieme chaos is het resultaat. Maar niets is minder waar. Het geheim, zo ontdekte Prigogine, zit in de woordjes ‘aan hun lot overlaten’. In de echte wereld worden atomen nooit aan hun lot overgelaten, maar altijd blootgesteld aan een zekere energie en materie van buiten af. In een beperkt gebied kunnen zo complexe structuren ontstaan die zichzelf gaan organiseren.

De de traditionele wetenschap, die gericht is op voorspelbaarheid binnen afgesloten en herhaalbare situaties, had een blinde vlek voor dit soort zelforganiserende systemen. Veel van die oude benaderingswijze is niet de alleen in de exacte wetenschap aanwezig, maar ook in de wijze waarop we kijken naar het organisch leven. Het is zelfs aanwezig in de wijze waarop de samenleving is ingericht. Eliminatie van toeval en onvoorspelbaarheid lijken onlosmakelijk verbonden met begrippen als macht, planning, ontwerp, controle, beheersing en bestuur. Macht bevordert het gelijke, het beheersbare en voorspelbare en is daardoor voortdurend in oorlog met alles wat uit zich zelf wil organiseren en zich daarmee onttrekt aan de heersende orde.

In de wetenschap van de complexe systemen, lijkt een oude gedachte uit de tijd van de Romantiek opnieuw naar voren te komen. Het is de gedachte, dat de natuur en ook de geschiedenis samen één systeem zijn in de tijd. Daarmee krijgt de mens in de natuur een wat bescheidener plaats toebedeeld, een positie die niet wezenlijk verschilt van die van een enzym. Daarnaast komt ook zijn bijdrage aan de geschiedenis in een ander licht te staan. De mens staat immers niet buiten het systeem, maar maakt er onlosmakelijk deel van uit. Hij zal de natuur nooit kunnen beheersen, zoals de moderniteit heeft doen vermoeden. Al kan hij de illusie hebben iets nieuws toe te voegen of op te bouwen, alles wat hij doet, speelt zich af in de tijd. Hij zit in het zelfde schuitje. Een nieuw schip bouwen kan hij niet. Hooguit kan hij varend op volle zee wat planken verwisselen, zodat gaandeweg en na heel lang varen misschien ooit nog eens een nieuw schip ontstaat.

Prigogine ontwierp een systeemtheorie van het leven, waarin de begrensde kennis binnen een gesloten systeem, plaats maakt voor de onvoorspelbare mogelijkheden die de tijd in een open dynamisch systeem kan genereren. Door de factor tijd op oneindig te zetten opende hij een nieuwe horizon in het denken door een nieuwe kijk op het organisch leven, maar hij vroeg zich ook af wat hiervan de betekenis was voor handelen van de mens. Zo stelde hij een drietal vragen. Wat kan de natuur doen, wat kunnen levende organismen doen en wat vermag de mens.

Uit dit alles heeft Le Roy zijn eigen conclusies getrokken en de drie vragen van Prigogine tot één teruggebracht. Wat kan binnen een complex en zelforganiserend systeem de inbreng zijn van één mens binnen de tijdspanne die hem in zijn leven is toebedeeld? Met als onderliggende vraag natuurlijk: als ik in mijn eentje dit alles tot stand kan brengen, wat kan er dan gebeuren als de vrije energie van alle mensen op deze wijze wordt ingeschakeld? De stedelijke omgeving is vanuit de visie van Le Roy slechts een beperkt ecosysteem, dat niet zoals een natuurlijk ecosysteem volledig op basis van zijn energiehuishouding te definiëren is.

Met de Ecokathedraal had Le Roy echter het grondmotief van een nieuwe methode in handen: het ecokathedrale proces in ruimte en tijd. Met deze methode kon hij binnen het beperkte ecosysteem van de stad een natuurlijk ecosysteem introduceren. Daarmee zou het paard van Troje kunnen worden binnengehaald in een maatschappelijk systeem dat er op is gericht om de tijd te elimineren en de mens voorgoed op te sluiten in het eeuwige nu van het spektakel. De traditionele structuren van de macht, die zich in stedelijke omgeving weerspiegelen in diversiteit en isolatie, zouden in het model van de dubbelstad (een stad geïnfiltreerd door een ecokathedrale structuur) tot structuren van complexiteit en vrijheid getransformeerd kunnen worden.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)