AI & het verdwijnen van de magie

“Wat wilt u?” zei Gurdjieff,  “De mensen zijn machines. Machines moeten blind en onbewust zijn. Zij kunnen niet anders zijn en al hun handelingen moeten in overeenstemming zijn met hun aard. Alles gebeurt. Niemand doet iets. ‘Vooruitgang’ en ‘beschaving’ in de werkelijke zin van deze woorden kunnen alleen verschijnen als het resultaat van bewuste inspanningen, niet als het resultaat van onbewuste mechanische werkzaamheid. En welke bewuste inspanning is er mogelijk in machines? En als één machine onbewust is, dan zijn ook honderd machines onbewust, en duizend, en honderdduizend, en een miljoen. En de onbewuste activiteit van een miljoen machines moet noodzakelijkerwijs uitlopen op vernietiging en verdelging. Het is juist in onbewuste, onwillekeurige uitingen dat alle kwaad schuilt. U begrijpt alle gevolgen van dit kwaad nog niet en kunt u ze niet voorstellen. Maar de tijd zal komen dat u het begrijpt. “

Deze woorden van George Gurdjieff,  die via P. D. Ouspensky tot ons zijn gekomen, klinken vandaag onheilspellend actueel. Ze werden uitgesproken in 1916, toen de Eerste Wereldoorlog in alle hevigheid door Europa raasde. In die tijd was de machine een metafoor voor de mens die zichzelf verloren had in routine, gehoorzaamheid en automatisme, een wezen dat leeft, handelt en zelfs vernietigt zonder werkelijk te weten wat het doet. De Eerste Wereldoorlog was voor Gurdjieff het empirische bewijs: miljoenen ‘machines’ die elkaar mechanisch afslachten, voortgedreven door onbewuste krachten die niemand leek te beheersen. De opdracht die hij zijn leerlingen meegaf was radicaal en ascetisch: ontwaak. Word je bewust van je eigen mechaniek, van je automatische reacties, je innerlijke verdeeldheid. Alleen bewuste inspanning — tegen de zwaartekracht van gewoonte en slaap in — kon volgens hem iets als werkelijke beschaving voortbrengen.

Honderd jaar later heeft de metafoor zich omgekeerd. De machine is niet langer slechts een beeld voor de onbewuste mens; zij is een feitelijke entiteit geworden die leert, voorspelt, beslist en steeds vaker op ons lijkt. Waar de mens ooit werd gewaarschuwd niet tot machine te verworden, vragen wij ons nu af of de machine niet op weg is mens te worden, of op zijn minst: iets wat functioneel niet meer van menselijk handelen te onderscheiden is. Dat maakt Gurdjieffs waarschuwing dubbelzinnig actueel. Want wat gebeurt er wanneer niet alleen mensen, maar ook hun machines handelen zonder bewustzijn, of erger nog: met een vorm van pseudo-bewustzijn dat perfect functioneert zonder verantwoordelijkheid, zonder leed, zonder ethische terugkoppeling?

In de jaren zestig heerste er een ander sentiment. De machine werd gezien als bondgenoot: rationeel, neutraal, bevrijdend. Cybernetica en futurologie beloofden een wereld waarin complexe problemen — oorlog, armoede, inefficiëntie — oplosbaar zouden worden door betere systemen en feedback-loops. De mens zou eindelijk worden verlost van zijn irrationaliteit. Wat men destijds onderschatte, was precies datgene waar Gurdjieff op wees: onbewustheid is niet alleen een individueel tekort, maar een structureel verankerde kracht. Systemen kunnen uiterst rationeel functioneren en tegelijk volkomen blind zijn voor betekenis, waarde en gevolgen. Een algoritme kent geen kwaad, maar ook geen goed. Het gebeurt slechts.

De hedendaagse machine is geen stoommotor meer, geen lopende band, maar een spiegelend systeem. Zij leert van ons gedrag, absorbeert onze voorkeuren en versterkt onze impulsen. Daarmee wordt zij niet zozeer een autonoom bewustzijn, maar een versneller van onbewustheid. Waar Gurdjieff sprak over duizend machines die samen vernietiging voortbrengen, zien we nu hoe miljoenen menselijke en niet-menselijke actoren samen één dynamiek vormen, een hypermechaniek waarin niemand nog werkelijk bewust handelt , maar alles steeds sneller gebeurt. De vraag is dus niet alleen: zullen machines bewust worden? Maar misschien fundamenteler: zullen mensen het nog ooit worden?

Hierin ligt de actuele betekenis van Gurdjieffs metafoor. Niet als nostalgische afwijzing van de machine, maar als radicale waarschuwing: als wij ons bewustzijn niet verdiepen, externaliseren wij onze onbewustheid in systemen die groter, sneller en ongrijpbaarder zijn dan wijzelf. Dan wordt de machine niet onze opvolger, maar onze vermenigvuldiger. De taak blijft, paradoxaal genoeg, dezelfde als in 1916: bewuste inspanning leveren tegen de stroom in. Alleen is de slaaptoestand nu comfortabeler, interactiever en intelligenter geworden. De machine is niet langer de vijand buiten ons , zij is het verlengstuk van iets waarmee wij innerlijk nog niet echt hebben leren omgaan.

Maar er is nog iets. In 1916, en opnieuw in de jaren zestig, ging de metafoor van de machine vrijwel altijd vergezeld van een tegenbeweging: een hernieuwde aandacht voor het wonderbaarlijke, het esoterische, het magische. Bij George Gurdjieff was dat expliciet: zijn leer was geen psychologische theorie avant la lettre, maar een esoterische discipline, doortrokken van kosmologie, geheime kennis en het idee dat de werkelijkheid meerdere lagen kent. Ook P. D. Ouspensky presenteerde het ‘ontwaken’ niet als een ethisch project, maar als toegang tot een verborgen orde achter de zichtbare wereld.

Dat patroon herhaalde zich in de jaren zestig. De cybernetica, de ruimtevaart, de computer: zij gingen opvallend vaak samen met astrologie, oosterse wijsheid, psychedelica, alchemie en hermetische kennis. Harry Mulisch heeft hier scherp op gewezen. In essays en romans beschrijft hij hoe de moderne techniek niet simpelweg onttovert, maar juist een nieuw soort magie oproept: de mens die zichzelf technisch herschept, de machine als mythisch object. Dat leidde niet alleen tot de geboorte van de rampzalige machinemens in de nazitijd, maar ook tot een nieuw magisch bewustzijn. Niet voor niets zag hij een verwantschap tussen automatisering, totalitaire systemen en het esoterisch denken: alle drie appelleren zij aan krachten die het individu overstijgen.

Vooral in de nazitijd werd  dit zichtbaar. Dit fanatische regiem met een fascinatie voor de techniek ging hand in hand met runen, mythen, occulte kosmologieën en pseudowetenschap. De machine riep het magische niet op ondanks haar rationaliteit, maar juist door haar ijzige kilte: waar de wereld mechanisch wordt, zoekt het bewustzijn naar verborgen betekenissen.

En nu? Waarom blijft die opleving vandaag uit, nu kunstmatige intelligentie de grens tussen mens en machine opnieuw problematiseert? Een eerste verklaring is mogelijk dat het wonderbaarlijke geïnternaliseerd is. In eerdere periodes werd het magische buiten de techniek gezocht: in geheime genootschappen, symbolen, rituelen en verborgen tradities. Vandaag lijkt de techniek zélf wonderbaarlijk. Wat ooit als magie zou zijn ervaren — een stem die antwoordt, een beeld dat zichzelf genereert, een systeem dat zelf leert — verschijnt nu als vanzelfsprekende functionaliteit. Het wonder wordt niet ontkend, maar geabsorbeerd door het apparaat. Daarmee verdwijnt de noodzaak om het als ‘magisch’ te benoemen.

Maar er is ook nog een diepere verschuiving. De esoterische oplevingen van 1916 en de jaren zestig veronderstelden nog een dieptewereld: een achterliggende waarheid, een verborgen orde, een kosmos die ontsloten kon worden door inwijding. De huidige technologische cultuur daarentegen is fundamenteel immanent. Zij kent geen achterwereld meer. Alles is oppervlak, proces en correlatie. AI voorspelt zonder te begrijpen, genereert zonder bedoeling, produceert zonder oorsprong. Dat is geen nieuwe magie, maar de volledige onttovering van het magische op zichzelf. 

In 1964 verscheen het boek Le Matin des Magiciens van Pauwels en Bergier. Waar zij nog uitgingen van een een esoterisch surplus — een teveel aan betekenis — lijkt onze tijd juist gekenmerkt door een betekenisloos surplus. Er is te veel informatie, te veel output, te veel beelden, maar geen verborgen kern die ontsloten moet worden. Het occulte verliest hier zijn voedingsbodem, omdat er niets meer is om te verbergen. Alles is zichtbaar, berekenbaar en oproepbaar. Juist dát is het werkelijk nieuwe. Niet dat het magische verdwenen is, maar dat het zijn symbolische vorm heeft verloren. Het verschijnt niet meer als mysterie, maar als interface. Niet als geheim, maar als model. Niet als inwijding, maar als gebruikerservaring.

In dat licht is het veelzeggend dat de huidige fascinatie voor AI zelden gepaard gaat met esoterische diepgang, maar des te vaker met simulatie, spel, ironie en esthetiek. De machine wekt geen ontzag meer, maar hooguit een vorm van achteloze verbazing. Zij betovert niet, zij vermaakt. De vraag is dus niet zozeer of er nog een nieuwe dageraad der magiërs komt, maar of het bewustzijn nog in staat is het verschil te ervaren tussen wonder en effect. Misschien leven we niet in een tijd zonder magie, maar in een tijd waarin de magie zo perfect functioneert dat zij niet meer als zodanig wordt herkend.

En dan krijgt Gurdjieffs waarschuwing een nieuwe, ongemakkelijke wending. Niet alleen de mens is een machine geworden, ook het wonder is dat. Wat ooit een oproep tot ontwaken was, dreigt nu op te lossen in een eindeloze demonstratie van mogelijkheden, waarin niets meer hoeft te worden doorzien, omdat alles al werkt. De echte vraag is dan niet waarom de magie uitblijft, maar of wij nog ontvankelijk kunnen zijn voor iets dat niet onmiddellijk functioneert. De teloorgang van de transcendentie, die in de afgelopen decennia de religie heeft gemarginaliseerd, is opgevolgd door een woekering van functionaliteit, een sluipend proces dat de magie uit de wereld lijkt te verbannen.