Op 22 december 1971 – vandaag 54 jaar geleden – heb ik samen met vier medestudenten kunstgeschiedenis en onze docent Hessel Miedema een bezoek gebracht aan het kerkje van Oosterend. We reden er vanuit Amsterdam met een Volkswagenbusje naartoe, een rammelend vehikel dat meer verleden dan toekomst leek te bevatten. De middeleeuwse kraak, die zich in dit kerkje bevindt, hebben we die dag tot in detail opgemeten en beschreven, alsof we door nauwkeurigheid iets konden vasthouden dat al eeuwenlang op vertrekken stond. De resultaten daarvan heeft Miedema drie jaar later gepubliceerd in Proef, het tijdschrift van het Kunsthistorisch Instituut in Amsterdam.
Ik herinner me nog dat we in de sacristie van Oosterend het doopregister hebben bekeken, vergeelde bladzijden waarin namen stonden die allang niet meer werden uitgesproken. We kregen warme chocolademelk te drinken, zoet en dampend, een tijdelijk schild tegen de kou. Ook de reliëfs in de kraak met voorstellingen uit de Bijbel staan me nog helder voor de geest: taferelen van belofte en verbanning, van water en woestijn, van vlucht en thuiskomst. Het ging Miedema vooral om welke Bijbel als voorbeeld was gebruikt, maar mij trof vooral hoe die verhalen zich vastgezet hadden in hout, alsof ze daar nooit meer uit los zouden komen.
Die dag in december vroor het dat het kraakte. Op de Afsluitdijk was het glad en moesten we bijna stapvoets rijden, het landschap strak en stil, als ingehouden adem. Er lag geen sneeuw, voor zover ik me kan herinneren. Alles bleef groen en nat, alsof de winter zich niet helemaal had durven tonen. Het was koud genoeg om weg te willen, maar niet wit genoeg om echt te kunnen verdwijnen.
Hessel Miedema was even terug in Friesland. Ikzelf was even in het land waar ik een paar jaar later voorgoed terecht zou komen, maar dat wist ik toen nog niet. Sommige bestemmingen bestaan al voordat je ze kent, als rivieren onder het ijs.
Toen ik thuiskwam was de kerstboom opgetuigd. De lampjes brandden, de ballen weerspiegelden een kamer vol verleden en toekomst door elkaar. Ik heb toen meteen mijn nieuwe plaat van Joni Mitchell opgezet die ik de dag daarvoor had gekocht: Blue. En daar was ineens dat nummer, River, waarin alles samenkwam wat die dag had rondgehangen: de kou, het verlangen, het ongemak van blijven en de droom van weggaan. Woorden over kerst, over vrede en vreugde, maar vooral over het stille verlangen naar een lange rivier, glad genoeg om over weg te schaatsen, ver genoeg om alles achter je te laten.
Het was geen lied over sneeuw, maar over een gemis. Over een diep verborgen verlangen naar een plek waar je jezelf even niet hoeft te zijn. Over voeten die willen vliegen over het ijs. En wellicht herkende ik toen al iets van dat gevoel: dat je verlangt naar een open vlakte, een bevroren water dat je draagt, zolang je maar vaart maakt.
Deze week vielen de eerste nieuwjaarskaarten in de bus. Ooit was de eerste altijd van Eddy Sikma. Maar Eddy leeft niet meer. Ook dat is een soort kalender: wie er nog schrijft en wie is opgehouden. Zelf stuur ik ze altijd pas na de kerst, als de druk eraf is en de dagen weer langzaam beginnen te lengen.
Voor mij was het een jaar waarin veel is gebeurd. Daar is niets mis mee, maar soms was het alsof het allemaal wat langs me heen ging, en ik nauwelijks besefte dat ik nog leefde.
Voor nu wens ik iedereen alvast het allerbeste toe, voor zover dat naar omstandigheden tot de mogelijkheden behoort. Dat is niet cynisch bedoeld, maar een vorm van realisme die ruimte laat voor iets anders, iets nieuws.
