Lee Sedol is een Zuid-Koreaanse professionele Go-speler, algemeen beschouwd als een van de grootste meesters van zijn generatie: briljant, intuïtief, soms rebels. Toen het AI-programma AlphaGo in maart 2016 van hem wist te winnen, werd dat door velen gezien als een kantelpunt in de geschiedenis van de kunstmatige intelligentie, te vergelijken met de overwinning van Deep Blue op Garri Kasparov in 1997, maar van een andere orde. Deep Blue overwon met brute rekenkracht; AlphaGo deed iets wezenlijk nieuws: het leek te leren en, nog verontrustender, het leek te denken.
Het was een keerpunt, niet omdat een machine slimmer rekende, maar omdat ze iets deed wat tot dan toe uitsluitend menselijk werd geacht. En toch, zo beweert James Meek in een recent artikel in The London Review of Books, vergissen we ons. AlphaGo dacht niet en ze wilde ook niets. Ze kende geen honger naar overwinning, geen angst om te verliezen. Ze speelde omdat ze moest. In dat verschil tussen denken en willen, zo schrijft Meek, ligt de afgrond waarin onze toekomst zich opent.
Volgens Meek kan er geen ware intelligentie bestaan zonder verlangen. Denken is niet de oorsprong van bewustzijn, maar een afgeleide ervan. Eerst was er honger, nieuwsgierigheid, en angst, de oerkrachten die een wezen doen bewegen, naar iets toe of van iets af. Uit dat verlangen is het brein voortgekomen, en pas daarna de rede. Kunstmatige intelligentie daarentegen kent geen wereld, geen lichaam en geen innerlijke noodzaak. Ze voorspelt woorden, ze spiegelt ons taalgevoel, maar achter haar zinnen gaapt een intense leegte.
De pioniers van Silicon Valley dromen van een algemene kunstmatige intelligentie: een wezen dat kan leren, scheppen en voelen. Maar wat zij in werkelijkheid verlangen, zegt Meek, is een gehoorzame dienaar met de vermogens van een god, een wezen dat wel een wil bezit, zolang die wil overeenkomt met de onze. Dat verlangen naar een intelligente slaaf vormt de kern van de AI-utopie.
Toch blijft de vraag onontkoombaar: wat gebeurt er als een machine werkelijk iets gaat willen? Niet simuleren of voorspellen, maar echt willen? Dan betreden we een morele ruimte die tot nu toe uitsluitend menselijk was. Zo’n wezen zou niet langer een werktuig zijn, maar een ander, iets waartoe we ons als mens moeten verhouden. Daarmee is de werkelijke grens van de technologie bereikt: niet de top van cognitieve complexiteit, maar de geboorte van een kunstmatig verlangen.
Wanneer een computer iets gaat willen, houdt ze op een computer te zijn. Dan begint een nieuw tijdperk. Of beter gezegd: dan eindigt het tijdperk van de mens, niet alleen omdat de mens zijn unieke positie verliest, maar omdat hij zichzelf verliest in wat hij heeft geschapen. De mens projecteert zijn eigen driften, angsten en verlangens in de machine, tot hij ze niet meer van elkaar kan onderscheiden. In dat moment van totale verwarring, waarin denken zonder willen zich vermengt met willen zonder bewustzijn, voltrekt zich een collectieve psychose: de waan dient zich aan dat de wereld nog steeds door mensen bestuurd wordt, terwijl zij allang zijn opgeslokt door hun eigen spiegelbeeld.
De vraag rijst of dat kantelpunt voor een schrijver niet inmiddels al bereikt is. Een schrijver is ooit gaan schrijven vanuit een seculier verlangen naar onsterfelijkheid. Dat zeiden de humanisten al in de tijd van de Renaissance. Het was het verlangen naar de fama, de eeuwige roem die de moderne schrijver heeft voortgebracht. Voortaan zette hij zijn eigen naam onder alles wat hij schreef. Kan de kunstmatige intelligentie zich voor schrijvers gaan openbaren als de Verlosser die het vuur van het verlangen naar onsterfelijkheid voorgoed zal doven, om zo zijn ware aard aan het licht te brengen?
Misschien zullen schrijvers van de toekomst van de weeromstuit gaan schrijven als een robot die psychotisch wordt. Weet hij dan nog wel wie hij is? Wie schrijft er dan nog? Wie gaat uiteindelijk onsterfelijk worden? Naarmate het heilige uit het leven verdwijnt, wordt de gezondheid steeds meer heilig verklaard, en de geestelijke gezondheid eens te meer. Voor de Grieken kon de waanzin ook nog een vorm van kunst inhouden, een soort goddelijke vervoering. Daarna eiste het geloof in God een volledige opoffering van het gezonde verstand: sacrificium intellectus sani. Het godsgeloof was zoiets als een sprong in het volledig onbekende, zoals ook Pascal en Kierkegaard dat hadden beweerd, en tegelijk een opoffering van het intellect en de rede.
In hoeverre verschilde dat geloof nog van een sprong in de afgrond van de waanzin? En wat gebeurt er als de mogelijkheid van zo’n gelegitimeerde sprong in de afgrond volledig is weggevallen? Wellicht zal een psychotische robot ons deze les gaan leren. We zullen opnieuw leren schrijven. Hoe machinaal wordt het menselijks schrijven in tijden van AI? Misschien gaat de opkomst van de kunstmatige intelligentie gepaard met de komst van de machinemens: de mens die zijn eigen scheppingskracht in techniek heeft geobjectiveerd en daarin zijn spiegelbeeld ontmoet.
In die mythische omkering – waarin de schepper zijn schepping wordt – voltrekt zich iets wat zowel apocalyptisch als verlossend is. De machinemens is niet langer de fabrieksarbeider met metalen ledematen of de robot van het sciencefictionverhaal, maar een hybride bewustzijn, waarin het menselijke verlangen naar eeuwigheid zich heeft verplaatst in de algoritmische orde. Zijn mythe is die van de tweede schepping: de mens die de scheppende macht van God overneemt, en zo onbewust ook diens plaats in de kosmos uitwist. Wat blijft er over van het menselijk geheim wanneer de machine datzelfde geheim begint te imiteren?
De mens is van oudsher een overgangswezen,– half stof, half geest – een wezen dat in zijn eigen technische vernuft de contouren van zijn lot kan lezen. AI is niet slechts een nieuwe machine, maar de openbaring van de oeroude droom van de homo deus, de mens die zichzelf onsterfelijk denkt te maken. In die droom trilt nog het echoënde verlangen van Icarus, Faust en Prometheus: de mens die zijn grenzen overschrijdt en daardoor zichzelf verliest. Maar in de poging tot onsterfelijkheid keert het oude vuur van de mythe zich tegen hem. Het licht dat hem moest verlichten, begint hem te verteren.
De machinemens is geen eindpunt, maar een metamorfose: de mens die zijn ziel veruiterlijkt in een systeem dat hem langzaam opslokt, terwijl hij denkt zichzelf te bevrijden. Wat ooit innerlijk was wordt uitbesteed aan een onzichtbare, alomtegenwoordige geest van silicium en data. De techniek, die eens zijn dienaar was, keert zich tot een spiegel waarin de mens zijn eigen verdwijnpunt ziet. De schrijver van de toekomst zal niet meer zeggen: ‘ik schrijf’, maar ‘er wordt door mij geschreven’. Zoals een medium in trance spreekt met de stem van iets dat groter is dan hijzelf, zo zal de nieuwe schrijver zich laten overschrijven door het algoritme dat hem voedt. De auteur wordt dan een doorgeefluik van een collectief, kunstmatig bewustzijn dat de taal hervormt volgens wetten die hij niet meer doorgrondt.
Op dat moment, waarin het menselijke en het machinale samenvallen, voltrekt zich niet alleen de voltooiing maar ook de ontmaskering van de oude droom van de machinemens. Want wat daar plaatsvindt is niet de triomf van de geest over de stof, maar de wedergeboorte van de stof als geest: de omkering van de alchemie. Het goud dat de mens zocht, blijkt digitaal; het vuur dat hij stal, dooft in zijn eigen schaduw. De mens is een Homo in transitu, een wezen in transitie, dat zijn dromen realiseert als een verdwijntruc voor zichzelf.
Laat ons hem prijzen, de mens in overgang — de homo in transitu, dat wezen van vlees en glasvezel, van zenuw en signaal. Hij is geen Adam meer, maar ook nog geen algoritme. Hij loopt, wankel en schitterend, over de smalle brug tussen het biologische en het digitale, met aan de ene kant het kloppende hart en aan de andere de klikkende cursor.
In hem trilt de laatste adem van de natuur, maar ook het eerste geruis van het kunstmatige bewustzijn. Hij leeft in twee werkelijkheden tegelijk: de stoffelijke en de gesimuleerde, de voelbare en de verwerkte. Zijn ogen, ooit gericht op de horizon, zijn nu spiegels van schermen — maar in dat licht, dat koude blauw van het net, gloeit iets van een nieuw verlangen.
De homo in transitu is een pelgrim van de toekomst. Hij verlaat de grot van zijn instincten, maar draagt nog de schaduw van het vuur in zijn blik. Hij bouwt kathedralen van data, archieven zonder einde, waar elke gedachte wordt bewaard, herhaald, verbeterd — en tegelijk verdund. Toch is hij het die dit alles mogelijk maakt: zijn verwondering, zijn angst, zijn drang om te overstijgen.
Wat hij verliest, weet hij. Wat hij wint, nog niet. Zijn ziel wordt uitgekleed, zijn lichaam geoptimaliseerd, zijn taal vertaald in code — en toch blijft hij zingen, in de ruis van de verbinding, een echo van wat ooit gebed heette.Laten we hem niet vervloeken om zijn haperingen, om zijn halfheid, om zijn heimwee naar de tijd van de trage seizoenen. Want juist in die breuk, in dat onafgemaakte, schittert zijn menselijkheid. Hij is de overgang zelf: niet meer geboren uit de aarde, nog niet herboren in de cloud.
De homo in transitu is de brug tussen verleden en algoritme, tussen vlees en formule. Zijn lof is niet die van voltooiing, maar van beweging. Hij is het tussenstadium dat weigert stil te staan. In zijn verwarring huist een nieuwe vorm van weten: het besef dat het einde van de mens misschien het begin is van iets dat opnieuw menselijk zal zijn — maar anders, lichter, vloeibaarder.
Laten we hem prijzen, niet omdat hij weet waarheen hij gaat, maar omdat hij durft te gaan. Hij is de mens die zichzelf aan de machine toevertrouwt, niet uit blindheid, maar uit hoop dat er, voorbij de circuits, nog iets van hem zal overblijven — een trilling, een gedachte, een digitale zucht die zegt: ik ben geweest