Ontwaken uit de droom van het leven

Door AI ingekleurde foto van mijn zus Trees en ik

Stel dat je de ontdekkingen van de moderne natuurkunde over tijd en ruimte niet alleen theoretisch neemt, maar werkelijk toepast op de ervaring van je eigen leven. Hoe ziet dat leven er dan uit? Volgens Einstein is de tijd eeuwig en alomtegenwoordig, maar ons bewustzijn is gedoemd de tijd te beleven als iets dat voorbijgaat. Toch is dat slechts een illusie. Tijd, zo wordt wel beweerd, schept de noodzakelijke ruimte zodat niet alles tegelijk gebeurt. Wij beleven de dingen na elkaar – en dat is maar goed ook, anders zouden we knettergek worden. Wat wij tijd noemen, is een constructie van ons brein, een manier om de werkelijkheid hanteerbaar te maken. Het is een merkwaardig fenomeen dat voortkomt uit ons structurele onvermogen de dingen te zien zoals ze werkelijk zijn.

Toen Einstein in 1954, ziek en verzwakt, een condoleancebrief schreef aan de weduwe van zijn vriend Michel Besso, vond hij woorden die hij als natuurkundige nauwelijks kon verantwoorden: ‘The distinction between past, present and future is only an illusion, even if a stubborn one.’ Voor Einstein betekende de dood niets. Voor ons, gewone stervelingen, blijft zij een raadsel, een tragedie, een onontkoombaar lot. Toch klinkt in zijn woorden iets door dat we ook kennen uit religieuze tradities: dat er meer is tussen hemel en aarde, en dat de scheidslijn tussen leven en dood minder hard is dan wij vaak aannemen.

Die gedachte kwam bij me terug toen mijn jongste zus Trees overleed, op 19 november 2019, terwijl ik onderweg was om haar nog te zien. De foto die ik van ons beiden bewaar, stamt uit een andere tijd: zomer 1960, in de tuin van mijn tantes in Huissen. Trees had toen al veel meegemaakt. In 1956, twaalf jaar oud, onderging ze een zware hersenoperatie in het Wilhelmina Gasthuis. Mijn ouders liepen die nacht samen over het terrein, de dood in de ogen. Mijn vader zei: ‘Stien, nu hebben we elkaar nodig.’ Waarop mijn moeder hem vermanend antwoordde: ‘Durk, we hebben elkaar altijd nodig.’

De operatie was riskant en ingrijpend: een stuk schedel werd verwijderd en een jaar later vervangen door bot uit een zwevende rib. Beide keren moest Trees kaalgeschoren worden. Als kind plaagde ik haar daarmee, zingend: ‘Op de kale kop van Trees, houden de vlooien een motorrace’, een wreed kinderlijk rijmpje, ontleend aan de kop van premier Drees. Toch herstelde Trees, mede dankzij de gebeden van de familie, volledig. Ze mocht zelfs met mijn tantes naar Lourdes, als een soort dankoffer aan de Heilige Maagd. Alleen soms, in de jaren erna, vergiste ze zich in woorden. Zo sprak ze eens vol bewondering over de film Wilde billen van Ingmar Bergman, terwijl ze natuurlijk Wilde aardbeien bedoelde.

Trees was de derde zus die ik verloor, na Cornelie in 2014 en Lucie in 2015. In 2022 overleed ook mijn oudste zus Mariet. Telkens opnieuw confronteert de dood mij met het onbegrijpelijke mysterie van ons bestaan. Ik ben niet bijzonder gelovig, en bijgelovig al helemaal niet, maar soms ervaar ik momenten die ik niet kan verklaren, alsof ik op het moment van sterven iets voel verschuiven. Mijn moeder had die gave ook, lichtelijk paranormaal misschien, en ik lijk er de laatste jaren zelf een beetje mee behept.

Toen ik het bericht van het overlijden van Trees hoorde, passeerde de bus naar Alkmaar het voormalige klooster van Nieuwe Niedorp, waar voorheen de zusters Clarissen gehuisvest waren. Ik vond dat altijd een wonderlijk gebouw in een lege omgeving, een ogenschijnlijk verlaten monument dat model lijkt te staan voor een verleden dat voorgoed voorbij is: het Rijke Roomse leven. Ik was op dat moment verdiept in een boek van Vestdijk: Het schandaal der blauwbaarden (1968). Dat is een klein dun boekje. Niet de beste roman van Vestdijk. Misschien wel zijn slechtste, maar ik kende het nog niet.

Het verhaal gaat over drie heren die een congres bezoeken in Florence. Op een dag verlaten zij die stad om op weg te gaan San Gimignano, waar een van hen in het archief moet zoeken naar een veertiende-eeuwse Blauwbaard. In een van de torens van die stad – de ‘Duivelstoren’ – willen zij een spiritistische scéance gaan houden om de geest van deze historische Blauwbaard op te roepen. Dat leidt tot allerlei verwikkelingen, maar wat in dit verband van belang is wat de ik-figuur – een romanschrijver in wie duidelijk Vestdijk zelf te herkennen valt – te melden heeft over het spiritisme en het geloof in het voortbestaan na de dood. Zo zegt hij het volgende : 

‘‘Gelovige’ is misschien niet de juiste uitdrukking, al staat de overtuiging van de spiritist zeker dichter bij het geloof dan, laat ons zeggen, bij de stelling van Pythagoras of bij de Italiaanse staatsinrichting in de 19de eeuw. Het spiritisme kan léiden tot geloof in de gebruikelijke betekenis van deze term. Op zichzelf is het een proefondervindelijke wetenschap. Dood is niet dood. De bewijzen hiervoor zijn volstrekt overtuigend, – behalve voor wie niet overtuigd wil worden. Maar tenslotte hoeft ook niet iederéen spiritist te zijn.’

Ik waag te beweren dat Vestdijk er net zo over dacht. Misschien kon hij zijn opvattingen het voortbestaan van de ziel na de dood makkelijker ventileren in een roman-personage dan één op één in een essay. Hoe dan ook, een mens leeft met de niet-levenden aan twee zijden van zijn leven. In het verleden waren de doden rond die ooit geleefd hebben. In de toekomst bevinden zich de niet-levenden die nog geboren moeten worden. Maar wat als de tijd een illusie is? Dan zijn de doden er nog, en wie nog geboren moet worden is al ergens aanwezig. De scheidslijnen tussen heden, verleden en toekomst berusten op een zinsbegoocheling. De doden zijn niet dood. Ze zijn ontwaakt uit de droom van het leven. De dood betekent niets.