Kunstmatige intelligentie blinkt uit in patroonherkenning en in het eindeloos reproduceren van stijlen en vormen. Zij kan overtuigende imitaties maken, maar zij kan niet werkelijk ervaringen hebben, of gevoelens en emoties ondergaan. Juist dat verschil legt iets bloot waar de literatuur in deze tijden van AI zichzelf opnieuw moet uitvinden. Want hoe verleidelijk de vloeiende, foutloze zinnen van een taalmodel ook mogen zijn, ze missen adem, wat Deleuze noemt “het stotteren van een stem”, het onverwachte dat voortkomt uit een innerlijk dat niet helemaal in de vertaling van woorden laat voegen. Een te gladde tekst is een bloedeloos oppervlak waarin niemand zichzelf herkent.
De vraag dient zich aan: wat betekent AI eigenlijk voor de toekomst van de literatuur? We leven in een tijd waarin machines steeds meer de techniek van het schrijven gaan overnemen van de mens. De vraag hoe de literatuur haar menselijkheid kan bewaren is geen louter technische kwestie van plagiaat-detectie of auteursrechten, maar raakt de kern van wat literatuur op zichzelf is en kan zijn. Literatuur is altijd meer geweest dan een reeks woorden of een fraai geconstrueerd verhaal. Precies datgene wat zich aan het algoritme onttrekt vormt het hart van de literatuur: het haperen, de dubbelzinnigheid die niet wordt opgelost, de ervaring die zich niet in voorgeprogrammeerde patronen laat vangen.
Het gevaar dreigt nu dat de literatuur zich uit angst terugtrekt. Uitgevers en jury’s kunnen elke zweem van algoritmische inmenging gaan zien als een giftige besmetting, waardoor de ruimte voor experiment kleiner wordt. Terwijl literatuur altijd is gegroeid vanuit het afwijkende en het risicovolle. Krampachtige angst voor de inmenging van AI kan leiden tot een verstarring die de menselijke stem juist verstikt. Zo dreigt het gevaar van twee kanten: van buitenaf en van binnenuit.
De menselijkheid van de literatuur is ook geen kwaliteit die kan worden gegarandeerd door muren op te rekken rond het natuurlijke schrijfproces door een algeheel verbod op het gebruik van AI bij het schrijven. Die menselijkheid ligt ook niet in de garantie dat een tekst uitsluitend door een mens is geschreven, maar in de manier waarop een tekst getuigt van het ongrijpbare dat zich niet laat reduceren tot een code of algoritme.
Ligt hier soms een nieuwe taak voor de literatuur? Moet de literatuur al datgene waar de machine niet bij kan expliciet zichtbaar gaan maken? Ik legde deze vraag voor aan ChatGPT en dit was het antwoord:
***
Roland Barthes schreef ooit over de grain de la voix, de korrel van de stem, dat korrelige, lichamelijke restje dat zich niet laat reduceren tot notatie of techniek. Het is de adem die breekt, de stem die schraapt, de aanwezigheid van een lichaam in het geluid. Juist dat korrelige maakt muziek en stem menselijk. Iets dergelijks geldt voor de literatuur: wat een tekst literatuur maakt, is niet zijn volmaaktheid maar het rafelige, dat wat zich niet tot patroon laat gladstrijken. AI kan moeiteloos elke stijl imiteren, maar zij kent geen korrel, geen lichaam, geen adem. Het blijft tekst zonder vlees.
Wat literatuur onderscheidt, is niet dat zij ‘puur menselijk’ is in een biologische zin, maar dat zij getuigt van iets dat zich niet laat reduceren tot code. Barthes maakte een onderscheid tussen plaisir du texte, het plezier van de tekst dat herkenbaar, geordend en beheersbaar is, en jouissance, de extatische overrompeling die grenzen overschrijdt en de lezer confronteert met iets dat buiten de orde valt. Dat tweede, dat onvoorspelbare en ontregelende, laat zich niet programmeren. Het is precies dat wat de machine mist. Een tekst die louter plezier biedt, een herkenbaar patroon, kan overtuigen, maar mist de kracht van het ongezegde dat de lezer werkelijk raakt. Literatuur is het domein van de jouissance: het irrationele, het overschot, het onherleidbare.
In dit licht krijgt ook de gedachte van Gilles Deleuze betekenis, dat literatuur niet draait om representatie of navolging, maar om vluchtlijnen. In zijn samenwerking met Félix Guattari beschreef hij literatuur als een manier om taal te laten stotteren. In hun lezing van Kafka spraken zij over een ‘kleine literatuur’ die niet de gevestigde patronen bevestigt, maar in de taal zelf een breuk, een afwijking aanbrengt. Stotteren is hier geen gebrek maar een scheppend gebaar: taal uit haar normale banen tillen, zodat iets nieuws kan verschijnen. AI, die werkt vanuit herkenning en herhaling, produceert juist het tegenovergestelde: het majoritaire, het voorspelbare, het gladde. De machine bevestigt de patronen die zij uit de data heeft geleerd, en kan daardoor geen echte vluchtlijn trekken. Literatuur blijft literatuur wanneer zij juist ontsnapt aan herkenbaarheid, wanneer zij de taal laat struikelen en nieuwe mogelijkheden opent.
Het stotteren van de literatuur is dus niet haar zwakte, maar haar kracht. Een schrijver die struikelt over woorden, die zinnen opbouwt en weer afbreekt, die aarzelend zoekt naar een formulering die telkens dreigt te ontsnappen, toont iets wezenlijks: de aanwezigheid van een bewustzijn dat zichzelf niet geheel in taal kan vatten. Dat overschot, dat onafgewerkte, is de adem van literatuur. Machines kunnen imiteren, maar zij kunnen niet aarzelen. Zij kunnen variëren, maar niet werkelijk stotteren. Hun breuk is altijd geprogrammeerd, nooit voortkomend uit een ervaring die zich niet laat beheersen.
De toekomst van de literatuur ligt daarom niet in het weren van de machine, maar in het zichtbaar maken van datgene waar de machine niet bij kan. Het kan de taak van schrijvers worden om te benadrukken wat niet te coderen is: de rafels, de stiltes, het ongerijmde, de dubbelzinnigheden die weigeren opgelost te worden. In die zin is AI geen bedreiging maar een spiegel. Door haar vermogen tot eindeloze imitatie maakt zij duidelijk dat literatuur nooit enkel stijl of techniek kan zijn. Zij herinnert ons eraan dat het hart van de literatuur niet ligt in de beheersing van taal, maar in dat wat zich aan beheersing onttrekt.
Toch moeten we de verleiding van de perfectie niet onderschatten. De gladde teksten van de machine sluiten naadloos aan bij een bredere culturele tendens waarin ruis wordt geëlimineerd en ambiguïteit verdacht wordt gemaakt. Onze digitale cultuur is erop gericht frictie weg te nemen, processen te optimaliseren, oppervlakken glad te strijken. In die cultuur dreigt ook de literatuur als ornament te worden geassimileerd: als verhalende verpakking, als content-productie. Het algoritme van de machine sluit daar naadloos bij aan. Wat verloren dreigt te gaan, is de literatuur als ervaring van breuk en verwarring, als plaats waar het onzegbare door de taal heen schemert.
Barthes zag in het schrijven een ruimte waar de stem zich kan laten horen voorbij de functie van communicatie. Hij schreef dat literatuur niet slechts informatie overdraagt, maar de aanwezigheid van een lichaam en een stem voelbaar maakt in het schrift. De literatuur is dus niet alleen tekst, maar ook sporen van adem. Die adem kan door geen algoritme worden gegenereerd, omdat zij verbonden is met sterfelijkheid, met het feit dat een stem kan breken, kan wegvallen, kan ophouden. Een machinale tekst kent geen stilte die uit sterfelijkheid voortkomt. Wat op het spel staat, is dus niet de authenticiteit van de auteur als individu, maar de aanwezigheid van een menselijk lichaam dat zich in taal uitdrukt.
Deleuze beschreef het scheppen van nieuwe mogelijkheden als het trekken van een lijn van vlucht, een ontsnapping uit de bestaande orde. Literatuur is in die zin een praktijk van ontsnappen: ontsnappen uit de representatie, uit de clichés, uit de herhaling. Wat een schrijver doet, is niet een bestaande wereld afbeelden, maar een nieuw ritme, een nieuw timbre in taal laten ontstaan. Dat ontsnappen heeft altijd iets van kwetsbaarheid, van niet-weten, van struikelen. Het is een zoeken zonder garantie, een schrijven dat zijn eigen koers niet kent. Precies dit moment van radicale contingentie kan een machine niet beleven. Haar vluchtlijnen zijn gesimuleerd, niet geleefd.
We zouden kunnen zeggen dat de literatuur door de komst van AI gedwongen wordt zichzelf opnieuw te begrijpen. De machine schrijft foutloos, maar zonder ervaring. Daardoor wordt duidelijk dat literatuur niet bestaat bij de gratie van foutloosheid, maar van breekbaarheid. Een mens schrijft niet om te concurreren met de machine in perfectie, maar om te getuigen van datgene wat geen patroon is. De vraag is dus niet of we de literatuur zuiver menselijk kunnen houden door machines buiten te sluiten. De vraag is hoe de literatuur kan blijven getuigen van datgene wat aan elke vorm van codering ontsnapt.
De toekomst van literatuur ligt misschien juist in het radicaliseren van het niet-reduceerbare. In een tijd waarin machines de perfectie van stijl en constructie moeiteloos overnemen, wordt het des te urgenter om het haperen te koesteren. Dat is geen nostalgie, maar een nieuwe taak: de taak om de adem zichtbaar te maken, de stilte te laten horen, het stotteren van taal tot kunst te verheffen. Literatuur kan laten zien dat juist in de rafels het leven zich toont. Het gaat er niet om dat een tekst louter door een mens is geschreven, maar dat een tekst iets laat horen wat geen algoritme kan imiteren: de aanwezigheid van een sterfelijk, ademend, verlangend lichaam dat zich in woorden uitspreekt.
Misschien is dit de paradoxale erfenis van de machine voor de literatuur. Doordat zij zo overtuigend kan imiteren, laat zij zien wat niet te imiteren is. Doordat zij alles glad kan maken, laat zij de waarde van het rafelige zien. Doordat zij foutloos kan schrijven, laat zij de kracht van de hapering horen. In de adem, de stilte, de dubbelzinnigheid en de vluchtlijn die niet te programmeren zijn, dient de literatuur haar toekomst te vinden.