Constanter dan de aarde zelf
Dit is mijn vader in 1958. Hij was toen zestig jaar, veertien jaar jonger dan ik nu. Het is inmiddels 63 jaar geleden dat ik deze tekening maakte. Ik was toen tien jaar oud. Het portret is naar het leven getekend. Het moet in Huissen zijn geweest. Mijn vader zat voor het raam. Ik was er destijds niet zo tevreden over. De houding is wat stijf. En toch, als ik dit portret vergelijk met foto’s uit die tijd, dan is de gelijkenis toch heel redelijk. Ik heb veel getekend als kind, maar op een of andere manier is het nadien nooit echt wat geworden. Ik wilde altijd te precies weergeven wat ik zag, alsof tekenen een soort fotograferen was. Al tekenend zette ik de tijd stil. Eenmaal op de middelbare school beland, tekende ik steeds minder. Nu doe ik het eigenlijk nooit meer.
Ik ben wel eens geneigd om mijn eigen leven te projecteren op dat van mijn vader. Het rare is dat dit maar moeilijk lukt. Ik voel me altijd jonger dan degene die hij was, zelfs toen hij zo oud was als ik nu. Harry Mulisch heeft ooit beweerd, dat ieder mens een absolute leeftijd heeft, die zijn hele leven dezelfde blijft. Zijn eigen absolute leeftijd schatte hij op zeventien. Bij mij is dat zo’n jaar of achttien. Daarna is de klok van binnen stil blijven staan. Het getekende portret van mijn vader ervaar ik dus allerminst als een spiegel van mezelf. ‘Ik heb dezelfde ogen. En ik krijg jouw trekken om mijn mond,’ zingt Stef Bos over zijn vader. Maar dat was bij mij niet het geval: ‘…., ik leek steeds minder op hem. En eerlijk gezegd doet het me deugd als ik nu mijn oudste zus hoor zeggen dat ik met het klimmen der jaren steeds meer top mijn moeder ga lijken.
Ik was altijd bang om een kopie van mijn vader te worden. Ik denk dat elke zoon vroeg of laat zoiets voelt, zeker in zijn pubertijd. Maar bij mij ging dat dieper. Ik was vooral een moederskind. Mijn vader was nogal introvert. Hij had een typisch Fries karakter. Stug, maar tegelijk ook heel gevoelig. Als als noordeling hield hij veel van het zuiden. In zijn vroege jaren van Limburg, en later van Spanje, waar hij en ik – samen met mijn moeder – begin jaren zestig meerdere malen doorheen zijn getrokken. Het beeld, dat ik destijds van mijn vader had, spoorde niet met de werkelijkheid. We lagen vaak behoorlijk met elkaar in de clinch, zeker toen ik mijn achttiende jaar naderde, mijn absolute leeftijd, waarop alles stil zou blijven staan. ‘Wacht maar tot je zo oud ben ik‘, zei mijn vader wel eens, ‘dan zul je me anders gaan zien.‘ Tot op zeker hoogte is dat ook zo. Ik zie mijn vader nu anders, maar dat verschil zit voor een groot deel ook in mezelf. Ik heb me verwijderd in de tijd, maar ik ben voor me gevoel nauwelijks ouder geworden. Ik voel me nu in ieder geval niet zo oud als ik dacht dat hij toen was.
Het verschil is natuurlijk, dat ik mijn vader nooit gezien heb zoals hij zichzelf heeft beleefd. Ik tekende hem destijds zoals ik hem voor me zag, zonder empathie, koel, van buitenaf registrerend. Als ik hem nu voor de geest wil halen, komen er andere herinneringen boven, die gekleurd worden door de afstand in de tijd. Een herinnering uit je kindertijd is nooit goed te reconstrueren, omdat het perspectief zo ingrijpend veranderd is. Alleen al de beleving van tijd. Als kind kende ik geen verval of vergankelijkheid. De tijd ging traag maar gestaag vooruit. Altijd was er een zee van toekomst voor me. Wat ik zag, dat was zo, en dat het ooit anders zou kunnen worden, drong nauwelijks tot mij door. Op het moment dat ik deze tekening maakte, had mijn vader nog maar acht jaar te leven. Dat zal hij zelf toen niet beseft hebben. Hij stierf in 1966, toen ik achttien was, de leeftijd, waarop de tijd voor mij stil bleef staan. Veel ouder ben ik nooit geworden.
In 1958, toen ik deze tekening maakte, was mijn vader nog heel vitaal. Ik herinner mij dat wij samen wel eens wandelden in de omgeving van Huissen. Mijn vader wilde de Rijn zien. Zo liepen wij dwars door de uiterwaarden en klommen zo nu en dan over de boerenhekken om bij de zomerdijk te komen, waar de kribben ver de rivier in staken en rijnaken traag voorbij voeren. Dat was een hele wandeling, want Huissen lag een flink eind van de rivier af. Zo raakten we ver van huis en zagen uiteindelijk in de verte Arnhem liggen, met daarachter de eerste glooiingen van de Veluwe. In dat soort herinneringen staat de tijd voor mij stil, alsof dat landschap er altijd al was en ook altijd zo zal blijven. Zelfs de stromende rivier leek voor eeuwig stil te staan.
Op zondagmiddag 8 mei 1966 stierf mijn vader in het Burgerziekenhuis in Amsterdam. ’s Ochtends had ik nog aan zijn bed gezeten in een hoge kamer met uitzicht op de Linnaeusstraat. Mijn vader geloofde met hart en ziel dat de dood niet het einde was, maar een begin. Hoe ouder ik word, hoe meer ik hem bewonder juist om dat onvoorwaardelijke geloof waar ik zelf niet toe in staat ben. Ik wou dat ik het zou kunnen, maar ik kan het niet. En toch, alleen al de gedachte aan dat geloof van mijn vader biedt mij soms troost.
Hierboven is het horloge te zien van mijn vader, dat ik als een symbool van de vergankelijkheid gemonteerd heb in een allegorisch portret van Gerard Reve. Mijn vader kreeg dit horloge op 6 maart 1960 als geschenk voor zijn veertigjarig jubileum bij de PTT. Achterop staat een inscriptie 1920-6/3-1960. Ik kan mij die gelegenheid nog goed herinneren. Het feest werd bij ons thuis gevierd en het was de hele dag een komen en gaan van collega’s van mijn vader. Het horloge kreeg hij laat in de middag uitgereikt van zijn directeur. Bijzonder destijds was de datum-aanduiding. Dat was nieuw in die tijd.
In 2008 bracht ik voor het eerst een bezoek aan het Reve Museum, dat destijds was ingericht in het gebouw van de OBA in Amsterdam. Van Reve wordt wel beweerd dat hij zijn leven lang in gevecht was met de tijd. De tijd was zijn grote tegenspeler. Niet alleen in zijn eerste roman De avonden, maar ook in al zijn latere werk is hij geobsedeerd door vergankelijkheid, verval en het ouder worden. Altijd schrijft Reve het over de klok, de tijd op de radio of op zijn horloge. Het was de tijd die in zijn optiek onherroepelijk leidde naar de dood. Leven was voor hem wachten en nog eens wachten: op weg maar het einde, nader tot U. Het museum bevatte een kleine collectie van manuscripten, foto’s en parafernalia. In een vitrine lag het horloge van Reve. Ik schrok. Het leek heel sterk op dat van mijn vader. Een horloge met datum-aanduiding uit 1960.
‘Toen viel zijn oog op een bruin kistje dat gesteund door een console tegen de muur was bevestigd. ‘Wat is dat? Hebben jullie radio tegenwoordig?’ Zijn moeder knikte enige malen snel achter elkaar. ‘En u zeg jij nog wel dat wij zo ouderwets zijn!’ ‘In ieder geval weet u nu altijd precies hoe laat het is,’ zei hij en legde zijn handen op tafel. ‘O maar mijn horloge loopt nog geen halve minuut achter in en maand,‘ antwoordde zijn vader. Hij haalde het horloge tevoorschijn, liet het deksel openklappen en stak het weer in zijn vest. ‘Een prima uurwerk!’
Dit is een korte passage uit de roman Ik heb altijd gelijk van Willem Frederik Hermans (1951). De ouders van Lodewijk Stegman zijn ouderwets. Ze hebben nu pas en radio. In 1950 – het jaar waarin het verhaal zich afspeelt – is dat rijkelijk laat. Ook het type horloge dat vader Stegman draagt is ouderwets voor die tijd. Maar tegelijk komt in deze paar zinnen iets naar voren wat ik mezelf heel sterk herinner uit de jaren vijftig. Het belang van de juiste tijd. Als kind al wilde ik – net als alle kinderen van mijn klas op de lagere school – een horloge hebben. Liefst een Zwitsers horloge, want die liepen pas echt op tijd. Je had hele mooie in de tijd, met fosforescerende cijfers die licht gaven in het donker. zodat je ook ‘s nachts altijd wist hoe laat het was.
Ook het leren polsriempje was een hebbeding. Nog mooier waren de schakelbanden die later in de jaren vijftig in de mode kwamen. Die hadden geen gespje zodat je het horloge zomaar af en aan kon doen. Waterproof was ook zeer gewild, omdat je dan met je horloge om kon zwemmen, hoewel ik me niet kan herinneren dat ik dat ooit heb gedaan. En shockproof natuurlijk. En verder liefst met twaalf kwarts. Dat stond voor het aantal edelsteentje dat uurwerk was verwerkt, En dan had je nog verschillende kwaliteitsmerken. Prisma of Pontiac. Het merk Pontiac werd alom bekend door Wim van Est, die tijdens de Tour de France in 1951, tijdens de beklimming van de Aubisque – nota bene als eerste Nederlander in de gele trui – in een ravijn stortte. ‘Mijn hart stond stil. maar mijn Pontiac liep!’ zo hadden de reclamemakers bedacht. Ze hadden zelfs een witte pijl op de foto bijgetekend, die naar het Pontiac-horloge wees.
Het belangrijkste wat de hierboven geciteerde passage van Hermans oproept is de bijna dwangmatige gewoonte om het horloge precies op tijd te laten lopen. Dat kwam volgens mij veel voor in de jaren vijftig. Mijn vader zette zijn horloge altijd ‘s ochtends gelijk om acht uur, als – voorafgaande aan de nieuwsberichten op de radio – de zes piepjes klonken. Als het laatste piepje, dat iets langer duurde, afliep, dan was het exact acht uur volgens Greenwich tijd. Mijn vader was daar zeer op gesteld, want hij was een pietje precies. Ik niet, ik ben een sloddervos. Ik draag ook al veertig jaar lang geen horloge meer om mijn pols. Tegenwoordig is dat eigenlijk ook niet meer echt nodig. Je kunt overal zien hoe laat het is. Een horloge is meer een sieraad geworden. En trouwens, wie komt er nog op tijd tegenwoordig? Dat was in de jaren vijftig wel anders. ‘Een man van de klok’, dat was een compliment als dat van je gezegd werd.
Ik kan me niet herinneren wanneer die piepjes op de radio in Nederland zijn ingevoerd, maar het moet ook ergens in de jaren vijftig zijn geweest. Wel weet ik dat eind jaren vijftig de piepjes opeens waren aangesloten op de zogeheten ‘atoomtijd’. Dat klonk heel modern, ‘atoomtijd’. Alles draaide om het atoom in de jaren vijftig, In Brussel werd in 1958 zelfs een Atomium gebouwd. ‘Atoomtijd, atoomtijd’ zo vroeg ik aan mijn vader, ‘waarom zou de atoomtijd meer op tijd lopen dan de aarde zelf? ‘ ‘Dat komt omdat de aarde wel eens kleine schokjes maakt,’ antwoordde mijn vader. Ik vond dat maar een raar idee. Ik wist ook niet of hij dat nou serieus zo bedoelde of dat het een grapje was. Gisteren heb ik het nog eens nagezocht op Wikipedia. Mijn vader had gelijk. Lees maar:
‘De eerste atoomklok op basis van cesium werd in 1955 ontwikkeld door de Britse natuurkundige Louis Essen van het National Physical Laboratory in Teddington (nabij Londen). De ontwikkeling van de atoomklok luidde het einde in van het gebruik van de astronomische tijd als internationale tijdschaal. De frequentie van een atoomklok op basis van cesium bleek namelijk constanter dan de rotatie van de aarde zelf.’