Herinneringen aan Rouen

Slide1

Ik wilde een kruisje slaan bij vieze woorden. Ik wilde heidense overblijfselen in het dorpsritueel toelaten, in tegenspraak tot de Curie. Ik wilde in geheime onroerende goederen doen, de agent van een nooit verouderende, anonieme miljardair. Ik wilde veel goeds over de joden schrijven. Ik wilde gefusilleerd worden te midden van de Basken, omdat ik het Lichaam tegen Franco op het slagveld had meegedragen. Ik wilde over het huwelijk prediken vanaf het ontastbare spreekgestoelte van de maagdelijkheid en naar de zwarte haren op de benen van bruidjes kijken. Ik wilde in uiterst simpel Engels een verhandeling schrijven over de geboortebeperking, een schotschrift dat in de foyer verkocht zou worden, geïllustreerd met twee-kleuren tekeningen van vallende sterren en de eeuwigheid.’

Deze passage uit de roman Glorieuze verliezers (Beautiful Losers) van Leonard Cohen roept een vreemd gevoel bij me op. Ik herken iets heel in de verte, maar ik weet niet precies wat. De verhandeling over de geboortebeperking is wellicht de ’trigger’ in dit ogenschijnlijk absurde betoog, dat deel uitmaakt van een grotendeels onbegrijpelijke roman. Hoofdfiguur is het zeventiende eeuwse indiaanse meisje Catherina Telkakwitha, dat op 13-jarige leeftijd voor een leven van uitputting en gebed koos en op 24-jarige leeftijd door lichamelijke uitputting en zelfkastijding stierf. Leonard Cohen was gefascineerd door haar. In zijn roman verplaatst hij de wonderlijke geschiedenis van deze historische figuur in het heden. Een vergelijkbare fascinatie heeft Cohen gehad voor Bernadette Soubirous, die ook visioenen kreeg, maar dan van de Maagd Maria in Lourdes. Alsook voor Jeanne d’Arc, die stemmen hoorde en stierf op de brandstapel in Rouen.

In de vroege zomer van 1969 heb ik een hoorspel geschreven. Het heette Herinneringen aan Rouen. Eigenlijk was het geen hoorspel, maar een kort verhaal. Ik heb het hardop gelezen en opgenomen op geluidsband, afgewisseld met allerlei muziekfragmenten die ik voornamelijk ontleende aan grammofoonplaat Miles at Berlin, een liveconcert van Miles Davis in Berlijn. Het was de enige jazzplaat die ik had destijds.

Eigenlijk hou ik helemaal niet van jazz, maar in een onbewaakt moment had ook me laten overhalen om deze plaat te kopen, die ik overigens niet meer in mijn bezit heb. De muziek paste wonderwel bij de tekst. De meeste effecten waren op toeval gebaseerd, maar vaak leek het of de geluiden letterlijk de woorden illustreerden. Zo hoorde je soms een tram rijden als dat in het verhaal ook inderdaad aan de orde was. Of een klok slaan precies op het juiste moment. Jazzmuziek kan soms veel meer suggereren dat het daadwerkelijk laat horen.

In die tijd heb ik ook een gedichtenbundel geschreven: Dithyramben in hifi stereo. Ik studeerde Nederlands, maar dat interesseerde mij niet meer. Het was een roerige tijd en Amsterdam bruiste. John en Yoko bleven een week lang op bed in het Hilton-hotel en het Maagdenhuis werd bezet. Elke dag ging ik dwalen door de stad en schreef ik mijn verzen in kantines, bibliotheken en kroegen. Het waren geen treurige gedichten, integendeel. Eerder een soort lofzangen op de stad die ik zag als een heidens labyrint waarin ik gevangen zat. Het is nooit wat geworden met die bundel. Ik kreeg hem steeds weer teruggestuurd met een vriendelijk briefje van de uitgeverij.

Maar terug naar het hoorspel. Het ging over een herinnering aan een reis, waarvan ik verslag deed aan een jongen in een café dichtbij de haven van Amsterdam. Het was op een ochtend in de vroege zomer. Ik had die nacht gedwaald door de stad. Bij het eerste licht van de opkomende zon had ik brood gekocht bij een bakker in de binnenstad die al open was. De stad ontwaakte. Het was een beetje de sfeer van Paris s’éveille van Jacques Dutronc, maar dan verplaatst naar Amsterdam. Het decor van zeelui die terugkwamen van de hoeren en de kroegen aan de Zeedijk, maar ook over een krant die ik zomaar kreeg van een voorbijfietsende krantenjongen. Op de voorpagina stond het nieuws van Jane Mansfield. Zij was verongelukt bij een auto-ongeval. Op 29 juni 1967 botste haar limousine op een tractor. Het gerucht ging dat Jayne Mansfield bij dat ongeluk onthoofd zou zijn. Het verhaal speelde zich dus af in juni 1967, de maand van mijn eindexamen op het Ignatiuscollege.

crash

De crash van Jane Mansfield, 27 juni 1967 (bron: Berichten uit het verleden)

In het gesprek dat zich ontvouwt in het café, vertel ik over een bezoek aan Rouen, waar ik verliefd werd op een jonge vrouw. Ze heette – hoe kan het ook anders – Jeanne. We slenteren door de stad, en terwijl we beiden herinneringen ophalen aan onze jeugd, komt langzaam het verhaal van Jeanne d’Arc tot leven. De brandstapel, de stank die nog in de straten hangt, de klokken van de Tour de Beurre. Alles vermengt zich in bijna filmische beelden waarin heden en verleden, waan en werkelijkheid door elkaar heen gaan lopen.

Wat is de bron van dit verhaal? In 1962 won ik een declamatiewedstrijd op het Ignatiuscollege met het gedicht Rouen van Liane Bruylants. Ik ben jaren op zoek geweest naar dat gedicht, maar ik kon het nergens vinden. Liane Bruylants is kennelijk een vergeten dichteres. In hedendaagse handboeken en verzamelbundels kom je haar naam niet meer tegen. Een paar jaar terug stuitte ik bij toeval op de schoolbundel  Carillon, waarin het gedicht is opgenomen in de rubriek ‘Verzen in verband met de dood.’ Het moet destijds veel indruk op mij hebben gemaakt, en ook op de toehoorders, met name vanwege de lang aangehouden stiltes, die telkens weer doorbroken werden door de dramatische regel… ‘Hier werd een vrouw verbrand…’

4 april, 1980(3)0001

ROUEN

Hier werd en vrouw verbrand; de huizen zijn zeer oud,
en somber ook, gesloten als de lucht.
Een stad, die men gelijk een dief ontvlucht
bij schemering, in angst en kwetsbaar tot de dood,
Schrikkend bij elk gewoon, bekend gerucht.

Hier werd een vrouw verbrand; maar wat raakt mij dat vuur?
Wat raakt het mij, die vlammen in de wind
waarvan ik droom, verbijsterd en verblind,
starende op de smalle, zwartgebrande muur,
waarlangs de vlam spookachtig herbegint?

Hier werd een vrouw verbrand; het huiverende woord
klinkt als de echo, als de luide kreet
van helse pijn, die door haar lichaam sneed;
o God, o God! en allen die haar hebt gehoord,
verleent mij, dat ik haar vandaag vergeet!

Hier werd een vrouw verbrand; de huizen zijn zeer oud,
en als een dief ben ik de stad ontvlucht,
die ruikt naar bloed en vuur heeft in haar lucht:
o Sint Jeann d’Arc de hemel is zeer groot,
maar nog waart om dit plein uw fluisterende zucht…

 *

Na afloop van de declamatiewedstrijd werd ik door mijn klasgenoten op de schouders genomen en in triomf rondgedragen op de cour. Het was alsof we de Europacup hadden gewonnen. Het was een ultieme triomf die mij compleet had verrast. Opeens  was ik iemand. Hijn ego werd op het schild gehesen. Het beeld van Jeanne d’Arc op de brandstapel moet zich die dag diep in mijn onderbewustzijn hebben vastgezet. Ik ben zelf nooit in Rouen geweest. Wel in Domrémy, het dorp waar ze geboren is. Ik was daar in augustus 1963, samen met mijn ouders. We kwamen daar op de tweede dag van onze rondreis door Frankrijk, na eerst overnacht te hebben in de camping van St. Mihiel.

4 april, 1980(3)0001

Domrémy en Vaucouleurs op mijn wegenkaart van 1963

IMAGE00012-289x300

Op de camping van St. Mihiel, 5 augustus 1963

Twee-en-een-half jaar later, in januari 1966, begon ik net als Jeanne d’Arc plotseling stemmen te horen. Van de een op de andere dag. Net als zij was ik 18 jaar oud. Ik meende dat ik een opdracht van haar te horen kreeg die ik binnen een jaar vervullen moest. Ik moest ten strijde trekken. Het werd oorlog. Welke oorlog? Het had iets van doen met anticonceptie en de paus, dat is zeker. Hoe dan ook, ik voegde de daad bij het woord en ging dwalen door de stad.

Ik had een zwaard bij me, dat ik in de zomer daarvoor gekocht had in het Spaanse Toledo. Daarnaast had ik een boekje op zak: Dans un mois, dans un an van Françoise Sagan. Binnen een jaar immers moest het gebeuren.’s Nachts schreef ik urenlang achter elkaar door. Zo heb ik een week lang vrijwel niet geslapen. Jeanne d’Arc had me geroepen en ik volgde haar. Ik wilde mij aansluiten bij haar strijdkrachten. Sterven voor haar ideaal. Ik was uitverkoren. Ik hoorde haar stem. Ik was hopeloos verliefd op haar.

$(KGrHqR,!ooE8dDg5BCjBPQn3PzYSg~~60_35

Onderwijl was ik bezig met een nieuwe taal te bedenken, een nieuwe religie wellicht. Ik voelde mij opstijgen in een andere werkelijkheid en langzaam één worden met alles. Eén met het universum, met alle sterren en planeten, de stroom die de atomen verbindt met het heelal, maar vooral één met de echte hemel die de sterren te boven gaat. En terwijl mijn verbeelding zo opklom naar hogere sferen, voorbij het lichaam zelfs, belandde ik in de ijle regionen van de waanzin. Op deze wijze schreef ik dagen en nachten, uren achter elkaar, associërend, hallucinerend en profeterend in een steeds sneller voort ijlende vlucht. De woorden kwamen als vanzelf. Malgré moi, zoals Rimbaud had beweerd. Comme Jeanne d’Arc! was ook zijn credo geweest.

Ik heb mijn boodschap aan de mensheid op schrift gesteld in een staat van genade, schrijvend op bevel van God. De tekst moest ook zo snel mogelijk aan de paus worden overgedragen. Mijn weg naar Rome volgde het pad van Jeanne d’Arc, over Vaucouleurs, Reims, Parijs, Orleans en uiteindelijk via Rouen. Mijn Franse leraar was mijn gezant op weg naar het Vaticaan. Het kruis van Lotharingen, waarover hij gesproken had, was een eigen leven gaan leiden.

Dat kruis, zo herinner ik mij nu, heb ik ook getekend op de eerste bladzijde van mijn manuscript. Als een ware Hubertus, die tijdens de jacht tot inkeer kwam, zo tekende ik dit kruis in het gewei van een hert. Tekenen was zién geworden en de taal werd een orakel. Ik schreef niet, ik werd geschreven. Ik schreef tot God, maar God schreef ook in mij. ‘Groot zijt Gij Heer en ten zeerste lovenswaardig! Groot is uw macht en uw wijsheid heeft geen getal!’ Dat waren ook de woorden, waarmee Augustinus begonnen was aan zijn Belijdenissen.

Mijn boek zou daar een eigentijdse vertaling van worden, geen letterlijke omzetting van de oorspronkelijke tekst, maar een nieuwe belijdenis, een nieuwe catechismus ook, een tekst die ik op de huid van de tijd zou schrijven, hallucinerend in het hier en nu. Al schrijvend zag ik mijn hele leven voorbijtrekken met alle betekenislagen die daarin verborgen lagen. Ik zat in de machinekamer van mijn eigen verbeelding en liet gebeuren wat gebeuren moest. Het absolute had bezit genomen van mijn geest en maakte aan elke twijfel een einde. Eindelijk was ik bevrijd. Ik had het syndroom van Jeanne d’Arc. Ik hoorde geen stemmen, maar diep in mijzelf was iets als vanzelf gaan schrijven. God zelf daalde neer in mijn taal. Zijn woord was vlees geworden en ging in mijn lichaam wonen.

Opeens zag ik mijzelf als de redder van mijn vaderland: het Heilige Roomse Rijk dat in Rome zelf bevochten moest worden. Hannibal en Jeanne d’Arc verschilden ook niet zo veel van elkaar. Het leven van Hannibal, zo las ik later, staat model voor de zoon die op brute wijze wraak neemt voor het leed van zijn vader, die zijn zoon ooit voor zijn huisaltaar had laten zweren, dat hij zich op de Romeinen zou wreken. Wie weet was mijn plan om de Alpen over te trekken ook terug te voeren op een diep gevoelde behoefte aan wraak.

Mijn psychose is niet alleen een ontsnapping geweest uit een onmogelijk dilemma, maar ook een wanhopige poging tot wraak op alles wat mijn vader was aangedaan, de vernietiging van zijn wereld, de ontheiliging van het katholicisme. Dat alles vloeide ineen in het geslachtloze ideaaltype van de Maagd van Orleans die in opstand kwam door een harnas aan te doen en het zwaard te trekken.

Jeanne d’Arc als roomse Antigone, vermalen tussen recht en onrecht, tussen de Kerk en haar vaderland. Jeanne d’Arc, arc en ciel, Vaucouleurs, klinkers in kleur, Albert Hall, Hannibal, Honi soit qui mal y pense, wat je zegt dat ben je zelf…. Zo is de taal wellicht met mij aan de haal gegaan in een echolalie van klanken. De notities volgden elkaar op in een kortademige staccatostijl, maar ook lyrisch en bloemrijk, nu eens stilstaand  bij het beeld van witte piano op de top van de Mont Blanc, en dan weer uitweidend over de lichamelijkheid van de taal, waarin het woord vlees kan worden en omgekeerd.

Het woord dat opeens kon samenvallen met het lichaam van Jeanne d’Arc, terwijl mijn eigen lichaam uit alle macht ontkend moest worden, hier en nu, op weg naar de hemel, in de bijna erotische nabijheid van deze strijdende Maagd die op het punt stond zich opnieuw te openbaren aan alle heerscharen op aarde. DOOR HAAR TOT HEM! Ik was klaar voor de strijd om het koninkrijk van God. ‘Heel mijn koninkrijk is van deze aarde’, schreef Camus, en ik nam die  woorden letterlijk over. Als een omkering van de woorden van Christus, wiens koninkrijk aanstaande was.

*

Nog altijd krijg ik bij het horen of lezen van de naam Jeanne d’ Arc een vreemd déjà vu dat ik niet goed thuis kan brengen. Vooral enkele songs van Leonard Cohen – Joan of Arc en Last year’s men – laten mij niet onberoerd. Het het hoorspel Herinneringen aan Rouen is nog altijd in mijn bezit. Dat wil zeggen, ik heb niet de tekst, maar wel de geluidsband. Ik kan hem alleen niet afspelen. Daarvoor is een twee-sporen bandrecorder nodig. Zo een heb ik wel, maar hij is stuk. Vorig jaar heb ik opnieuw een tweedehands exemplaar op de kop kunnen tikken, een Gründich net als destijds, maar hij bleek het opeens niet meer te doen. Ik laat het maar zo. Alleen de herinnering aan Jeanne d’Arc is voor mij blijven bestaan. De glorieuze verliezer, de beautiful loser.

Je zou Jeanne d’Arc als een voorloper kunnen zien van de hedendaagse terroristen. Ook zij claimen vaak te handelen in opdracht van God. Jeanne d’Arc meende letterlijk dat zij een instrument van God was. Haar stemmen waren echt. Juist om die reden moest zij en plein public ontmaskerd worden in een proces dat eindigde op de brandstapel. Zij was de christelijke jihadstrijder van de late Middeleeuwen en tegelijk was zij verwikkeld in een intense liefdesaffaire met God. Het bewaren van haar maagdelijkheid was de enige manier om God te beminnen. Ze was absoluut en ongenaakbaar in al haar  doen en laten. En daarom fascinerend voor iemand zoals ik destijds die het contact met de werkelijkheid verloren had.

****

Bovenstaande tekst verscheen vijf jaar geleden op mijn blog. Daarna reageerde Jelle Breuker (die in 2016 overleed) als volgt:

Een vraag die voortdurend, steeds kort en niet knagend, bij mij opkomt is waarom Mous zich regelmatig met God bezighoudt en ik niet. Ik neem dat hij die ene, de christelijke god bedoelt en niet een van de vele goden. Een voorbeeld: anders dan Mous heb ik het geboortehuis van Jeanne d’Arc wellicht tien keer bezocht en waarschijnlijk kom ik er dit jaar opnieuw. Niet meer uit bijvoorbeeld architectonische of religieuze nieuwsgierigheid, maar als een poging uit te vinden hoe het mogelijk is dat een boerenmeisje gedurende enkele jaren de Franse koning, zijn edelen en strijdmakkers kon overvleugelen in hun strijd tegen de Engelsen. Hoe heeft zij velen kunnen bezielen? Het is daarom dat ik haar zegeroute in Frankrijk volg en steeds probeer bordjes aan huizen te vinden waarop staat dat Jeanne d’Arc hier op die en die datum was. De jongste ontdekking is het bord aan de voorgevel van de markthal van Saint Florentin (Yonne). Toch is haar geboortehuis langzamerhand een afgeleide geworden van mijn begeestering om het gesloten kasteel van Vaucouleurs (zie het kaartje van Mous) binnen te dringen. Waar is een opening in de dichte, vijandige bosschages en in het hek? Welke madame Corbie – Corby? – herbergt het? Over deze voor mij bestaande, maar lijfelijk onbekende vrouw wellicht later.

Denk ik aan de maagd, haar geboortehuis en geboorteplaats, dan dient zich meteen ook de basiliek tussen Domrémy en Vaucouleurs aan. De familie Mous zal hem hebben bezocht. Hoe kan het bestaan dat in de chambre d’hôtes, op een paar honderd meter van de basiliek mijn (duurste) broek werd gestolen? Straalt de basiliek geen bijbelse moraal uit? En steeds weer die anderev vraag: welke religieus chauvinistische bezetenheid is het geweest om deze onwerkelijk grote en dure basiliek in dit lege land te bouwen? Moest het katholicisme gloriëren, zoals ik uiteindelijk denk dat het ook het geval is met de nog immensere basiliek van Lisieux? Is het onversneden religieuze glorie of een poging het afbrokkelende katholicisme te keren? Hoe zit het met de nieuwe kerk aan de Place du Vieux Marché in Rouen, direct naast de plaats waar Jeanne d’Arc werd verbrand? Is de bootvormige architectuur van de kerk het symbool van de schepen op de nabijgelegen Seine of juist van het middel dat de ziel van de maagd naar zijn eeuwige bestemming heeft vervoerd? Veel ontwikkelde Fransen hebben het mij niet kunnen zeggen.

Ik antwoordde als volgt:

Waren de stemmen die Jeanne d’Arc hoorde afkomstig van God of van de duivel? Anders gezegd: was zij een heks of niet? Die vraag stond centraal in het proces dat in 1431 tegen haar werd gevoerd. Tegenwoordig lijkt het antwoord op die vraag niet meer zo interessant. Er is een ander probleem dat niet alleen historici, maar ook psychiaters bezighoudt: waren de stemmen van Jeanne het symptoom van een geestesziekte of was er iets anders aan de hand? Menig onderzoeker heeft geprobeerd de stemmen van Jeanne d’Arc te verklaren in psychiatrische of neurologische termen, zonder daarbij veel acht te slaan op de historische context.

Zo is gewezen op epilepsie, migraine, tuberculose en schizofrenie als mogelijke verklaring. Maar er bestaat geen consensus over deze kwestie. Hoewel hallucinaties en extreme religieuze gedrevenheid als symptoom kunnen gelden van allerlei psychiatrische ziektebeelden, zijn er toch ook andere aspecten van het leven van Jeanne d’Arc die daar strijdig mee zijn. Het zijn niet zozeer de gewijzigde opvattingen over geestelijke gezondheid, als wel haar uitzonderlijke militaire prestaties die de blokkade vormen om haar geestestoestand in eigentijdse psychiatrische termen te definiëren.

Maar als dit zo is, dan rijst vervolgens de vraag: kan iemand ook vandaag de dag een gedragspatroon laten zien dat overduidelijk pathologische trekken vertoont en tegelijk toch daden verrichten die de geschiedenis een andere wending geven? Hoe relevant zijn de diagnoses van psychiaters eigenlijk als het gaat om uitzonderlijke omstandigheden? Wordt de loop de geschiedenis juist niet bepaald door afwijkend gedrag? Moeten we de gekte niet koesteren? Of moeten we ons er juist voor hoeden? Is het voortbestaan of de ondergang van de beschaving juist niet afhankelijk van mensen met een borderline syndroom? In hoeverre leek Jeanne d’Arc op Hitler of Osama Bin Laden? Of je nu daadwerkelijk stemmen hoort of niet, als je direct gehoor geeft aan de stem van God of andere demonen beland je in het gekkenhuis of op het slagveld. In het laatste geval kunnen sommige mensen in extreem afwijkende mentale condities het kennelijk heel ver schoppen.

Op de vensterbank van mijn werkkamer staat tegenwoordig een beeldje van Jeanne d’Arc. Links daarvan het wapen van Jeanne d’Arc, dat Jelle Breuker voor mij kocht in Rouen. Rechts een rubberen duivel die ooit heeft toebehoord aan Gerard Reve en die ik vorig jaar cadeau kreeg van Hans Kraan die in september j.l. overleed.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)