De korte katholieke renaissance
‘En nu, door een soort pervers magnetisme, begon ik, tot mijn eigen verbazing, een gesprek met de jongedame in de lange jurk. Ze zat niet voor niets boven op de tafel, want ik denk dat ze in de woning het intellekt vertegenwoordigde. Hoe ik er toe kwam weet ik niet meer, maar in plaats van eerlijk te zeggen waar het op stond, kwekte ik er van allerlei diepzinnigs uit, en kwam ik zelfs tot een soort prognose van de toestand van het geloof in het huidige tijdsgewricht. Smedts zijn mond viel van onbegrip open toen hij mij hoorde zeggen dat de grote waarheden nog steeds boven alle twijfel verheven waren, maar dat een nieuwe, niet rationele maar volwassener interpretaatsie eigenlijk het wezenlijke religieuze probleem van deze tijd was. Ik schrok er zelf ook van, maar de tafelzittende dame viel mij bij en wist mij te verzekeren, dat de grote Franse stad Lyon het centrum was, waar men met man en macht bezig was, die opdracht ten uitvoer te leggen. ‘De Lyonse theologie, dat is wel iets,’ luidde, bij een forse trek aan de platte sigaret in het ivoren sigarettepijpje, haar waarderende konklusie.’
Aldus Gerard Reve in zijn boek ‘Moeder en Zoon’, waarin hij zijn bekering tot het katholicisme beschrijft, een langdurig proces dat zich tussen 1959 en 1966 heeft voltrokken. Dat zijn precies de jaren waarin zich binnen de katholieke kerk grote veranderingen aandienden. Reve was daar eind jaren vijftig kennelijk goed van op de hoogte, getuige zijn verwijzing naar de zogeheten ‘school van Lyon’. De veranderingen binnen het katholicisme kwamen in de jaren vijftig vooral vanuit Frankrijk op gang. In dat land had zich al ver voor de oorlog een progressief katholicisme ontwikkeld. Schrijvers als Léon Bloy, Charles Péguy en Paul Claudel hadden de waarden van een authentiek en gedreven geloof al vroeg in de eeuw weten te verdedigen. Ze werden opgevolgd door een nieuwe generatie auteurs als Fancois Mauriac, Georges Bernanos en Julien Green. Een sociaal bewogen vorm van katholicisme stak in Frankrijk de kop op, waarbij ook het fenomeen ‘priester arbeider’ zijn intrede deed. Deze ontwikkelingen werden binnen het Vaticaan met argusogen gevolgd.
De theologen van de ‘nouvelle theologie’ zetten zich af tegen de neo-scholastieke begrippen theologie die in het Vaticaan de boventoon voerde. Ze pleitten voor een zekere relativering van de letterlijk tekst van de openbaring en een meer intuïtieve interpretatie van de bijbel. Een en ander zou tot gevolg kunnen hebben dat de bestaande kerkelijke instituten en instellingen op termijn opgeheven konden worden, wat de éénwording van het christendom ten goede zou komen. Het was een streven dat mede geïnspireerd werd door de oprichting van de Wereldraad van Kerken in 1948, die door het Vaticaan dan ook als een bedreiging werd ervaren. In zijn autobiografie ‘Bevochten vrijheid’ noemt de progressieve theoloog Hans Küng drie theologische stromingen binnen het katholicisme die na de oorlog elkaar bestreden.
Ten eerste was dat de fundamentalistische methode, die de bijbel vrijwel primair opvat als vindplaats van onbetwistbare stellingen van de scholastieke dogmatiek. Daarnaast was er de meer spirituele interpretatie, die door jonge Franse theologen werd ontwikkeld, zoals de jezuïet Henri de Lubac. Deze methode had volgens Küng het gevaar van willekeur en een hang naar gnosticisme, een soort verborgen ‘vaag weten’ op basis van symbolische en allegorische interpretatiemethoden. En tenslotte was er nog de historisch kritische interpretatie, waarbij de de bijbelse geschriften primair als historische documenten werden opgevat, een methode die mogelijk uitliep op een sociaal bewogen, maar seculiere vorm van christendom.
Voor het Vaticaan waren vooral de tweede en de derde methode een vorm van ketterij die fel bestreden moest worden. Een van de felste bestrijders van dit soort nieuwlichterij was een Nederlandse jezuïet, pater Sebastiaan Tromp. S.J. De jezuïten waren dus actief aan beide frontlinies van de theologie: de vernieuwing en het behoud. Ze waren vanouds de intellectuelen binnen de kerk. Of zoals de katholieke zegswijze luidde: ‘De dominicaan weet het, de franciscaan begrijpt het, en de jezuïet kan het uitleggen’. Hoe dan ook, pater Tromp S.J. nam al sinds de jaren veertig een vooraanstaande positie in binnen het Vaticaan, waar hij een van de belangrijkste adviseurs was van paus Pius XII. Het verhaal gaat zelfs dat hij de eigenlijke auteur is geweest van de beroemde encycliek ‘Mystici Corporis Christi’ uit 1943, waarin de corporatieve ideeën over de katholieke kerk als ‘mystiek lichaam van Christus’ uiteen worden gezet.
Na de oorlog ontwikkelde pater Tromp zich tot een ware havik binnen het Vaticaan. Alles wat afweek van de officiële leer moest fel bestreden worden. Zo was hij de gene geweest die in de jaren 1954 en 1955 de apostolische visitaties uitoefende binnen de Nederlandse bisdommen, waarbij seminaries en ook de Katholieke Universtiteit Nijmegen werd ‘gescreend’ op ketterse opvattingen. Met name de nieuwe inzichten binnen de psychiatrie, die tot andere opvattingen leiden over de seksuele moraal, hadden binnen het Vaticaan bezorgdheid gewekt. Een van de psychiaters die het slachtoffer werd van deze visitaties van pater Tromp was de Nijmeegse psychiater dr. Anna Terruwe die in 1954 haar professoraat in Nijmegen moest opgeven.
Uit de weerstand die deze Vaticaanse censuur teweeg bracht bleek overigens dat er in de jaren vijftig wel degelijk sprake was van progressieve ontwikkeling, ook binnen het Nederlandse katholicisme. De zogeheten ‘Utrechtse school’, een groep psychologen en sociologen, zoals Buitendijk en Rümke, brachten nieuwe verbanden aan het licht tussen geestelijke gezondheid en religieuze opvattingen over seksuele moraal. Niet alleen de culturele revolutie, die zich in de jaren zestig in Nederland voltrok, maar ook de opkomst van de verzorgingsstaat hebben voor een een deel hun wortels gehad in de vernieuwende tendensen die zich na de oorlog vanuit het een katholiek georiënteerde menswetenschappen zijn ontwikkeld. Maar ook binnen in de katholieke theologie ontwikkelde zich een nieuw elan. Hans Küng doet daar in zijn autobiografie nauwkeurig verslag van. Het is dan ook opvallend om te lezen hoe hij rond 1960 een parallel ziet ontstaan tussen deze kortstondige katholieke renaissance en de sociaal georiënteerde politiek die president Kennedy vanaf 1960 als president van Amerika in praktijk ging brengen.
In 1959 besloot paus Johannes XXIII dat begonnen moest worden met de voorbereidingen van het Tweede Vaticaans Concilie, waarbij de ontwikkelingen van de nieuwe theologie een plaats dienden te krijgen in het officiële leergezag van de kerk. Het zou en meer pluriforme kerk moeten worden met meer ruimte voor het eigen geweten en minder aandacht voor starre dogmatiek. Kortom, de jezuïet Sebastiaan Tromp werd aan de kant geschoven, de nieuwe theologen kregen ruim baan. De Zwitser Hans Küng had toon net een boek voltooid, waarin hij zijn ideeën over een nieuw Vaticaans Concilie uiteen had gezet. Hij beschouwde het besluit van de paus dan ook als een geschenk uit de hemel. Een jaar later, in 1960. kondigde John F. Kennedy zijn kandidatuur voor het Amerikaanse presidentschap aan. In een beroemde rede, op 15 juli 1960, zet hij zijn nieuwe sociale beleid uiteen onder de pakkende titel ‘New Frontier’.
Als Hans Küng in 1963 Amerika bezoekt, houdt hij lezingen in sporthallen voor grote aantallen toehoorders, oplopend van 5000 tot 8000 per keer. Küng herkent in Amerika een grote belangstelling voor de vernieuwingen binnen de katholieke kerk. Iedere keer als hij over ‘The New Frontier van de katholieke kerk’ begon te spreken barstte er een groot applaus los. Als hij president Kennedy in het Witte Huis persoonlijk bezoekt, herkennen zij in elkaar een soort zielsverwantschap. Kennedy stelt hem voor aan zijn staf met de woorden: ’And this is what I would call a new frontier man in the catholic church.’ De twee mannen lijken zelfs fysiek op elkaar. Küng en Kennedy: de glamour-theoloog en de de glamour-president. Küng wijdt zin zijn autobiografie een heel hoofdstuk aan Kennedy, waarin hij zijn bewondering voor deze charismatische persoonlijkheid niet onder stoelen of banken steekt. Hij schrijft onder meer het volgende:
Mij imponeert nog vandaag de dag Kennedy’s stijl: vanzelfsprekend soeverein, natuurlijk, van een onopvallende elegantie, steeds de waardigheid bewarend. Maar ook zijn redenaarskunst: helder, direct, ter zake, redelijk, nooit hoogdravend, melodramatisch of flauw. Tenslotte zijn mentaliteit: een gedisciplineerde en analytische geest, weloverwogen en moedig tegelijk, getekend door zelfvertrouwen, openheid en humor (..). Kennedy is een liberaal in de beste en oorspronkelijke zin van het woord, dat een doctrinair-agressief liberalisme afwijst. Zo geheel anders dan aan het Vaticaanse Hof, waar men veranderingen schuwt: ‘pensiamo in secoli – wij denken in eeuwen!’ En waar niet de feitelijke ‘competentie, maar de gunst van de vorst (‘persona grata’ of ‘ingrata’) en persoonlijke betrekkingen de doorslag geven. Daar belichaamt Kennedy voor mij een nieuwe stijl van competent, reflecterend en actief regeren.