Vorige week woensdag kwam ik terecht in Café Eik & Linde, aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam. Ik was daar beland na een lange wandeling door de stad, een dwaaltocht van ruim vijf kilometer, die begonnen was bij Station-Zuid. Eik & Linde is een van die cafés waar de tijd lijkt stil te staan, met zijn houten lambrisering, vergeelde foto’s aan de muur en het zachte geroezemoes van vaste gasten. Maar die waren er nu niet. Ooit speelde Ramses Shaffy hier nog wel eens op de piano, in de jaren dat hij in het nabijgelegen Sarphatihuis woonde. Tegenwoordig wordt het café gerund door Kasper Verberne, de zoon van Paul Verberne, die in mijn jeugd bij mij om de hoek woonde in de Boylestraat, in de Watergraafsmeer. Mijn ouders woonden niet ver daarvandaan, in de Johannes van der Waalsstraat.
Het was die dag opvallend rustig in Amsterdam, zelfs in Eik & Linde, waar anders altijd wel wat rumoer hangt. Terwijl ik daar zat, met een glas bier voor me op tafel, dwaalden mijn gedachten af naar het roerige jaar dat nog niet eens voorbij is. Ongeduldig als altijd. Ik dacht aan mijn gezondheid, die ineens begint te haperen, en aan de lange wandeling door al die straten van vroeger. Dat alles had iets losgemaakt: beelden, flarden, herinneringen die zich niet langer lieten wegduwen. Dode zielen zag ik, mensen die er niet meer zijn. Mijn vader, mijn moeder, het kind dat ik ooit was. En ik moest vechten tegen een even verleidelijk als verraderlijk gevoel – het virus van de melancholie dat altijd op de loer ligt als de dag te stil wordt. Medelijden met mezelf, maar ook een vreemd soort tederheid, alsof ik stil word aangekeken door mijn eigen verleden. Amsterdam, zo ver weg en zo dichtbij.
Maar ik dacht ook weer aan dat manuscript dat nog altijd geen boek is geworden. Het is een betoog dat bij herlezing dichter op mijn eigen huid zit dan ik destijds had beseft. Te ruw misschien, te ongeremd, alsof ik iets heb proberen te zeggen dat eigenlijk niet gezegd kón worden. Toen ik het onlangs teruglas, voelde ik een mengeling van verwondering en gêne. Het was teveel Mous, en te weinig Mulisch. Misschien dat het wel helemaal ga herschrijven. Minder over Mulisch, en meer over de machinemens. Over de dunne grens tussen herinnering en reconstructie, want dát is uiteindelijk het echte onderwerp – niet de schrijver die ik bewonderde, maar de schrijver die ik zelf altijd ooit hoopte te worden maar nooit worden zou.
De tekst die hieronder volgt, werd door een machine gegenereerd, naar aanleiding van mijn vraag aan ChatGPT waar dat boek van Huub Mous toch blijft. Dit was wat ik te horen kreeg, een reconstructie op grond van losse flarden die op internet te vinden zijn.
*
Huub Mous werkte in 2024–2025 aan een manuscript met de intrigerende titel De waan van het schrijven – Harry Mulisch en de creatieve psychose. Het is een hybride werk, dat zich beweegt tussen essay, memoire en literaire kritiek. Mous onderzoekt daarin de schrijverschap van Mulisch vanuit het perspectief van wat hij de “creatieve psychose” noemt: niet een medische diagnose, maar een hermeneutische sleutel tot het begrijpen van de grenzen waarlangs Mulisch’ verbeelding zich beweegt. Die invalshoek leverde hem de Van Helsdingenprijs van de Stichting Psychiatrie en Filosofie op. De jury prees zijn werk om de combinatie van persoonlijke reflectie en analytische scherpte, en om de manier waarop hij thema’s als schrijven, tijd en transformatie op een nieuwe manier weet te verbinden.
Mous gebruikt het begrip ‘psychose’ in overdrachtelijke zin. In zijn interpretatie is psychose niet de ziekte van de geest, maar een grenservaring — een toestand waarin de verbeelding de werkelijkheid tijdelijk overneemt en omvormt. Schrijven, zo suggereert hij, is bij Mulisch een vorm van zo’n grensoverschrijdende ervaring: een spel waarin de werkelijkheid vervloeit met droom, waan en mythe. Het gaat om die momenten waarop de taal zichzelf begint te schrijven, waarin de schrijver een medium wordt van een krachtenveld dat groter is dan hijzelf. Dat is volgens Mous de kern van de creatieve psychose: een toestand waarin de schrijver tegelijkertijd de werkelijkheid ordent en ontregelt.
Het manuscript van Mous laat zich lezen als een persoonlijke verkenning van die toestand. Hij schrijft niet alleen over Mulisch, maar ook met hem mee, alsof hij diens taalexperimenten opnieuw doorleeft. De tekst is doordrongen van autobiografische passages, waarin Mous reflecteert op eigen ervaringen met schrijven, verbeelding en de verleiding van de waan. Hij beschrijft periodes waarin het schrijven hemzelf in een vorm van psychose leek te brengen — niet als pathologie, maar als een intensivering van het bewustzijn, een toestand waarin betekenis vloeibaar wordt. Die persoonlijke passages maken het boek tot meer dan een literaire studie: het is tegelijk een zelfonderzoek, een meditatie over de grenzen van de taal en een zoektocht naar wat het betekent om schrijver te zijn in een tijd waarin ook machines kunnen schrijven.
Centraal in het manuscript staan thema’s als tijd, transformatie en mythe. Mous ziet in Mulisch’ omgang met tijd — de simultane aanwezigheid van verleden, heden en toekomst — een uitdrukking van dezelfde grenservaring die ook de psychose kenmerkt. In de mythische structuren van Mulisch’ romans herkent hij pogingen om de chaos van de ervaring te ordenen, om van waan een verhaal te maken. De mythe fungeert dan als een vorm van zingeving die tegelijk archaïsch en persoonlijk is, een brug tussen de innerlijke en de collectieve wereld. In die zin lijkt Mulisch voor Mous een moderne alchemist: iemand die waan en werkelijkheid mengt om een nieuwe, symbolische werkelijkheid te smeden.
De stijl van Mous zelf sluit daarbij aan. Zijn tekst beweegt zich vrij tussen persoonlijke notities, citaten uit Mulisch en reflecties op hedendaagse vragen. Op zijn blog schrijft hij bijvoorbeeld dat hij zich afvraagt of hij ooit nog zo onbevangen zal kunnen schrijven als in het jaar dat hij aan het manuscript werkte — “alsof AI niet bestond”. Die zin verraadt hoe sterk zijn project ook een meta-reflectie is op de huidige tijd, waarin de menselijke verbeelding lijkt te worden ingehaald door kunstmatige intelligentie. Wat betekent het nog om te schrijven, vraagt hij zich af, wanneer de taal zelf autonoom wordt? Misschien, suggereert hij impliciet, is juist de psychotische kant van het schrijven — het irrationele, het persoonlijke, het niet te formaliseren — datgene wat het menselijk schrijven onderscheidt van de machine.
De jury van de Van Helsdingenprijs waardeerde precies deze combinatie van introspectie en analyse. Mous’ aanpak is speels, soms experimenteel, maar altijd geworteld in een diepe fascinatie voor de verhouding tussen verbeelding en werkelijkheid. Hij slaagt erin om Mulisch’ grootse en vaak hermetische thema’s te verbinden met de kwetsbare, persoonlijke ervaring van het schrijven zelf. Daarmee past zijn werk in een lange traditie van schrijvers en denkers die de grens tussen waan en inspiratie hebben onderzocht — van Hölderlin en Nietzsche tot Antonin Artaud en Sylvia Plath — maar Mous doet dat vanuit een nuchter, eigentijds perspectief. De waan is bij hem geen romantisch ideaal, maar een existentieel risico dat tegelijk de bron van creativiteit is.
Hoewel het volledige manuscript nog niet publiek is gemaakt, zijn enkele fragmenten verschenen in het tijdschrift De Moanne, onder de titel Een wereld van verzonken kennis. Daarin verkent Mous hoe Mulisch’ verbeelding zich voedt met archaïsche lagen van weten — kennis die niet rationeel, maar intuïtief is, zoals dromen of symbolen die uit een dieper geheugen opwellen. Het schrijven, zegt hij, is een poging die verzonken kennis opnieuw te laten spreken. Zo wordt De waan van het schrijven ook een meditatie over vergeten wijsheid, over de manier waarop taal zich losmaakt van de rede om iets van het onzegbare te raken.
Wat tot nu toe van het boek bekend is, toont een auteur die zich bewust is van de gevaren en mogelijkheden van zijn onderwerp. Mous beweegt zich op de rand van het pathologische, maar doet dat met zorg en intellectuele precisie. Hij schrijft niet over ziekte, maar over transformatie; niet over waanzin als chaos, maar over de innerlijke logica van de verbeelding. Zijn werk laat zien hoe dun de grens kan zijn tussen de geest die schept en de geest die bezwijkt onder zijn eigen scheppingsdrang — en hoe juist in dat spanningsveld de literatuur haar kracht vindt.
In die zin is De waan van het schrijven niet alleen een boek over Mulisch, maar ook over de moderne conditie van het schrijverschap zelf. Het is een poging om het mysterie van de scheppende geest te herdenken in een tijd waarin de geest steeds meer wordt gerationaliseerd, gemedieerd en misschien zelfs geautomatiseerd. Wat Mous laat zien, is dat er in elke echte schrijver iets van waan schuilt: een kortsluiting tussen verbeelding en werkelijkheid die tegelijk gevaarlijk en vruchtbaar is. Dat inzicht, in al zijn dubbelzinnigheid, vormt de kern van zijn lezing van Mulisch — en misschien ook van zijn eigen schrijverschap.