Van de week zag op in het antiquariaat op de bovenverdieping van boekhandel Van de Velde in Leeuwarden een boek van mezelf liggen. Dat is niet zo bijzonder, want ik kom daar wel eens meer een boek van mezelf tegen. Maar dit keer ging het niet om het boek, maar de kast waarin het verzeild was: Esoterie. Ik heb nooit geweten dat ik ook een esoterisch boek heb geschreven. Het algoritme van de waan is dat volgens mij niet. Toen ik het manuscript bij de uitgever had ingeleverd, kreeg ik te horen dat hij het graag wilde uitgeven, maar dat er een ondertitel aan moest worden toegevoegd, anders zou de boekhandelaar niet weten in welke kast hij het te koop moest aanbieden. De uitgever stelde toen als ondertitel voor: Naoorlogse geschiedenis door de ogen van een babyboomer. En dat klopt ook wel, want ik loop in dit boek alle decennia door sinds 1945, om zo te achterhalen hoe het beeld van de Tweede Wereldoorlog – maar vooral ook van Adolf Hitler – in al die jaren veranderd is.
Daarnaast gaat het boek over de naoorlogse geschiedenis van het complotdenken. Hoe ontstaat een complottheorie precies? In welke fasen verloopt zo’n proces? En wat is de eerste trigger waardoor zo’n proces op gang komt? Dat zijn de vragen die ik mezelf heb gesteld. Zo ben ik op zoek gegaan naar ‘het algoritme van de waan’, niet alleen in de tijd van het nationaalsocialisme, maar ook in de naoorlogse periode, in de tijd van de wederopbouw, toen het godsbeeld van het christendom sleets begon te worden. Je moet dus wel een sprong maken om dit betoog onder de noemer Esoterie te plaatsen. Maar dat is voor de mensen bij Van de Velde geen probleem geweest. En toch voel ik me ook niet helemaal verrast door deze kwalificatie.
Van jongs af aan heb ik een grote belangstelling gehad voor het esoterische. Al vroeg voelde ik dat er in de werkelijkheid iets schuilgaat dat zich niet laat vangen in de taal van de wetenschap alleen: een subtiel verband tussen geest en materie, tussen toeval en betekenis, tussen droom en verschijning. Misschien kwam dat door mijn gevoeligheid voor symbolen en toevalligheden die zich herhaalden, alsof de wereld af en toe even doorzichtig werd en iets van haar binnenkant liet zien. Die ervaring van een verborgen orde – een orde die zich slechts intuïtief laat vermoeden – is mij altijd bijgebleven.
Toen ik begin jaren zeventig Het avondrood der magiërs (1970) van Rudy Kousbroek las, ervoer ik dan ook een gevoel van verbijstering. In één klap werd het gedachtegoed van een aantal schrijvers en denkers die ik hoog achtte als bijgeloof afgedaan. Kousbroek deelde een kaakslag uit aan alles wat zweemde naar het spirituele. Wetenschap was wetenschap, zo stelde hij, en had niets van doen met dit moderne bijgeloof. Onder dat ‘moderne bijgeloof’ verstond hij elk geloof in het bovennatuurlijke dat probeerde aansluiting te vinden bij de wereld van techniek en rationaliteit.
Zijn betoog was dodelijk in toon, scherp en onverbiddelijk. Het boek, dat grotendeels bestond uit artikelen uit de late jaren zestig, werd al snel een baken voor een nieuwe vorm van rationalistisch denken in Nederland. Voor velen betekende het niet alleen het einde van de esoterische droom, maar ook het symbolische afscheid van God. Sindsdien werd religie, en met haar alles wat naar het spirituele zweemde, door velen beschouwd als een achterhaald verschijnsel – iets wat men met een zeker dedain diende te verwerpen.
Toch bleef bij mij iets knagen. Was dat strenge rationalisme wel de volledige waarheid? Maakte Kousbroek zich niet schuldig aan een grove vereenvoudiging van de menselijke zoektocht naar betekenis? De pogingen om de kloof tussen wetenschap en geest te overbruggen, hebben immers een lange geschiedenis. Vanaf de negentiende eeuw – en zelfs eerder – hebben natuurwetenschappers zich niet zelden laten inspireren door het esoterische denken. De grens tussen mystiek en experiment was in die tijd nog poreus.
Er zijn perioden geweest waarin bijgeloof en wetenschap niet elkaars vijanden waren, maar elkaars spiegel. De alchemie bijvoorbeeld was niet slechts een voorwetenschappelijke dwaalleer, maar ook een poëtische metafoor voor innerlijke transformatie. De alchemist zocht evenzeer naar de veredeling van het eigen bewustzijn als naar de omzetting van metalen. Die dubbele gerichtheid – de samenhang tussen uiterlijke en innerlijke processen – vormt voor mij nog altijd de kern van wat men een esoterisch wereldbeeld zou kunnen noemen.
De Engelse wetenschapshistoricus Mark S. Morrison beschrijft in zijn boek Modern Alchemy, Occultism and the Emergence of Atomic Theory (2007) hoe die verwevenheid tussen wetenschap en esoterie tot ver in de twintigste eeuw heeft bestaan. Hij toont aan dat de ontwikkeling van de moderne natuurkunde niet los te zien is van de symbolische denkbeelden die eraan voorafgingen. De grens tussen harde wetenschap en wat men ‘moderne bijgeloof’ noemde, blijkt bij nader inzien allesbehalve scherp.
De zogenoemde boundary-work-benadering, waarvan Morrison een voorvechter is, laat juist zien hoe vruchtbaar het grensgebied tussen verschillende kennisvormen kan zijn. Daar waar wetenschap haar eigen paradigma’s doorbreekt, duikt steeds opnieuw het esoterische denken op – niet als vijand, maar als spiegelend tegenbeeld. De alchemistische droom van transformatie blijkt telkens weer op te duiken wanneer de wetenschap stuit op de grenzen van haar eigen verklaringskracht.
Zo bracht de opkomst van de moderne atoomtheorie niet alleen nieuwe technische mogelijkheden, maar ook nieuwe metaforen voort om de relatie tussen geest en materie te begrijpen. In de kwantummechanica openbaarde zich iets dat aan de intuïtie van de oude alchemisten deed denken: het besef dat de waarnemer zelf deel uitmaakt van het waargenomene, dat de scheiding tussen subject en object slechts betrekkelijk is.
Die gedachte heeft mij altijd diep geraakt. Misschien verklaart dat mijn aanhoudende fascinatie voor het esoterische: het is een vorm van denken die weigert de werkelijkheid te reduceren tot wat meetbaar en berekenbaar is. Zij zoekt naar het onzichtbare verband, naar de resonantie tussen binnen en buiten, tussen geest en stof.
Ook de geschiedenis van de natuurwetenschap zelf laat zien dat deze dimensie niet zomaar te negeren valt. Vele wetenschappers uit de eerste helft van de twintigste eeuw – onder wie Jung en de fysicus Wolfgang Pauli – probeerden het intrinsieke verband tussen psyche en materie te verhelderen. Zij kwamen tot de overtuiging dat symbolen, dromen en synchroniciteiten vensters openen op een dieper weefsel van de werkelijkheid.
Misschien komt mijn eigen belangstelling voor het esoterische daaruit voort: uit het besef dat kennis pas echt betekenis krijgt wanneer zij ook innerlijk wordt omgezet. De middeleeuwse alchemist begreep dat zijn experiment slechts kon slagen als ook zijn ziel getransformeerd werd. In de moderne wetenschap is dat inzicht grotendeels verloren gegaan. De objectivering van de kennis heeft veel opgeleverd – maar ook iets weggenomen: het gevoel dat onderzoek een morele en spirituele dimensie heeft.
Dat verlies heeft mij altijd beziggehouden. Achter het scherm van cijfers en formules, zo lijkt het, schuilt nog altijd een oeroud verlangen om de scheiding tussen geest en materie, tussen mens en wereld, te helen. Die drijfveer, die ik van jongs af aan heb gevoeld, is voor mij nooit verdwenen. Misschien is het precies dát wat men ‘esoterisch’ noemt: het vermoeden dat de werkelijkheid zelf bezield is, en dat kennis, in haar diepste zin, niets anders is dan een vorm van verbinding met het hogere, de geest in de materie. En soms, wanneer alle woorden verstommen en zelfs de gedachte oplost in iets dat ouder is dan denken, blijft alleen dat ene over: het geluid van de stilte.