Bij de uitreiking van de Van Helsdingenprijs kregen Rob Sips en ik ook een boek aangeboden. Het was Het continent zonder eigenschappen, het nieuwe boek van Peter Sloterdijk. Hiermee sluit Sloterdijk nadrukkelijk aan bij de geest van Robert Musils De man zonder eigenschappen. Musil verbeeldde aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog de ontbinding van Europa in Ulrich, de man zonder eigenschappen. Ruim een eeuw later onderzoekt Sloterdijk het continent zelf, dat volgens hem een “continent zonder eigenschappen” is geworden: onzeker, nostalgisch en toekomstblind. Waar Musil de leegte van het individu blootlegt, ontleedt Sloterdijk die van Europa. Zijn boek vormt zo de filosofische tegenhanger van Musils roman: de een toont de mens zonder eigenschappen, de ander het continent dat zijn eigenschappen verloor.
De man zonder eigenschappen vertelt het verhaal van een tweeëndertigjarige man die aan het begin van het boek (augustus 1913) terugkijkt op een reeks mislukte pogingen om een carrière op te bouwen. De wereld verschijnt hem als chaos, en hijzelf is een product van die wanorde: een tijd zonder samenhang schept een mens zonder eigenschappen. Het lijkt hem alsof zijn volwassenheid begonnen is met een geleidelijke verflauwing — iets onbestemds, een voorteken, een illusie.Zoals een orkest zonder dirigent, waarin ieder instrument zijn eigen richting opgaat.
In dit boek, dat dat ik enkele jaren geleden ademloos in één ruk heb uitgelezen, wordt een tijd beschreven waarin de wereld uit elkaar gevallen leek. De tijd die je moet begrijpen om iets van het nationaal-socialisme te kunnen vatten. Hitler was uiteindelijk de man die als een begenadigd dirigent het orkest weer als een samenhangend geheel aan het spelen bracht. De man die zorgde voor het bezielde verband in een tijd zonder samenhang. De man die de draden weer oppakte en tot een kluwen samenbond. De man die menigte weer bijeenbracht. De man met die ene eigenschap die alom zo gemist werd: charisma.
In De man zonder eigenschappen begint Musil het eerste hoofdstuk met een weerbericht, ‘waarbij isothermen worden aangegeven, de vochtigheid wordt gemeten en de temperatuur van de stad wordt opgenomen.’ Zo moet het ook zijn met het verband dat altijd aanwezig is in een aaneenschakeling van ogenschijnlijk willekeurige gebeurtenissen. Ik pas die woorden ook toe op mijzelf, dat wil, zeggen: op de wijze waarop ik naar de wereld en mijzelf kijk. Ons brein zit zo in elkaar, dat wij telkens weer verbanden gaan zien, ook als die er helemaal niet zijn. Tussen een vlinder die wegvliegt in een zomers park in Peking en een orkaan die opsteekt in het middenwesten van Amerika, ligt hoe dan ook altijd een verband.Er bestaat geen zinloze aaneenschakeling van toevallige gebeurtenissen. Alles maar dan ook alles kun je aan elkaar plakken met de lijm van oorzaak en gevolg, al is de logica van die lijm soms ver te zoeken.
Na 77 jaren in dit leven maak ik een testament op van mijn jeugd. Wat ben ik in al die jaren nu eigenlijk wijzer geworden, zo vraag ik me wel eens af. Als ik mijn aantekeningenboekjes doorkijk, die ik de laatste jaren heb volgeschreven, dan lees ik van alles. Ik leg verbanden tussen gebeurtenissen. Ik probeer oorzaken te zien en gevolgen. Waarom ben ik altijd op zoek om een zin of een betekenis te vinden in een leven dat op de keeper beschouwd niet meer is dan een toevallige aaneenschakeling van gebeurtenissen?
Het bewustzijn is een voortdurende windvlaag. Telkens weer sleurt het me mee in alle richtingen, maar hoe dan ook om naar buiten te gaan, om aan mezelf te ontsnappen. En dat terwijl ik heel goed weet dat ik de waarheid – zo hij bestaat – niet moet zoeken door naar buiten te gaan, maar naar binnen, in mijn diepste zelf. Niet in het hoofd, maar in het hart. Ik wil weten hoe dingen gegaan zijn als ze gegaan zijn, maar telkens als ik dat denk vast te kunnen grijpen, glipt het weer tussen mijn vingers weg. Hoe meer ik beweeg, hoe minder ik grip heb op mezelf. En hoe meer ik stilsta, hoe meer ik alles zie bewegen in een draaikolk om me heen. Ik word gejaagd door de wind, maar de wind dat ben ikzelf.
Gisteren tekende ik een schema van mijn leven. Ik tekende de toppen en de dalen, de stabiele periodes en de diepe depressies, de periodes van stagnatie en die van Sturm und Drang. Ik tekende ook een schema van het gezin waarin ik opgroeide als jongste zoon tussen vier oudere zussen. Kortom, ik probeerde erachter te komen wat ik in al die jaren niét had gezien toen wij onze levens leefden zoals we die geleefd hebben.
En ik zag het nóg niet…
De man zonder eigenschappen van Musil is wat je noemt een klassieker, maar ook – zoals dat zo vaak gaat met klassiekers – een boek dat vrijwel niemand leest of gelezen heeft. Toch denkt iedereen te weten wat er in staat en vaak wordt de titel verkeerd geïnterpreteerd. ‘De man zonder eigenschappen’ zou staan voor de ziekte van de moderniteit die op den duur alles in zijn greep krijgt. Maar niets is minder waar. Zo schrijft Jacques Kruithof in De rijkdom van het onvoltooide (1988) – een fraaie analyse van Musils roman – het volgende:
‘Afgezien van de misplaatste journalistieke toepassingen van de ‘man zonder eigenschappen’ zijn er meer misverstanden in omloop: dat Ulrich het lef niet heeft voor iets te staan, dat men – bij uitbreiding – er verstandig aan doet geen enkel standpunt van ganser harte in te nemen of, zoals Maurice Blanchot schrijft: ‘De man zonder eigenschappen’ is niet enkel de vrije held die elke beperking weigert en die, de essentie weigerend, voorvoelt dat hij ook de existentie moet weigeren, en haar door de mogelijkheid moet vervangen. Hij is allereerst de verwisselbare mens van de grote stad, die niets is, nergens op lijkt, het alledaagse “men”’.’
Die interpretatie klopt dus niet volgens Kruithof. Het epitheton ‘zonder eigenschappen’ is in de roman van Musil afkomstig van Ulrichs vriend Walter, die het cynisch bedoelt en er de – in zijn tijd – ‘moderne mens’ mee op het oog heeft: ‘een wezen dat alle overgeleverde eigenschappen of kwaliteiten ontbeerde.’ Maar wat veel lezers ontgaat is dat de benaming ‘man zonder eigenschappen’ in de roman in feite als een geuzennaam fungeert voor iemand die zich juist niét wil schikken in de cliché’s van het negentiende-eeuwse Kakanië, de vermolmde wereld van de Hongaars-Oostenrijkse Dubbelmonarchie. Dat was de oude wereld die duizend verklaringen opleverde, maar waarvan geen verklaring meer deugdelijk was. ‘De man zonder eigenschappen’ wilde juist niet meelopen met al die lieden die de waan van de dag vertolkten, die leuterden met hun meninkjes en hun ideetjes en weldra achter vaandels aan zouden lopen.
Nog even de lijn doortrekken en je ziet een horde van hedendaagse komplotdenkers, virusontkenners, vaccin-weigeraars, verongelijkte Trump-aanhangers en Poetin-bewonderaars. Ook zij leven in een tijd zonder eigenschappen, in een wereld die zijn samenhang verloren heeft. Wat hen verbindt is niet een gedeelde waarheid, maar een gedeeld verlangen naar betekenis, naar een magneet die het ijzervijlsel weer ordent, naar iemand die de chaos tot verhaal maakt. Waar Musil beschreef hoe de ontbinding van de oude orde de roep om charisma en verlossing opriep, zien we nu iets gelijkaardigs: de roep om een sterke man die orde schept in een zee van tegenstrijdige informatie, algoritmen en opinies.
In een wereld waarin iedereen zijn eigen waarheid fabriceert, wordt het verlangen naar één allesomvattend narratief onweerstaanbaar. De complottheorie vervult precies die functie: zij lijmt de brokstukken van de werkelijkheid weer aan elkaar, hoe absurd het verband ook is. Zoals Hitler ooit de woorden tot absolute waarheid verhief, verheffen ook de nieuwe ideologische goeroes hun ‘waarheid’ boven elk bewijs, elk argument, elke twijfel. Ze bieden niet zozeer kennis, maar verlossing — een gevoel van innerlijke samenhang in een chaotisch tijdperk.
De man zonder eigenschappen zou zich daar radicaal van afkeren. Hij zou weigeren zich te laten meeslepen in het hysterische spel van overtuigingen, de zwendel met de grote woorden die opnieuw welig tiert in de digitale agora. Tegenover de zekerheid van de massa stelt hij het essayistische leven: de bereidheid om te blijven denken zonder te geloven, om te zoeken zonder te vinden, om de leegte te verdragen zonder haar met ideologie te vulle
Musil heeft tot op de dag van zijn dood op 15 april 1942 aan de roman gewerkt, zonder ooit een einde te vinden. Sterker nog een einde zou juist strijdig zijn met alles waar de roman voor staat. Het leven is niet te vatten in een verhaal, een narratieve ordening van gebeurtenissen. Als er een bottomline in deze bodemloze roman bestaat, dan moet het zijn dat de taal tekortschiet om de wereld te representeren, laat staan te verklaren.
De woorden schieten heen en weer als apen tussen de takken van een boom, maar de ruimte daartussen blijft onaangeroerd. Het gaat erom de ondeugdelijkheid van de taal aan te tonen in een roman, zoals Schönberg de ondeugdelijkheid van de tonaliteit in de muziek aan de dag legde en Kandinsky de ondeugdelijkheid van de figuratie in de schilderkunst en Duchamp uiteindelijk de ondeugdelijkheid van het kunstbegrip als zodanig. Zo ontstond er ruimte voor een nieuw soort mystiek, want juist de mystiek is ‘een religie zonder eigenschappen’. Mystiek is een Zijn zonder semiotiek. Een Zijn ook zonder problemen, want alle problemen zijn semiotische problemen.
Meister Eckhardt sprak al over ‘het leven zonder eigenschap’. Dat zou een leven zijn zonder ‘de energie verslindende bindingen aan bezit, een voorwaarde om zich van de tranendal los te maken.’ Juist de mystiek laat als niets anders de ondeugdelijkheid van de taal zien. Mystiek is volgens Kruithof een ‘opheffing en ontlediging die impliceren dat er geen intact ik meer overblijft om van deze sensatie bericht over te brengen.’ Het zou Musil niet alleen gaan om een nieuw soort mystiek, maar ook om een nieuwe moraal in een versplinterde wereld. De moderne wereld waarin het verband tussen de woorden en de dingen verbroken was.
De roman De man zonder eigenschappen speelt zich af in in de geboortestad van zionisme en nazisme. Het Wenen van Wittgenstein. Het is ook het Wenen van Freud, de stad van de psychoanalyse, de stad ook waar Hitler ooit kunstenaar wilde worden. De stad van de atonale muziek van Schönberg en de functionele architectuur van Adolf Loos, gebouwen zonder enig ornament, want dat was een misdaad. Het Wenen dat door Karl Kraus ooit is bestempeld tot ‘het onderzoekslaboratorium voor wereldvernietiging’. Het Wenen van Otto Weininger, van antisemitisme, vrouwen- en mensenhaat.
Door de ontdekking van een diepe afgrond tussen woorden en de dingen – een leegte die aan de basis lag van de moderniteit – was er opeens ook een gapende afgrond ontstaan tussen het goede en het ware. Die ontdekking werd gedaan in het Wenen, waar Karl Kraus al in 1909 had beweerd, dat er in Europa een tijd zou komen ‘waarin er handschoenen gemaakt zouden worden van mensenhuid’. Het was niet Wittgenstein, maar Hitler die deze uiterste conclusie zou trekken uit ‘het verbroken contract’ tussen taal en werkelijkheid’. (‘Het verbroken contract’ is een term van George Steiner,) Bij Hitler ging de taal als het ware rondtollen in zichzelf. Hitler overbrugde de breuk tussen de woorden en de dingen, door de woorden tot een onbetwijfelbare status te verheffen.
‘Gods doel is de doelloosheid,’ zei Musil. ‘De wereld is een schipbreuk,’ zei Duchamp, ‘en wij moeten als drenkelingen het vege lijf zien te redden.’ Ieder voor zich en zonder God voor ons allen. Op zoek naar een reddingsboei in een zee van onverschilligheid. In die zin is het beeld van een op drift geraakte asielzoeker het icoon bij uitstek van een tijd die nog altijd geen eigenschappen heeft, laat staan een samenhang kent.
Maar intussen zijn we opnieuw verzeild geraakt in oude mythes in nieuwe gedaanten. De roep om de sterke man keert terug in de gestalte van Trump, Poetin en hun digitale dubbelgangers: avatars van een wereld die in desinformatie haar nieuwe religie heeft gevonden. Waar ooit het goddelijk woord richting gaf, zwellen nu de algoritmische stemmen aan, die waarheid en waan ononderscheidbaar maken. De wereld is een spiegelpaleis geworden van deepfakes, echo’s en verzonnen herinneringen, een schipbreuk zonder reddingsboot.
De modernist van het interbellum probeerde tenminste nog de blik te richten op het nabije, het tastbare, het menselijk gebaar, om niet te bezwijken onder de massapsychosen van zijn tijd. Ook nu is dat de enige weg: het kleine verzet van aandacht tegenover het digitale rumoer, de stille waarneming tegenover het spektakel van macht. Want opnieuw welt uit de bodem van de geschiedenis het messianisme op, de belofte van een zuivering, een herstel, een einde aan de chaos. En opnieuw dreigen we te vergeten dat juist in die belofte het gif van de ondergang schuilt.