Schrijven aan de rand van de tijd

Het geschreven woord laat je reizen door de tijd, en ook het schrijven zelf kost vooral tijd. Dat essentiële aspect van de tijd lijkt bij een AI-programma’s afwezig omdat de tijd daarin vernietigd wordt. ChatGPT schrijft ook niet, maar spuugt woorden uit. Dat mag dan zo zijn, de ontwikkeling van het automatisch schrijven gaat nog altijd door en zelfs in een exponentiële versnelling. De nieuwe technologe zal het aureool van het schrijverschap uiteindelijk voorgoed doen verdwijnen. Mulisch zou zeggen: Daar helpt geen moedertje lief aan.

Uit experimenten waarbij aan lezers teksten van AI en echte schrijvers werden voorgelegd, blijkt dat het verschil niet of nauwelijks meer aanwijsbaar is. AI kan niet alleen stijl en woordkeuze imiteren, maar ook verrassend creatief en gelaagd verhalen schrijven. Fictie-schrijvers voelen zich daardoor als eersten bedreigd. Schrijvers van non-fictie behouden voorlopig hun voordeel in feitelijk onderzoek en ervaringskennis, terwijl AI als het gaat om fictie, het spel van illusie en verhalenconstructies steeds overtuigender kan navolgen. Roland Barthes verklaarde ooit de auteur dood, maar het AI-tijdperk is in die zin uniek omdat de lezer nu genoegen kan nemen met synthetische literatuur, waardoor de menselijke auteur op den duur geheel dreigt te verdwijnen. Er ontstaat een wereld waarin iedereen prompt-alchemist kan worden en daarmee AI-literator. Het literaire vermogen ligt alleen in het formuleren van de slimste opdrachten aan verhalen-producerende machines.

Dat is het tragische toekomstbeeld dat AI voor de literatuur in petto heeft. Zelf zie ik het niet zo somber in. Ik blijf gewoon doorschijven, met of zonder AI. Sterker, ik zie steeds meer mogelijkheden. Al een tijd loop ik rond met het idee voor een roman, die ik samen met AI zou willen schrijven. Het verhaal draait om een kind dat opgroeit in een streng religieus gezin, gevangen in gebeden en verboden, tot er iets in hem knapt. Zijn verzet richt zich niet tegen regels of mensen, maar tegen het kwaad zelf, alsof hij een strijd aanbindt met een onzichtbare macht. Die strijd mondt uit in een psychose. De titel heb ik allang, die stond er op een dag zomaar. Maar de toon, de kapstok, de stem die dit verhaal moet dragen – die laat zich nog niet vinden.

Want een roman begint niet met een plot, maar met een stem. Wie spreekt hier, en met welke toon? Is het iemand die van buitenaf beschouwend vertelt, of iemand die terugblikt op een eigen leven? Is het misschien een van de personages die gaandeweg het woord opeist? Of verandert het perspectief, verschuift het van de ene naar de ander, alsof de roman zelf niet kan kiezen? Het zijn vragen die elke schrijver vroeg of laat moet stellen, maar voor mij liggen ze nog scherper, omdat het onderwerp zo dicht bij de rand van de waan balanceert.

Soms denk ik: misschien moet het manuscript dat ik al schreef – De waan van het schrijven, Harry Mulisch en de creatieve psychose – zich omvormen tot zo’n roman. Alsof de tekst die nu nog als essay bestaat, in een andere gedaante opnieuw geboren kan worden, en dan de illusie wekt dat het ooit een verhaal is geweest dat zich langzaam ontvouwde in de tijd. Ik stel me voor dat er een verteller opstaat die traditioneel lijkt, iemand die het verhaal draagt en er tegelijk middenin staat. Dat hij begint met een eenvoudige ik-stem, alsof alles helder is, en dat pas aan het einde duidelijk wordt dat er nooit sprake is geweest van een roman, maar van een illusie. Een herinnering die zich voordoet als een verhaal, een tekst die zich niet buiten de lezer afspeelt maar in diens eigen bewustzijn, als een verleden dat zich aandient en weer oplost.

De vorm die ik zoek lijkt op een Möbius-ring, die in één vloeiende beweging binnen- en buitenkant verwisselt, of op een Droste-effect waarin elk beeld weer een nieuw beeld bevat. Het begin zou klassiek kunnen zijn: een rechte lijn, een verteller die zich voorstelt en zijn jeugd oproept, alsof hij de lezer aan de hand neemt. Maar gaandeweg raakt de tijd uit de voegen. Herinneringen vallen door elkaar, flashbacks vloeien samen met vooruitwijzingen, en er ontstaat een vreemde echo: alsof de tijd zichzelf herhaalt, terugspoelt en opnieuw afspeelt. De roman zou zo steeds minder op een verhaal en steeds meer op een herinnering lijken, alsof de lezer door de ogen van een ander droomt.

Langzaam begint de werkelijkheid te rafelen. De ik-figuur raakt verstrikt in zijn eigen spiegelbeeld. Eerst vertelt hij nog helder, maar na verloop van tijd schuiven er barsten in de taal. Er duiken nieuwe woorden op, onverwachte sprongen, een grillig ritme. Zinnen lijken zichzelf voort te brengen, zonder plan of richting. Het is alsof er een tweede figuur naast de verteller verschijnt – een dubbelganger, tegelijk hijzelf en niet-hij, die de waanzin draagt. De verteller en zijn schaduw lopen naast elkaar, wisselen blikken uit, tot het niet meer duidelijk is wie wie vertelt. Zoals bij Mulisch’ Archibald Strohalm: de schrijver is zichzelf en tegelijk de toeschouwer van zichzelf.

Ook de ervaring van de tijd ontglipt aan de orde. Soms versnelt het verhaal, als een levensfilm die in flitsen terugspoelt; soms verstijft het, alsof de tijd niet meer vooruit wil. Andere keren vallen verleden en toekomst samen, alsof alles in hetzelfde ogenblik besloten ligt. De lezer raakt verstrikt in dat gevoel van eeuwige gelijktijdigheid, dat tegelijk betoverend en beangstigend is – de psychotische ervaring waarin tijd en werkelijkheid oplossen in één overweldigend nu.

En dan, aan het einde, volgt de onthulling. De verteller stapt buiten zijn eigen verhaal en bekent dat het schrijven nooit een roman is geweest, maar een ritueel, een bezwering, een poging zichzelf te genezen. De woorden waren geen geplande verhaallijnen, maar een stroom die zichzelf voortbracht, dreigend en bevrijdend tegelijk. Het personage ging ten onder, maar de schrijver redde zich door de waan om te vormen tot tekst. Wat resteert is geen verhaal met begin en einde, maar een lus, een Möbius-band waarin de illusie van de roman wordt opgeheven en toch blijft bestaan.

Zo blijft de lezer achter met een paradox. Wat hij heeft gelezen leek een roman, maar blijkt een verbeelding te zijn van een bewustzijn dat zichzelf probeerde te redden door te schrijven. Het schrijven werd niet middel maar onderwerp; de vorm woog zwaarder dan de inhoud; en de tekst keerde terug naar zijn eigen oorsprong. De cirkel sluit zich, maar met de vraag of die ontsnapping aan de tijd, die in het schrijven werd gezocht, niet juist de diepste waan vormt.

De narratieve strategieën die in de tekst worden ingezet om de ervaring van tijd en werkelijkheid te ontregelen, zijn complex en nauw verbonden met het centrale thema van waanzin en psychose. De vorm waarin dit gebeurt is vaak paradoxaal en circulair. Wat aanvankelijk de indruk wekt van een traditionele roman, waarin een ik-stem zijn jeugd oproept en zich volgens een lineair verloop ontvouwt, blijkt gaandeweg een illusie te zijn. Het verhaal doet alsof het zich in de tijd ontwikkelt, maar in werkelijkheid is het een herinnering die zich voordoet als een narratief. 

Ook de ervaring van tijd wordt systematisch ontregeld. Wat begint met een ogenschijnlijk klassieke chronologie, raakt langzaam uit de voegen. Herinneringen schuiven door elkaar, flashbacks vloeien samen met vooruitwijzingen, waardoor er echo’s ontstaan waarin de tijd zichzelf lijkt terug te spoelen en opnieuw af te spelen. Soms versnelt het verhaal, als een levensfilm die in flitsen voorbijschiet, dan weer verstijft het, alsof de tijd weigert nog vooruit te bewegen. Zo wordt een gevoel van eeuwige gelijktijdigheid opgeroepen, waarin verleden en toekomst samenvallen en de lezer wordt meegezogen in het psychotische “nu”, een tijdloos ogenblik waarin werkelijkheid oplost.

Ook de vertelstem en de werkelijkheid van de verteller verliezen hun stabiliteit. Het perspectief kan verschuiven, alsof de roman zelf niet kan kiezen vanuit welke hoek hij verteld wil worden. Gaandeweg begint de werkelijkheid te rafelen: de ik-figuur raakt verstrikt in zijn eigen spiegelbeeld, terwijl de taal zelf scheuren vertoont. Nieuwe woorden duiken op, ritmes worden grillig, zinnen lijken zichzelf voort te brengen zonder richting of plan. Binnen dit chaotische weefsel verschijnt een tweede figuur: een dubbelganger, tegelijk de verteller zelf en toch een ander, die de waanzin belichaamt. Deze verschuiving in identiteit maakt het tenslotte onmogelijk nog precies te zeggen wie vertelt, of wie er überhaupt nog spreekt.

Uiteindelijk komt aan het licht dat het schrijven zelf geen vooropgezet verhaal volgde, maar eerder een ritueel was: een bezwering, een poging van de schrijver om zichzelf te genezen. Daarmee wordt het schrijven niet slechts middel, maar ook onderwerp; de vorm krijgt meer gewicht dan de inhoud. De structuur van de tekst is daarbij niet lineair, maar circulair, als een lus die zichzelf herhaalt. Zo ontstaat de paradox dat wat gelezen werd als een roman, in feite de verbeelding was van een bewustzijn dat trachtte zichzelf te redden door te schrijven.