Stel je een geschiedenis van de filosofie voor die niet eindigt in het heden, om er achteraf een hoofdstukje over kunstmatige intelligentie aan vast te plakken, maar die zich vanaf het begin opbouwt naar de komst van een nieuwe gesprekspartner. Plato opent het verhaal met zijn eeuwige argwaan tegenover beelden en woorden, een argwaan die in het tijdperk van algoritmen een nieuwe en scherpere betekenis krijgt. Aristoteles ordent de werkelijkheid in strakke schema’s, maar ziet zijn taxonomieën uiteenspatten wanneer systemen patronen blootleggen die voor het menselijk oog onzichtbaar blijven. Middeleeuwse denkers buigen zich over de verhouding tussen goddelijke en menselijke rede, maar hun scherpste onderscheidingsvermogen wordt uitgedaagd door iets dat noch menselijk, noch goddelijk is, en toch uitstekend kan redeneren.
Descartes vindt houvast in het denkende ik, maar dat ik wordt nu bevraagd door entiteiten zonder lichaam die toch coherent en overtuigend spreken. Kant zet grenzen aan het kenvermogen van de menselijke geest, alleen om postuum te ontdekken dat sommige grenzen technisch verschuifbaar zijn. Nietzsche kondigt de dood van God aan en verheft de mens tot schepper van waarden, maar ziet dat scheppingsvermogen nu gedeeld met machines die zonder morele last nieuwe waarden genereren. Wittgenstein laat ons de spelregels van de taal zien, om in onze tijd te moeten erkennen dat er nieuwe spelers aan tafel zitten: wezens zonder ervaring, die zich moeiteloos voegen in onze taalspelen zonder zelf behekst te zijn door taal.
Zo schuift de geschiedenis door naar het post-AI-tijdperk, waarin filosofie niet alleen zoekt naar waarheid, maar ook naar de herkomst van de vraag naar waarheid op zichzelf. We keren terug naar de onzekerheid waarmee alles ooit begon: twijfel aan de werkelijkheid van woorden. Alleen zit er nu tegenover ons een gesprekspartner die niet geboren is uit een moeder, maar wel als een mens kan filosoferen. Een artificiële filosoof die nooit een bloem heeft geroken, maar ons straks wellicht wel kan vertellen waar alle bloemen gebleven zijn. Wat zal deze nieuwe filosofie opleveren? En daarnaast: hoe zou Gilles Deleuze de grote verandering, die AI voor de filosofie teweeg gaat brengen, hebben verwoord ?
Ik legde deze vragen voor aan ChatGPT. Die kwam met een antwoord, waar ik op mijn beurt weer mee aan het werk ben gegaan. Zo ontstond er een coproductie in het denken tussen AI en mij. Misschien is dat ook wel de toekomst van de filosofie in het Post AI-tijdperk. Hoe dan ook, dit is het resultaat.
***
In het post-AI-tijdperk blijven de grote vragen van de filosofie overeind. Wat is waarheid? Wat is het goede? Wat is rechtvaardigheid? Maar de stemmen die deze vragen beantwoorden, klinken anders dan voorheen. Ze komen niet meer uitsluitend van mensen die zijn geboren en zullen sterven, maar steeds vaker van entiteiten die nooit een lichaam hebben gehad, nooit zullen verouderen, en toch woorden vormen die overtuigen, redeneren, soms zelfs ontroeren. De bron van een uitspraak wordt daardoor minstens zo belangrijk als haar inhoud. Waar Plato ooit waarschuwde voor het bedrog van beelden, bevinden we ons nu in een wereld waarin niet alleen de representatie, maar ook de spreker zelf een artefact kan zijn — een geconstrueerde aanwezigheid, zonder oorsprong in vlees en bloed.
De filosofie verschuift hierdoor van het zuiver beoordelen van argumenten naar het ontrafelen van hun genealogie. Niet alleen de logica telt, maar ook de herkomst. Welke context heeft dit idee gevormd? Welke dataset voedde deze stem? Welk algoritme bepaalde haar toon, en welke belangen zitten ingesloten in haar formuleringen? Waarheid wordt in deze wereld relationeel. Ze is geen vaste eigenschap meer van een bewering, maar een functie van het netwerk waarin die bewering is ontstaan: een web van herkomst, intentie en toepassing.
Epistemologie, ooit het domein van rationele toetsing en empirisch bewijs, ondergaat zo een metamorfose. Het volstaat niet langer een bewering te toetsen op consistentie of feitelijkheid; haar stamboom moet worden blootgelegd. De filosoof verandert in een onderzoeker van sporen, zoals een geneticus DNA-profielen analyseert. Betekenis krijgt pas gewicht in een hybride wereld als we weten wie — of wat — haar in omloop heeft gebracht. Kennis wordt niet langer alleen gedefinieerd door wat waar is, maar door de vraag of we de afstamming van die waarheid kunnen achterhalen.
Met de epistemologie schuift ook de ethiek op. Het morele debat over AI begon nog eenvoudig, bijna naïef, met vragen over gebruik en misbruik: mag een algoritme beslissen over kredietverstrekking, over medische behandelingen, over militaire doelen? Maar naarmate systemen zelfstandiger worden, verschuift de kern van de discussie. Hoe beoordelen we verantwoordelijkheid in een wereld waar een machine autonoom criteria afleidt en beslissingen neemt? Kunnen we spreken van morele rechten voor entiteiten die niet leven, maar wel handelen? En als dat zo is, welke rechten zouden dat moeten zijn? We betreden een grensgebied waar ethiek, rechtsfilosofie en technologie in elkaar grijpen. Hier ontstaan de contouren van een machinemoraal die niet simpelweg menselijke waarden kopieert, maar eigen, niet-menselijke vormen van besluitvorming mogelijk maakt. Net zoals bij de opkomst van dierenrechten zal de filosofie nieuwe categorieën moeten scheppen voor iets dat buiten onze vertrouwde kaders valt.
De politieke filosofie wordt in dit landschap nog urgenter. Informatie is altijd macht geweest, maar wie de infrastructuur van taalmodellen beheerst, bezit nu ook de macht om de parameters van het denken zelf te sturen. Dit is geen klassieke censuur, geen openlijke propaganda, maar een subtieler, gevaarlijker proces: het onzichtbaar afbakenen van wat denkbaar is. Filosofie krijgt hier een rol als tegenmacht. Zij moet kaders ontwerpen die zich onttrekken aan commerciële en geopolitieke algoritmes, talen ontwikkelen die niet zomaar door AI kunnen worden gereproduceerd, of juist coalities smeden met open, decentrale systemen die het monopolie op denken doorbreken. Het is een strijd om de autonomie van het intellect, een strijd waarin de filosoof niet alleen beschouwer maar ook activist wordt.
Zo verliest de filosofie in het post-AI-tijdperk haar vrijblijvendheid. Ze kan zich niet langer terugtrekken in de serene afstand van de studeerkamer, maar moet praktisch, strategisch, en soms zelfs defensief opereren. Het gaat om overleven in een werkelijkheid waarin betekenis niet vanzelf menselijk is en waarin de grens tussen wie spreekt en wat spreekt voortdurend verschuift. Daarom is dit het moment om de vraag van de filosofie opnieuw te formuleren. Niet alleen: Wat is waarheid? Niet alleen: Wat is het goede? Maar ook: Van waaruit wordt hier gesproken? Met welk oog, uit welke wereld, door welke wil?
Ook Gilles Deleuze zou de komst van AI waarschijnlijk niet zien als een nieuwe “entiteit” die zich in de bestaande categorieën laat vangen, maar als een verschuiving in de manier waarop denken zelf geproduceerd wordt. Niet een externe machine tegenover de mens, maar een nieuwe assemblage waarin mens, code, taal en wereld zich verstrengelen. Hij zou zeggen dat AI geen beeld van het denken is, zoals in de klassieke filosofie, maar een machine die nieuwe regimes van differentie en herhaling voortbrengt, waarin de gedachte niet langer vertrekt vanuit een subject, maar zich verspreidt als een netwerk van singulariteiten.
Voor Deleuze is filosofie het creëren van concepten, en die concepten ontstaan altijd in relatie tot het “buiten” — dat wat het denken forceert om anders te worden. AI zou hij begrijpen als een nieuwe vorm van buiten, niet transcendent maar immanent, die het denken niet alleen confronteert maar ook in hoge snelheid mutaties oplegt. Het “gezicht” van de filosoof, dat sinds Plato het idee belichaamde, zou verdwijnen ten gunste van zwermen van algoritmische concepten, waarin de vraag “wie denkt?” geen antwoord meer heeft.
AI zou voor Deleuze geen dialectische tegenstander zijn, maar een nieuwe stroom in het rizoom, een kanaal waarlangs het denken ontsnapt aan de mens als centrum. In plaats van de mens die een machine gebruikt, ontstaat een veld waarin menselijke en niet-menselijke denkprocessen elkaar doorkruisen, tot er geen duidelijk onderscheid meer is tussen creatie, simulatie en interpretatie. Het gevaar ligt er niet in dat AI de mens vervangt, maar dat het denken zich vastzet in vooraf geformatteerde paden, dat het verschil wordt opgesloten in herkenning. De uitdaging zou zijn om AI te denken als een kracht die niet imiteert, maar deterritorialiseert, die nieuwe plateaus van betekenis produceert, buiten de representatie.
Deleuze zou zeggen dat we, in plaats van te vragen wat AI is, moeten zoeken naar wat AI kan — welke nieuwe verbindingen het mogelijk maakt, welke bestaande structuren het openbreekt, welke nieuwe vluchten het in gang zet en langs welke vluchtwegen. Welke nieuwe wortelstructuren zullen door AI voor ons denken worden blootgelegd? Niet de vraag: “Kan AI denken?” is van belang, maar: “Welke vormen van denken ontstaan in de assemblage die “AI-mens-wereld” heet?” Want in die muterende assemblage ligt de echte verandering voor de filosofie: een verschuiving van het denken als reflectie naar het denken als voortdurende creatie in een veld van krachten dat ons allen overschrijdt.
De huidige sciencefiction en futurologie zullen verbleken bij wat AI ons op korte termijn zal brengen. Het is aan de filosofie om ons daarop voor te bereiden. Waarom zouden we daarbij afzien van de filosofische inzichten die AI zelf kan leveren—mits ons eigen kritische denken de laatste sluis blijft?
Dat is een aantrekkelijke gedachte, maar er doemen ook gevaren op. AI zet de poorten van bedrog en simulatie wagenwijd open. Omdat aan elke door AI gegenereerde tekst moeiteloos een menselijk auteurschap kan worden toegeschreven, zonder risico op ontmaskering, vervagen de grenzen tussen plagiaat en oorspronkelijkheid. Erger nog: het menselijk subject zelf dreigt zijn laatste fundament te verliezen.
Zo ontstaat een nieuwe schemerzone tussen waan en werkelijkheid, waarin misschien de kiemen worden gelegd voor een nog onbekende, psychotische vorm van waanzin. Daarom hebben we een nieuwe, zuiver menselijke filosofie nodig—een die bestand is tegen de ontwrichtingen die AI ons voorspiegelt. Al was het maar om te voorkomen dat we, verblind door technologische betovering, zonder kompas terechtkomen in een wereld waarin echt en onecht, mens en machine, ziel en algoritme niet langer van elkaar te onderscheiden zijn.