Lees maar, er staat niet wat er staat. Er staat:
‘O moeder, nooit zult gij de bontjas dragen
waarvoor elk dubbeltje werd omgedraaid,
en niet meer ga ik op mijn vrije dagen
met een paar bloemen naar het hospitaal,
maar breng de rozen naar de Kerkhoflaan…’
Deze regels zijn ontleend aan het beroemde, lange gedicht Awater van Martinus Nijhoff. ‘Lees maar er staat niet wat er staat’. De woorden zijn vaak begrepen als een stille hint van de dichter dat zijn gedicht anders gelezen moet worden dan wat er letterlijk staat. Tegenwoordig – zo las ik gisteren op Wikipedia – wordt deze zin ook wel opgevat als een woordgrap die Nijhoff zich herinnerde uit zijn jeugd: waterstaat = wat er staat. Als de regel al bedoeld zou zijn als een oproep, dan is het juist om bij de interpretatie van het gedicht bij de tekst zelf te blijven en de inhoud daarvan zo letterlijk mogelijk te nemen.
Hoe zit dat eigenlijk tussen dat verband tussen taal en werkelijkheid?
We schrijven augustus 1965. Terug van een vakantie met mijn ouders merk ik opeens dat er iets fundamenteel veranderd is in mijzelf. Als ik een tekst lees begrijp ik wat er staat, maar er mist iets: het register van het gevoel. Ik had opeens moeite om een boek te lezen, een film te zien, het verhaal te snappen, omdat ik de meest simpele overgangen in de montage van voorvallen niet meer volgen kon. De lijm was opeens weg in mijn ervaring van de werkelijkheid. De prosodie was uit de taal verdwenen, maar ook uit de beeldtaal. Plotseling leefde ik onder een glazen stolp en zag ik alleen lippen bewegen als mensen met mij praatten. Ik hoorde wat ze zeiden, maar ik voelde niet wat ze bedoelden. Op school had ik de grootste moeite om een tekst te vertalen, terwijl ik toch altijd goed in talen was geweest. Het waren de eerste symptomen van mijn psychose die vier maanden later zou toeslaan. Later heb ik nog wel eens meer last gehad van deze merkwaardige kwaal, vooral in depressieve periodes. Het meest simpele is dan opeens uiterst ingewikkeld geworden.
Literatuur wordt nauwgezet bestudeerd aan de hand van de tekst (close reading), met het oog op de structuur van het verhaal (het narratieve aspect), vanuit het perspectief van de auteur (de expressie van het innerlijk), de weerspiegeling van de tijd of de wereld (de mimesis). Maar literatuur speelt zich – net als film – vooral in het hoofd van mensen af. Zo kun je De avonden van Gerard Reve ook opvatten als een ‘film in taal’ die mentale beelden heeft achtergelaten bij talloze lezers. Die beelden zijn bij ieder verknoopt met persoonlijke herinneringen en associaties. Ze kunnen ook elk moment worden geactualiseerd en in een nieuw netwerk worden verknoopt met andere beelden. Zoals een film in feite niet op het witte doek bestaat of in de werkelijkheid zelf, maar in het hoofd van de bioscoopbezoeker, zo is ook een literaire tekst in wezen een virtueel netwerk van collectief verbonden mentale beelden die voortdurend nieuwe verbanden aangaan. Die verbanden willen wij tot elke prijs is stand houden, vooral als de werkelijkheid, waarnaar deze mentale beelden verwijzen, dreigt te verdwijnen. Wat gezien is moet blijven. Wat we zien is al eerder gezien.
Het lijkt of we alles, wat ooit in de literatuur beschreven is, voor de ondergang willen behoeden. In Amsterdam was lange tijd een actiecomité actief om de boom te behouden waarop Anne Frank uitkeek vanuit het Achterhuis. Vergeefs, de boom was ziek, ging dood en is inmiddels gekapt. Het leven duurt kort, de kunst duurt lang. Zo is het nu eenmaal, maar veel mensen nemen daar geen genoegen mee. Ze zouden de werkelijkheid het liefst in een filmdecor willen veranderen of in de locatie van een boek of een gedicht. Zo is in de jaren negentig het Jorwerd-toerisme op gang gekomen door toedoen van Geert Mak en werd Terherne omgedoopt tot Kameleondorp. Jaren geleden kwam er een massale bedevaart naar Velp op gang na de hype rond de besteller Knielen op een bed violen van Siebelink. De postmoderne wereld is steeds meer onecht aan het worden. Of beter gezegd: het onechte wordt ‘echter dan echt’. We willen alleen zien wat we al kennen, want wat we kennen hebben ooit als beeld al eerder gezien. De werkelijkheid wordt een beeld van een beeld, waarvan het origineel nooit in het echt heeft bestaan, zei Baudrillard.
Een jaar of wat geleden werd de brug van Zaltbommel – beroemd uit een ander gedicht van Nijhoff – gesloopt. De nieuwe brug stond er al zo’n tien jaar, maar het was geen gezicht die twee bruggen naast elkaar. Toen ik hoorde, dat de oude brug definitief zou verdwijnen, moest ik vreemd genoeg niet als eerste denken aan het gedicht van Nijhoff, maar aan een lang gedicht van Kees ‘t Hart, Camden genaamd. Dat gedicht gaat over een reis naar het graf van Walt Whitman in Camden, maar het begint met een strofe die over het reizen zelf gaat. Je gaat altijd op reis om iets te zien wat je in feite al gezien hebt. Bijvoorbeeld op een plaatje in een boek. ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’ wil zeggen, dat je die brug allang gezien hebt. Als het beeld uit een Polygoonjournaal bijvoorbeeld, of uit de krant.
Deze regels van Kees ‘t Hart zijn dus eerder van toepassing op het mentale beeld van de brug, dan op de versregel in het gedicht van Nijhofff, die op zijn beurt verwijst naar de oude brug – die destijds overigens nog splinternieuw was – terwijl het mentale beeld van die oude brug nog in het brein van de lezer aanwezig blijft, ook als is die brug al lang gesloopt. De ‘brug van Bommel’ in het gedicht van Kees bevat dus een verwijzing in het kwadraat naar iets wat de lezer eerder gezien heeft, misschien niet eens in de werkelijkheid, maar in een reproductie daarvan. Ooit zal dit gedicht verwijzen naar een brug die niemand meer in het echt gezien heeft, maar die alleen nog voortleeft in reproducties die zich verknopen met mentale beelden en voortwoekeren in de tijd. Wat ooit werkelijkheid was vervliegt op deze wijze in een efemere gestalte die zich eindeloos spiegelt in zichzelf. Kortom, het volmaakte Droste-effect. Een beeld van een beeld van een beeld… ad infinitum.
Ik ging naar Bommel om de brug te zien
wil zeggen dat de brug allang bekeken was
bijvoorbeeld als een plaatje in een boek
als beeld in een Polygoonjournaal
of als bericht in een verlaten krant
dat plotseling te midden van wat vissen lag.
Zo is Whalt Whitman in mijn beeld gedoken.
Kees ’t Hart schreef dit lange gedicht – het bevat 5272 woorden – in 1993. Het verscheen in oktober van dat jaar in De Revisor. (in 2007 verscheen het in een Engelse vertaling onder de titel The raod to Camden) In 1993 was Kees ’t Hart helemaal gefocust op Walt Whitman. Zo had hij zich zelfs bij de programmering van het Frysk Festival van 1995, waar hij als artistiek leider destijds aan werkte, laten inspireren door het gedicht Salut au monde! van Walt Whitman. In die tijd werkte ik nauw samen met Kees, want in 1993 was ik Jaap Castelein opgevolgd als coördinator van het Frysk Festival.
Kees ’t Hart en ik in 1995 (foto: LC)
Zo kon het gebeuren dat ik aan de wieg heb gestaan van één regel van dit gedicht. In die tijd las ik de biografie die Louis-Jean Calvet schreef van Roland Barthes. Daarin laat Calvet op pagina 60 het volgende over Barthes weten:
‘Tegelijkertijd heeft hij een duidelijke voorliefde voor poëzie; hij houdt verhandelingen over Baudelaire en Walt Whitman.’
Dat was tijdens de oorlogsjaren in Parijs. Ik vertelde dit in 1993 aan Kees en hij noteerde het gegeven meteen in zijn notitieboekje. Later dat jaar vond ik het terug in de volgende versregels van Camden.
ik hoorde Roland Barthes over hem praten
ik las met ogen vol zintuigelijk tekort
zoals iemand bij een hoog gebouw gaat staan
omdat hij ergens anders niet wil schuilen.
Kees ’t Hart is geboren op 12 juli 1944 en kan dus zelf ook nooit bij die verhandelingen van Roland Barthes aanwezig zijn geweest. Hij had eigenlijk moeten schrijven:
Ik hoorde Huub Mous zeggen dat Roland Barthes wel eens over hem praatte
Maar ja, dat wil niet in een gedicht. Je kunt je ook afvragen of de dichter Nijhoff destijds naar Bommel ging met het specifieke doel om daar de brug te zien. Die had hij waarschijnlijk allang gezien, op een foto bijvoorbeeld in de krant bij de opening in 1933. Op 18 november van dat jaar opende koningin Wilhelmina onder grote belangstelling de eerste verkeersbrug. Vanaf toen verloor de veerpont over de Waal haar functie. Noord en zuid waren voortaan één. Nijhoff schreef zijn gedicht over de brug een jaar later in 1934. ‘De brug zien van Bommel’ was voor Nijhoff wellicht gewoon een uitje geweest. Hij had misschien een picknickmandje mee of in ieder geval een pakje brood met een thermosfles. Hij moest er waarschijnlijk ook nodig eens een dagje tussenuit. Welke volwassen man gaat nu zomaar naar Bommel om de brug te zien? Dat doe je toch niet. Dat is hooguit een reden die je jezelf wijsmaakt. Een smoesje om een doel te hebben. Nee, die Nijhoff moet die dag vast wat anders aan zijn hoofd hebben gehad. Misschien had hij wel teveel aan zijn hoofd. Hij had misschien wel te lang zitten prakkiseren. Zijn gedachten draaiden in het rond. Wie weet wilde hij gewoon de rivier zien om het water te zien wegstromen. Hoezo brug? Daar ging het helemaal niet om. Hoewel?
Ik kon het natuurlijk niet laten om ook even het origineel van Nijhoff erbij te pakken, het is het gedicht De moeder de vrouw. En weer werd ik getroffen door de wonderlijke eenvoud van dit gedicht, terwijl ik het toch al lang kende. Ik ging het lezen, terwijl ik de regels zowat uit het hoofd weet en toch raakten ze mij opnieuw. Nijhoff gaat langs de kant van het water zitten en dan komt er een schip aan varen. Een vrouw zingt. Als het schip eenmaal naderbij komt, dan hoort Nijhoff dat de vrouw psalmen zingt. Nijhoffs gestorven moeder was heilsoldate, zo heb ik eens gelezen. Omdat de vrouw voorbij vaart en daarom onbereikbaar is en uiteindelijk in het niets verdwijnt roept het gedicht een beeld op van de dood. De brug van Bommel wordt opeens een verbinding met gene zijde. Maar het schip vaart voorbij, zoals de tijd als een stroom voorbijgaat. Langzaam vaart het schip stroomafwaarts en verandert in een beeld dat universeel is en dat iedereen herkent. Het is het beeld van de gestorven zielen op weg naar de oneindigheid.
Ook als de nieuwe brug bij Bommel al lang geleden gesloopt zal zijn, zal dit beeld blijven bestaan. Het leeft voort als een beeld van het voortbestaan. Dit beeld is een beeld op zichzelf geworden. Dit beeld is een brug geworden, een metafoor voor wat we heel vanzelfsprekend vinden, maar wat helemaal niet vanzelfsprekend is. Waarom begrijpen we een tekst die we lezen? Waarom snappen we een film die we zien? Er is een brug tussen binnen en buiten die we niet kunnen zien. Het is de brug tussen taal en werkelijkheid. Pas als die brug opeens weg is weten we dat hij er was. Ook de klok ga je pas horen als hij ophoudt met tikken. Een vogel weet niet hoe hij vliegt en als hij zich dat bewust zou worden, valt hij prompt dood neer. We weten niet wat we doen als we lezen wat er staat, en als we dat zouden weten, zouden we er voor eeuwig het zwijgen toe doen.