Verlangen en het schuldig leven

Lange tijd heb ik een grote weerstand gevoeld om aan Nop Maas’ biografie van Gerard Reve te beginnen, waarvan hete eerste deel in 2009 verscheen. Op de eerste dag dat het boek uit was, had ik het al in huis, maar na honderd bladzijden bleef ik steken en heb ik het opzij gelegd. Dat lag niet aan het boek, maar aan mezelf. Het onderwerp was te dichtbij. Ruim een jaar lang heb ik mij vrijwel dag in dag uit met Reve bezighouden. In mijn boekenkast heb ik drie planken vol staan met werken van en over Reve. Je denkt dan zo’n beetje alles te weten, en wat moet je dan met een biografie, waarvan alleen al het eerste deel zevenhonderd pagina’s beslaat. Die behandelen alleen nog de eerste periode van 1923 tot 1962. De Friese jaren van Reve komen pas in het tweede deel aan bod. Het was niet alleen angst om dingen te lezen die ik nog niet wist, maar vooral ook de weerzin om het allemaal nog een keer tot me te moeten nemen. Als je al de brievenboeken van Reve gelezen hebt, dan weet je wel ongeveer hoe zijn leven verlopen is, zelfs van dag tot dag. In de Index Revianus van Vincent Hunink staan alle brieven op datum geordend. Waarom dan nog een biografie?

De reden was dat deze biograaf inzage had gekregen in Reves eigen omvangrijke archief. Hij wist dus nog veel meer dan alleen in de gepubliceerde correspondentie staat vermeld. En dat moest de lezer weten ook. De biografie was een expeditie geworden door de tijd, langs een overstelpende hoeveelheid details en wetenswaardigheden. Je zou bijna zeggen – om Reve zelf te parafraseren – een barre tocht langs een stoet van ‘zinloze feiten’. Niet zelden vroeg ik mij af: waarom moet ik dit allemaal weten?  Nop Maas heeft gemeend, dat het belangrijk is dat alle feiten in het leven van deze auteur voor het nageslacht bewaard bleven, maar de keerzijde was wel dat hij aan de interpretatie daarvan niet of nauwelijks toekwam. Heel af en toe werd in de slotzin van een paragraaf een voorzichtige conclusie getrokken, maar dat was dan ook wel heel schamel. De rest moest de lezer vooral zelf doen. Op zich had ik daar geen problemen mee, want het oerwoud van feiten gaf geen aanleiding om mijn conclusies over Reve bij te stellen.

Wel begon het mij gaandeweg op te vallen dat Nop Maas selectief is geweest in de wijze waarop de feiten worden behandeld. Alles wat samenhangt met de relationele sfeer van Reve en vooral zijn seksuele ontwikkeling komt in deze biografie zeer uitvoerig aan bod. Reves religieuze ontwikkeling daarentegen wordt in slechts enkele paragrafen schetsmatig aangeduid, voornamelijk op basis van waarnemingen van anderen. Dat is dan ook meteen het voornaamste kritiekpunt dat ik heb op dit eerste deel van de biografie. Voor de rest biedt dit boek – ondanks de extreme gedetailleerdheid – wel degelijk meeslepende lectuur. Het geeft een fraai beeld van de ontwikkeling – of beter gezegd, de stagnatie in de ontwikkeling – van een begenadigd schrijver die na zijn succesvolle start met De avonden in de jaren vijftig in de problemen raakte.

De zogeheten ‘Londense periode’ beslaat het grootste deel van het boek. Over deze jaren was relatief ook het minste bekend. Nop Maas biedt een mooie inkijk in de Londense artscene van de jaren vijftig, een tijd waarin je in Engeland voor het praktiseren van homofilie nog bestraft kon worden met een zware gevangenisstraf. Niettemin werd de herenliefde vooral in kringen van schrijvers en kunstenaars veelvuldig in praktijk gebracht. Maas maakt duidelijk hoe Reve in die tijd twee grote barrières moest nemen: ten eerste de erkenning van zijn homoseksualiteit en ten tweede het loslaten van het materialistisch wereldbeeld uit zijn jeugd. Wat het eerste betreft, is het interessant om te lezen hoeveel invloed zijn psychiater Dr. C.J. Schuurman ook in de jaren vijftig nog op hem heeft gehad, hoewel die invloed vooral betrekking had op Hanny Michaelis, die na Reve zelf ook bij Schuurman in therapie is gegaan. Vooral Schuurmans visie op de homoseksualiteit is hierbij van vitaal belang geweest.

Schuurman zag homoseksualiteit als iets wat overwonnen kon worden. Hij raadde Reve dan ook aan om deze neigingen niet te onderdrukken, maar er vrijelijk mee te experimenteren. Juist dan zou het op termijn vanzelf overgaan. Om die reden wordt ook de geduldige houding van Hanny Michaelis wat meer begrijpelijk, hoewel zij ook gekweld werd door verlatingsangst (zij verloor haar beide ouders in de oorlog), waarvoor Reve op zijn beurt weer begrip kon opbrengen. Zo bleef dit huwelijk nog jarenlang in stand vanuit een onmogelijke spagaat van beide partners. Nop Maas beschrijft dit slepende conflict vanuit beide perspectieven, zodat een  aannemelijk beeld ontstaat, waarbij vooral de houding van Hanny Michaelis achteraf bezien bewondering afdwingt.

Het enige wat mij stoort is de summiere wijze, waarop de therapeutische benadering van Schuurman wordt aangeduid. Hier was toch wel wat meer onderzoek op zijn plaats geweest, met name als het gaat om de zich ontwikkelende visies op de homoseksualiteit binnen de psychiatrie van na de oorlog. In zijn biografie van Hans Lodeizen kwam Koen Hilberdink voor hetzelfde probleem te staan, toen hij geconfronteerd werd met de opvattingen van professor Carp, bij wie Lodeizen eind jaren veertig in behandeling was. De vader van Lodeizen werd overigens na de dood van zijn literair getalenteerde zoon – wellicht uit schuldgevoel – een van de mecenassen van Reve. Tot in de jaren zestig werd homoseksualiteit in Nederland door vrijwel elke psychiater als een morele ontsporing beschouwd die als een ziekte kon worden genezen. Daarbij was het van belang om de nog altijd aanwezige latente dispositie tot een hetero-erotisch libido bij de patiënt bloot te leggen. Homofilie bij de man werd primair gezien als een blokkade om met vrouwen om te gaan en niet als een natuurlijke gerichtheid van het libido op een partner van het eigen geslacht.

In feite werd homoseksualiteit herleid tot een pueriele behoefte om de werkelijkheid te negeren. Het zou duiden op een scheefgroei in de ontwikkeling van het erotische driftleven en samenhangen met een min of meer ernstige misvorming van de persoonlijkheidsstructuur. De behandeling was erop gericht om zicht te krijgen op de zogenaamde ik-idealen. De therapeut wilde weten wat dec belangrijkste waarden en normen van de patiënt zijn en daarop zijn behandeling afstemmen. Door een volwaardige plaats in de samenleving zouden de perverse driften vanzelf verdwijnen. Die strategie werkte in de meeste gevallen volkomen averechts, vooral voor de beeldvorming van homoseksualiteit die homo’s zelf werd aangepraat. Velen van hen dachten dat het in een huwelijk vanzelf wel over zou gaan. Jaren later kwamen ze er dan achter, dat dit helaas niet zo was. Dat waren dezelfde getrouwde homo’s die in de jaren zestig wanhopige brieven aan Reve schreven, waarop deze op zijn beurt doorgaans zeer wijze adviezen gaf.

In een interview heeft Nop Maas zelf gewezen op dit opmerkelijke gegeven in de ontwikkeling van Reve als pionier in een emancipatieproces, waar hij tegelijk een slachtoffer van was. Wonderlijk genoeg waren het vooral de ‘geestelijke bevrijders’ binnen de katholieke geestelijke gezondheidszorg, die deze funeste opvattingen over homoseksualiteit in Nederland uiteindelijk hebben weerlegd. Waarom wijdt Nop Maas hier in zijn biografie dan niet wat meer over uit? De lezer is hier toch echt gebaat bij wat meer achtergrondinformatie. Dat geldt niet alleen voor ontwikkelingen in de psychiatrie, maar ook als het gaat om godsdienstige zaken, met name de moraaltheologie. De theologie – die Reve zelf na aan het hart lag – is in dit boek nagenoeg geheel afwezig. De religieuze inspiratiebronnen van Reve worden summier behandeld, en waar nodig kort samengevat, maar meestal op basis van secundaire literatuur.

Nop Maas wekt niet de indruk, dat hij een voor Reve belangrijk boek als The varieties of religious experience van William James zelf gelezen heeft, anders had hij wel gewezen op de verschillende typen bekeringsprocessen die James hierin behandelt. Wat Jung aangaat is die kennis van de primaire bronnen gelukkig een stuk beter. Maas citeert uit de belangrijkste boeken van Jung, die Reve las vanaf het midden van de jaren vijftig, maar zijn behandeling van deze materie wordt niet in een breder kader gezet. De ontwikkeling van de godsdienstwetenschap in de jaren vijftig en de veranderende receptie van Jung blijven onbesproken. Je kunt niet beweren dat Reve hier geen weet van had. Het voortschrijdend inzicht in de verwevenheid van psychologie en theologie had al vroeg zijn belangstelling.

Ook de ontwikkelingen bij progressieve katholieken en de veranderende opvattingen binnen de geestelijke gezondheidszorg komen in het relaas van Nop Maas niet voor. Hij maakt ook geen melding van de wonderbaarlijke Mariaverschijningen in Amsterdam, nota bene in de Rivierenbuurt op een steenworp afstand van de Jozef Israelskade, waar zich het ouderlijk huis van Reve bevond. Daar zou Maria van 1945 tot 1959 56 keer zijn verschenen aan de Amsterdamse kantoormedewerkster Ida Peerdeman (1905-1996). Reve heeft er nota bene zelf expliciet op gewezen in de feestelijke bijeenkomst in de Allerheiligste Hartkerk in 1969. De laatste verschijning van de Heilige Maagd vond plaats op 31 mei 1959, ruim drie maanden voordat zijn moeder overleed.

Het heeft er alle schijn van dat Nop Maas de inhoudelijke kant van religie niet zo relevant vindt voor de literatuur. Hij richt zich op de biografische feiten voor zover die voor de literaire tekst van belang zijn. De bredere context binnen de geesteswetenschappen – die juist in deze periode sterk in ontwikkeling zijn –  laat hij onbesproken. In die zin is hij een ‘modernistisch biograaf’ in de traditie van Susan Sontag. In haar boek Against interpretation (1966) stelt zij dat interpretatie geen absolute waarde is, zoals de meeste mensen denken, dat wil zeggen: een tijdloos vermogen van de geest. Interpretatie moet altijd worden opgevat in een historisch kader van menselijk bewustzijn. Soms kan interpretatie een bevrijdende daad zijn als middel om te ontsnappen aan een verleden dat dood is. Maar meestal is interpretatie vooral een reactionair en verstarrend instrument. Anders gezegd: alleen de feiten zijn van belang. Elke tijdgebonden interpretatie verminkt de inhoud van het kunstwerk of de tekst. Als het om interpretatie gaat verschuilt Nop Maas zich dan ook  achter een uitspraak van Reve zelf, die hij als een volmaakt alibi tot het motto van zijn biografie promoveert:

En mocht je beroemd worden of blijven, gedurende enige honderden jaren, dan zal het zijn op grond van een totaal verkeerde interpretatie van de werkelijke bedoeling.’

Dat laatste wil Nop Maas kennelijk – met zijn minutieuze titanenarbeid – tot elke prijs voorkomen. Maar of hij daarin geslaagd is, blijft de vraag. Elke weergave van de feiten – hoe uitputtend ook – ontkomt immers niet aan een impliciete interpretatie, die aan de selectie van de feiten vooraf gaat. Die impliciete interpretatie wordt manifest in datgene wat uiteindelijk onderbelicht wordt. De grootste omissie in dit eerste deel van de Reve-biografie is de invloed van de mystiek die slechts zeer summier wordt besproken. Nop Maas wijst terecht op het immanente godsbeeld van de Poolse mysticus Angelus Silesius, dat Reve geïnspireerd zou hebben, maar noemt slechts éénmaal het boek Mysticism, van Evelyn Underhill (als een cadeautje van Reve aan Ludo Pieters!), terwijl Reve dit boek meerdere malen zelf gelezen heeft. Voor een goed begrip van Reves religieuze opvattingen is dit boek van cruciaal belang, zoals Reve ook zelf vaak heeft aangegeven. Gezien dit gemis is het onbegrijpelijk dat Nop Maas omstandig vermeldt hoeveel keer per maand Reve zijn eigen lakens verschoonde en wat voor soort vlekken daarin te vinden waren, en ook het aantal masturbaties per dag jaar op jaar bijhoudt, maar geen zicht geeft op de achtergronden die Reves religieuze ontwikkeling wat meer inzichtelijk maken.

Dit eerste deel van de Reve-biografie hinkt dan ook een beetje op twee gedachten. Het wordt niet duidelijk tot wie Nop Maas zich eigenlijk richt: de professionele Reve-kenner of de belangstellende leek die nog weinig van hem weet. Wie veel van Reve weet zal in dit boek weinig belangrijk nieuws vinden, hooguit een opsomming van reeds vaag bekende feiten. Maar wie weinig van hem weet, zal ook weinig vinden wat het beeld van Reves leven en werk reliëf kan geven in de tijd. Uit methodisch oogpunt roept de aanpak van Nop Maas vragen op over de vermeende objectiviteit van de biograaf. In mijn optiek had hij er beter aan gedaan eerst de bronnen, die nog niet openbaar zijn, toegankelijk te maken door een geannoteerde publicatie daarvan. Daarna zou een biografie vanuit een bredere optiek meer recht hebben gedaan aan de ware bedoelingen van Reve zelf. Ook toekomstige generaties kunnen alleen een goed beeld krijgen van deze intenties, als zij kennis kunnen nemen van de al dan niet adequate interpretaties, die wij als tijdgenoten aan zijn werk hebben verbonden.