En het terras als een wijnglas vult

‘De winter was alweer bijna een werkelijkheid. Ik liep langs het kerkje; de bladeren op de grond ruisten als brekers aan het strand onder mijn voeten, er waren kraaien die op het grijze dak zaten en veel lawaai maakten; ik had een schooltas onder mijn arm en ik wist dat ik leefde. Sindsdien heb ik vele jaren geleefd, alleen en ook met anderen. Ik heb ook de winter wel niet gezien als zij kwam, ik ben gestorven en weer opgestaan. Ik leef. En dan te weten dat ik eens sterven zal zonder terugkomst, een eeuwig vaarwel van mijn lichaam dat als een bootje in de horizon oplost; de reis is gezichtsbedrog…Ik houd niet van het bestaan, ik wil het ruilen voor iets langers, voor iets werkelijkers, voor iets dat geen haven kent.’

Deze woorden van Hans Lodeizen uit zijn bundel Nagelaten werk hebben mij altijd geïntrigeerd. Ze getuigen van een verlangen naar ontroostbaarheid. De ervaring dat je ooit als schoolgaande jongen intens geleefd hebt op een wijze die daarna nooit meer is teruggekomen. Die ervaring is mij niet vreemd. Ik heb altijd een wonderlijke verwantschap gevoeld met deze vroeg gestorven dichter. Niet dat ik, zoals hij, momenten ken, dat ik naar de dood verlang. Wat ik in zijn gedichten herken is de gewaarwording dat het leven iets is, wat er uiteindelijk niet zo toe doet. ‘Ik houd niet van het bestaan,’ schrijft Lodeizen. ‘ik wil het ruilen voor iets langers.’ Waar lees je dat nog, zulke woorden?

Ik las Lodeizen voor het eerst in 1969. Ik kreeg zijn bundel Nagelaten werk cadeau van mijn zus Cornelie. Heel af en toe pak ik het nog eens uit de kast en blader er wat in. Lodeizen schreef poëzie op de rand van proza. Gedichten in gewone woorden. De traditionele rijmschema’s laat hij volledig los. Het zijn teksten die zomaar lijken op te borrelen in zijn hoofd, woorden als een innerlijk behang van gedachten. Lodeizen was op zoek naar zich zelf. Hij worstelde ook voortdurend met zichzelf, met zijn homoseksualiteit en zijn zwakke gezondheid. Hij stierf in 1950, 26 jaar oud, aan leukemie. Vinkenoog noemde hem ooit de Jacques Perk van de Vijftigers. Lodeizen is zo’n jong gestorven dichter van wie je nooit zult weten wat ervan geworden was, als hij langer had geleefd. Zijn poëzie wàs zijn leven. Misschien is het wel poëzie die geheel met zijn korte leven samenviel. Met de ervaring van de kortstondige broosheid van het bestaan.

Laatst las ik ergens dat Lodeizen op 18 mei 1948 in de cel belandde, omdat hij betrapt was op seks met een 16-jarige jongen. Er is nooit een proces tegen hem geweest en na enkele dagen in het huis van bewaring te hebben doorgebracht kwam hij weer op vrije voeten. Waarschijnlijk heeft zijn niet onbemiddelde vader een stevige afkoopsom betaald om de zaak te seponeren. Het moet een traumatische ervaring zijn geweest voor de dichter. Hij raakte in behandeling bij professor Carp, de psychiater in Leiden, die – zo las ik – ook Gerrit Achterberg en Jan Wolkers heeft behandeld.

Dat laatste was nieuw voor mij. Carp was evenals Rümke een toonaangevend psychiater in de jaren veertig en vijftig. Rümke doceerde in Utrecht en Carp in Leiden. Beiden waren zeer begaan met de relatie tussen psychiatrie en levensbeschouwing, een belangrijk thema in de jaren na de oorlog. Zowel Rümke als Carp waren freudianen, maar verschilden in veel opzichten van elkaar. Carp was meer een aanhanger van de dieptepsychologie. Hij zocht naar grote verbanden en schuwde de speculatie niet. Al vroeg schreef hij een belangrijk leerboek over de psychiatrie en hij heeft nog een hele plank publicaties op zijn naam staan. Hij was wat je noemt een ‘veelschrijver’, zo hoorde ik ooit van mijn eigen psychiater, die hem nog persoonlijk gekend had. Ik heb zelf twee boeken van Carp in de kast staan: Toekomstige psychiatrie en ‘Suggestie’.

De laatste tijd ben ik geïnteresseerd geraakt in de invloed die psychiaters hebben gehad op het denken in Nederland in de jaren vijftig. Nogal wat Nederlandse schrijvers en dichters waren in die jaren in behandeling bij een psychiater. De relatie tussen religie, secularisering en seksualiteit werd in de tijd nog gezien als een problematiek waar psychiaters wat over te zeggen hadden. Toen de medicalisering van de psychiatrie in de jaren zestig zijn beslag kreeg, werd die relatie definitief verbroken. De geestelijke stoornis werd primair een zaak van hersenfuncties die met geneesmiddelen heel goed te behandelen zou zijn. Kort gezegd: de relaties tussen God, geestelijke gezondheid en gekte werden verbroken, ondanks de pogingen van de antipsychiatrie om dit soort verbanden weer te herstellen.

Ik ben benieuwd wat de invloed van Carp op Lodeizen is geweest. Zoals ik ook benieuwd ben geweest naar de invloed die de jungiaanse psychiater Schuurman op Gerard Reve heeft gehad. Lodeizen had een problematische relatie met zijn vader. Carp moet dit als psychiater geweten hebben. Sterker nog, hij moet die vaderrol voor Lodeizen opnieuw hebben gespeeld. Door de recente ontdekking van de traumatische gebeurtenis, die de dichter heeft beleefd, komt onderstaand gedicht, dat is opgedragen aan professor Carp, in een nieuw licht te staan.

ben ik nu werkelijk zo slecht
als mijn vader zegt…? wanneer
ik naar muziek luister stroomt er
van mijn schouders een beek schaterend
door het maanlicht…

‘wat jij me al niet in mijn leven
hebt aangedaan kan ik niet vergeten’,
de woorden die hij zegt zinken als stenen

en de dunne blauwe wind waar
de wind uit de berkeboom glijdt
en het terras als een wijnglas vult.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)