Messiaswanen in soorten en maten

Er bestaat daarnaast zoiets als de mystieke ervaring, een geestestoestand waarin iemand kan ervaren dat de ziel een eenheid vormt met de kosmos, maar ook met de mensheid, Moeder Aarde of ieder afzonderlijk atoom. Er is het sterke intuïtieve gevoel dat het heilige aanwezig is in de wereld en een positieve kracht behelst. De ervaring bestaat verder uit gevoelens als euforische blijdschap, gezegend te zijn en extase. Het laatste kenmerk is een sterk gevoel van een ultieme realiteit, waardoor dat wat iemand beleeft in de mystieke ervaring veel echter voelt dan wat hij in het gewone leven meemaakt. Dit maakt dat de belevenissen voor de mysticus zo overtuigend zijn.’

Dat schrijft Jeroen Verkroost in de Volkskrant van zaterdag j.l. in een artikel met als titel: Een psychose kan ook een mooie ervaring zijn. Jeroen Verkroost is schrijver, journalist en antropoloog. Onlangs bracht hij de psychotische verhalenbundel Anderhoofd uit. Het horen van stemmen in je hoofd wordt door psychiaters gezien als een hallucinatie. De betekenis die wordt gegeven aan die stem als zijnde een boodschap van de duivel, God of een overleden grootmoeder maakt de kern uit van de psychotische waan. En de combinatie van waan en hallucinatie is genoeg grond om iemand tot geestesziek te bestempelen. Verkroost gaat nog een stap verder als hij stelt:

’Bijbelse profeten zoals Mozes en Jezus, maar ook Mohammed en vele anderen, zouden volgens onze huidige maatstaven zo psychotisch als een deur zijn geweest. Volgens de definitie van de DSM hadden ze immers zowel hallucinaties – ze hoorden stemmen – als wanen, de stem kwam van God. Ik was benieuwd waarom ze zo overtuigend en waarachtig overkwamen voor hun volgelingen. Mijn conclusie was dat dat kwam door de ervaring van een ultieme realiteit, die hun verhaal extra overredingskracht gaf en zo geloofwaardig maakte.’

Dat is mooi gezegd en ik – als ex-psychoticus – ben ik het hier ook helemaal mee eens. Maar in het rijtje Mozes, Jezus en Mohammed vergeet Verkroost ook Adolf Hitler te noemen. Wie de geschiedenis van de psychiatrie of de waanzin wil beschrijven loopt nog altijd met een grote boog om Hitler heen. In de diagnostische chaos van de psychiatrie mag dan inmiddels enige vooruitgang zijn geboekt, het bepalen van de ware oorzaak van een psychische aandoening blijft nog steeds een grotendeels duistere praktijk, zoiets als het zoeken van een zwarte kat in een donker pakhuis. Bij zo’n zoektocht zit blijkbaar niemand op een radicale hystericus als Hitler te wachten. Maar is dat terecht? Zegt deze omissie niet veel over de psychiatrie als wetenschap. 

De conclusies van Jeroen Verkroost komen aardig overeen met die van Wouter Kusters in zijn boek Filosofie van de waanzin. Een belangrijke intentie, die Wouter Kusters bij het schrijven van dit boek heeft gehad, was de psychotische ervaring te verlossen uit het medisch jargon en als uitzonderlijke ervaring een herwaardering te geven. Met die intentie voor ogen zou ook Hitlers waanwereld uit het jargon van de psychiatrie kunnen worden bevrijd. Het heeft ook weinig zin om over Hitler te spreken met termen als borderline-syndroom, paranoia, cyclothyme depressies, een latente neiging tot schizofrenie of de extreme ervaring van leegte van het syndroom van Asperger, wat overigens in de psycho-historische benadering van Hitler wel degelijk is gebeurd. Nog afgezien van zijn seksuele aberraties die bij hem zijn herkend, zoals voyeurisme, monorchisme (het ontbreken van een teelbal) en undinisme (het besprenkeld worden door urine). 

Anderzijds heeft een meer fenomenologische benadering van zijn waanwereld, zoals Kusters die toepast, als mogelijk nadeel dat de duistere kant van zijn geaardheid onderbelicht blijft. En toch, afgezien van de vraag of Hitler een psychopaat was of niet –  anders gezegd, of zijn Messias-waan al dan niet in het spectrum van de psychotische ervaring is in te delen – zou een nadere analyse van Hitlers uitzonderlijke waanwereld aan de hand van de Kusters’ filosofische taxonomie, tot meer inzicht kunnen leiden in een mogelijk verband tussen de waanzin en het kwaad.

Voor wie Hitler zou willen betrekken in een filosofie van de waanzin dient wel als uitgangspunt te gelden dat de waanzin een historisch fenomeen is. En wie de termen van de waanzin filosofisch wil analyseren stuit onvermijdelijk op de historisch veranderlijke grenslijnen tussen fysica en metafysica, tussen wereldbeeld en ideologie, maar vooral ook tussen goed en kwaad. Zo beschouwd is het exceptionele ‘geval Hitler’ wellicht de zwarte zwaan die veel filosofische beweringen over de waanzin ontkracht. 

Niet alleen de psychiatrie is doorgaans zwijgzaam over deze ultieme grens van het kwaad, ook voor de filosofie past hier enige bescheidenheid. In haar boek Het kwaad in het moderne denken (2019) stelt de Amerikaanse filosofe Susan Neiman het volgende ‘Auschwitz heeft ons begrippenapparaat zo radicaal op zijn kop gezet, omdat het een mogelijkheid in de menselijke natuur aan het licht bracht waar we liever niet mee waren geconfronteerd. Eigenlijk hadden de omstandigheden in Duitsland moeten leiden tot werkelijke beschaving en niet tot een hoogontwikkelde vorm van barbarij.’  Ook Hannah Arendt heeft zich in haar boek Totalitarisme (1951) in vergelijkbare termen uitgelaten over het onbevattelijke van het ultieme kwaad dat nooit had mogen gebeuren: 

Hier helpen noch politieke, noch historische, noch eenvoudig morele maatstaven, maar hoogstens het besef dat in de moderne politiek iets binnengedrongen is dat nooit had mogen binnendringen zoals we die altijd begrepen hebben: het principe namelijk van alles of niets – alles dat is een onbepaalde oneindigheid van menselijke samenlevingsvormen, of niets, want een overwinning van het concentratiekampsysteem zou voor het menszijn even onverbiddelijk de ondergang betekenen als het gebruik van de waterstofbom voor het menselijk ras. ‘

Met zo’n Umwertung aller Werten is het lastig om koers te houden. Dat neemt niet weg dat juist die laatste grens van het onvoorstelbare kwaad op een existentiële oergrond zou kunnen duiden, waar ook Kusters in zijn filosofisch betoog over de waanzin naar op zoek lijkt. Een oergrond van het bestaan die tegelijk een grondeloosheid is, iets onuitwisbaars dat de tijd en de ruimte te boven en te buiten gaat, een fundament in het tijd- en ruimteloze niets, van waaruit het bestaan zich openvouwt. Maar ook dan dreigt het gevaar van het demoniseren en mystificeren. 

Evenals de seculiere en functionalistische Hitler-onderzoekers op hun terrein, moet Kusters bij zijn filosofische analyse van de waan weinig hebben van het instrumentarium van de psychoanalyse. Voor hem is de waanzin primair een autonome ervaring van de mens die op zijn eigen merites beoordeeld moet worden, als een poging bijvoorbeeld om een oplossing te vinden voor een existentiële problematiek. Toch is het juist de psychoanalyse die door Hitler-onderzoekers als Langer, Waite en Binion als een vanzelfsprekend instrumentarium wordt aangewend. En met alle kritiek die hierop te leveren valt zijn er soms ook spectaculaire resultaten geboekt. 

Zo waagde Walter Langer in opdracht van de Amerikaanse regering zich al in 1943 aan een psychoanalytisch onderzoek van Hitler. Dat deed hij op basis van bestaande bronnen, waarna hij tot een prognose kwam over het verdere verloop van het ziektebeeld en een haarscherp beeld schetste hoe het met Hitler af zou lopen. Een toenemende isolement, het opsluiten in de eigen waanwereld, het onvermogen om de naderende ondergang onder ogen te zien, het meeslepen van het hele Duitse volk in de finale catastrofe en uiteindelijk de zelfmoord. Alles gebeurde zoals deze psychiater op basis van zijn psychoanalytisch onderzoek had voorspeld.

Dat neemt niet weg dat de meeste Hitler-biografen nadrukkelijk vraagtekens plaatsen bij de psychoanalytische benadering. De Holocaust herleiden tot jeugdtrauma’s van de Führer (een wrede vader, Oedipuscomplex, fixatie op de besmetting van Duitsland dat een substituut was geworden voor zijn geïdealiseerde moederbeeld), zou niet alleen methodologisch, maar ook moreel verwerpelijk zijn. Er was in het interbellum meer aan de hand: het collectieve trauma van Duitsland na het verdrag van Versailles, economische depressies, opkomend nationalisme en antisemitisme, toenemende angst voor het communisme en de ‘innere Emigration’ van de Duitse intelligentsia. Psychohistorie heeft volgens de zogeheten functionalistische Hitler-biografen een te beperkte focus om de Holocaust te kunnen verklaren. Bovendien zou Hitler door dit soort intentionalistische verklaringen ten dele ontoerekeningsvatbaar kunnen worden verklaard. 

Geen Freud dus als het om Hitler gaat. Maar wat betekent het als de anti-freudiaanse, meer fenomenologische benadering van de waanzin, zoals Kusters die heeft ontwikkeld, doortrekt naar ‘het geval Hitler’? Aanknopingspunten zijn er genoeg. Dat Hitler een zwaar getroebleerde persoonlijkheid had, wordt alom erkend. Zo leed hij geregeld aan depressies. Een aantal malen in zijn leven had hij zelfmoordneigingen.

Maar er is nog iets dat kenmerkend is voor zowel de psychotische waan als het proces van radicalisering: Hitlers neiging tot letterlijkheid. Hitler zag de Joden letterlijk als biologische bacillen, die zijn zuivere Duitsland, het symbool bij uitstek van zijn moeders lichaam, dreigden te besmetten met de vreselijkste geslachtsziekten. Niet voor niets moest Duitsland Judenrein worden gemaakt. De overgang van de beeldspraak (‘Joden zijn bacillen’) naar de letterlijkheid ( ‘Joden moeten verdelgd worden als bacillen’) is een opvallend gegeven bij Hitler. Wie zo gaat denken passeert weldra de grens van de waan, of heeft die al gepasseerd.  

Bovendien ging aan Hitlers pathologische neiging tot letterlijkheid een grove generalisatie vooraf. Dé Joden bestaan niet en hebben nooit bestaan. Joden zijn mensen, al hebben Joden zelf dan wel eens beweerd dat zij een bijzonder soort mensen zijn: door God uitverkoren. De neiging om de Joden te ‘framen’  binnen één kwalijk etiket is zo oud als het antisemitisme. In onvermoede varianten duikt deze neiging telkens weer op, ook als niet  gaat om kwalijke karakter eigenschappen, maar om specifieke eigenaardigheden zoals een vermeende typisch Joodse verhouding tot de werkelijkheid. Zo schrijft Harry Mulisch in  mijn boek  De zaak 40-61 (1961) het volgende: 

‘Joden staan van oudsher in een ‘juridisch-telekinetische’ verhouding tot de werkelijkheid. Kenmerkend genoeg is ook hun verhouding tot hun god van juridische aard, geregeld door wetten en voorschriften: Mozes, de Talmoed. Nooit ‘gaan zij op’ in hun god; zij staan niet in contact met God, maar in contract met God. Hun grootste wijsgeer Spinoza, filosofeerde in de vorm van postulaten, stellingen en bewijzen. Deze bij uitstek on-mystieke joodse geest heeft nog onlangs drie genieën opgeleverd, die achtereenvolgens de maatschappij, de natuur en de mens met hun wetten veranderd hebben: Marx, Einstein en Freud. Het gemeenschappelijke kenmerk van al deze joodse ‘wetgevers’ is, dat zij met het verstand doordringen tot daar, waar dat mogelijk werd geacht: tot gebieden, die vóór hun optreden nu juist tot de ‘mystiek’ behoorden. Hetgeen mathematisch tegenovergesteld is aan de beweging van Hitlers geest.’

Met deze woorden begaf Mulisch zich op glad ijs. Zijn bewering dat Joden nooit ‘op gaan in hun God’ is ook gemakkelijk te weerleggen door te wijzen op mystieke stromingen die zich ook binnen het Jodendom hebben aangediend: de chassidische Joden en de kabbala. Bovendien gaat Mulisch uit van een diametrale tegenstelling tussen mystiek en ratio. Maar zijn die twee wel elkaars tegendeel? Mystiek heeft alles te maken met hetgeen niet benoembaar is voor het verstand. En dat is veel. Maar een ervaring kan het verstand ook te te boven of te buiten gaan, zonder dat de onbenoembaarheid van die ervaring daarmee in principe in tegenspraak hoeft te zijn met het verstand als zodanig.

De menselijke ervaring schiet voortdurend heen en weer tussen het ‘wat’ en het ‘hoe’. Naast ervaringen die wij kunnen beredeneren bestaan er ook ervaringen die niet beredeneerd kunnen worden, maar daarmee nog wel beredeneer zouden kunnen zijn voor een groter verstand dan waarover een mens doorgaans beschikt. De ervaring van waanzin zou misschien onder die categorie kunnen vallen, evenals de mystieke ervaring.  

Daan Muntjewerf, mede-auteur van ons boek Tegen de tijdgeest, kwam in een Joodse inrichting terecht, het Sinaï Centrum in Amersfoort. Wat de aandacht voor de inhoud van zijn psychose betreft verschilden zijn ervaringen daar niet veel van de behandeling die ik in 1966 in Heiloo heb ondergaan. Ook Muntjewerf kreeg een Messias-waan. In zijn bijdrage aan het boek stelt hij dat de Joodse traditie op zichzelf niet echt de reden was dat hij een Messias dacht te zijn. Zoveel affiniteit met het Joodse geloof had hij nu ook weer niet, zo laat hij weten. 

Ook Messias-wanen zijn er dus in soorten en maten, katholieke, Joodse, seculiere en niet seculiere. Maar de dualistische oppositie van goed en kwaad kan altijd weer opduiken in een waan, ongeacht de religieuze geaardheid in de context. Wonderlijk genoeg speelde ook in de waan van Muntjewerf de figuur Adolf Hitler een centrale rol. Zo schrijft hij:

‘Wel ben ik op dezelfde dag geboren als Adolf Hitler en daar heb ook in die periode een hele waanwereld aan opgehangen. Het was geen toeval dat ik zoiets boeten voor zes miljoen Joden, omdat ik als Jood geboren was op dezelfde dag als ‘het kwaad’ . En ik moest van het kwaad naar het goede zien te komen. Waarbij de (Joodse) Albert Einstein de personificatie van het goede was.’ 

Als de maalstroom van de waan eenmaal is ontketend, is het hek van de dam. De waanzin is blind, net als de mateloze liefde en de mateloze haat. Maar ook uit het inferno, dat dan geopend wordt, valt een les te trekken. Soms – maar helaas lang niet altijd – kan de bizarre luciditeit, die de waan aan de geest kan meegeven, achteraf bezien een verhulde zegen zijn geweest.

Reageren is niet mogelijk.