Boodschappers in de waan

‘Zo geeft Huub Mous een mooie beschrijving van hoe hij overstroomde van de inzichten waar iedereen bekend mee moest worden – om te beginnen de paus. Dit begon bij Mous met een intens ervaringsproces of post-puberale identiteitscrisis waarin religie en Mous’ plaats in de wereld ter discussie stonden. Tijdens een verblijf in een klooster kreeg hij een (gevoel van) openbaring. Hierna kwam alles in een stroomversnelling – en later, een draaikolk. Mous voerde enige indringende gesprekken, zijn gedachtegangen versnelden, zijn ervaringen en waarnemingen intensiveerden. Zijn innerlijk werd rijker, sneller, grootser en Mous kwam in hemels-waanzinnige sferen terecht. Hij transcendeerde, transformeerde en ontdekte een nieuwe werkelijkheid.’

Zo begint Wouter Kusters het hoofdstuk Boodschappers in zijn boek Filosofie van de waanzin (2014). Ik heb met Kusters gemeen dat ik ben gaan schrijven over mijn psychotische ervaringen. Ik deed dat voor het eerst in 1997, maar begon pas goed nadat ik in 2008 met mijn professionele loopbaan was gestopt. Dit blog diende vaak als een soort laboratorium, waar teksten voor het eerst werden geschreven of later herschreven. Kusters is filosoof en taalkundige en heeft in eerdere boeken laten zien dat hij een bijzonder talent heeft om zijn eigen psychotische ervaringen als vertrekpunt te nemen voor allerlei filosofische beschouwingen die veel verder reiken dan de psychose. Zijn analyses gaan over de metafysische aspecten van de tijd, het bestaan als zodanig, maar ook over de hedendaagse samenleving die als geheel psychotische trekken lijkt te vertonen.

Het krijgt echter iets vreemds als die indringende analyse ook mijn eigen psychose-verslag als vertrekpunt gaat nemen. Alles wat ik daarover op papier heb gezet is voor mij altijd een zeer persoonlijke aangelegenheid geweest. Ik schreef erover, maar het bleef toch iets van mij. Nu opeens kregen mijn woorden een veel breder verband. Ze werden exemplarisch en gingen staan voor iets wat niet alleen mij aangaat. Is het eigenlijk wel mogelijk om vanuit zulke uiterst persoonlijke ervaringen iets in zijn algemeenheid te beweren over het menselijk bestaan? Heeft een filosoof niet een zekere distantie nodig ten aanzien van zijn eigen intiemste belevenissen, zeker als de ervaring tijdens de psychose gedeformeerd is, vervreemd van de werkelijkheid, verstoord door een ziekteproces en daardoor allesbehalve exemplarisch of universeel menselijk?

Was het niet juist de dwaling van grote psychologen als Freud en Jung, dat zij op basis van analyses van hun patiënten universele uitspraken deden over de menselijke psyche en het bestaan als zodanig? Een zieke geest kan nooit als voorbeeld dienen voor een gezond bestaan. Nog afgezien van het gevaar dat bij dit soort beschouwingen de verwoestende werking van de psychose veronachtzaamd wordt. Of erger nog, dat de psychotische toestand geïdealiseerd wordt als een dramatisch hoogtepunt van het bestaan.

Voorop moet gesteld dat ik – op basis van wat ik van Wouter Kusters heb gelezen – niet de indruk heb, dat hij de psychose idealiseert of het drama daarvan niet onderkent. Iedereen die zelf een psychose heeft doorgemaakt weet wat dat betreft waar hij over spreekt, en anders wel zijn naaste omgeving. In dit verband wil ik graag nog eens herinneren aan de inleiding van het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011), waarin Egbert Tellegen – mede namens Daan Muntjewerf en mij – het volgende schreef:

‘We hebben er geen enkele behoefte aan om onze geestelijke crisis van toen als iets ‘hogers’ dan psychische en lichamelijke verschijnselen te beschouwen. Het zal vast wel met ons lichaam te maken hebben dat we toen psychotisch werden. Het is voor ons evident dat psychische problemen eveneens een rol speelden in onze crisis van toen. We delen echter de ervaring dat het geestelijke aspect van de crisis waardoor we in de inrichting terecht kwamen consequent werd genegeerd.’

Dat laatste, dat is de crux. De hedendaagse psychiatrie negeert iets wat essentieels is in de geestelijke crisis die de psychiatrische patiënt doormaakt. Dat was de bottomline in ons boek Tegen de tijdgeest, en ik herken veel daarvan terug in de geschriften van Wouter Kusters. Als je werkelijk na gaat denken over de vraag wàt er dan precies wordt ontkend, dan blijkt daar veel meer achter te zitten. Laat ik voor mij zelf spreken. Voor mij heeft het nadenken over mijn eigen psychotische ervaringen mij bewust gemaakt van de rampzalige gevolgen die een messias-complex kan hebben, vooral als de omgeving in deze gewaande messias gaat ‘geloven’. Adolf Hitler was daar een voorbeeld van. En Poetin doet er tegenwoordig alles aan om in Hitlers voetsporen te treden. Have you come to play Jesus? Dat is de vraag die je aan een boodschapper in de waan moet stellen. 

Maar het nadenken over mijn eigen psychose heeft me ook bewust gemaakt van de waarde van de religieuze ervaring. Een mens is van nature hopeloos religieus, al zijn er hele volksstammen tegenwoordig die daar geen flauw benul (meer) van hebben. Het gaat mij daarbij beslist niet om een terugkeer naar je eigen religieuze wortels – hoewel nostalgie mij niet vreemd is – maar om een hernieuwd doordenken van het bestaan op basis van wat in de religieuze tradities bewaard is gebleven. In dat opzicht voel ik mij vaak alleen staan, omdat niet iedereen dit gevoel kan herkennen, laat staan delen. Mijn belangstelling voor de psychotische ervaring verschilt ook met die van Kusters, die veel meer filosofisch georiënteerd is dan ik. Dat neemt niet weg dat ik zijn geschriften zeer serieus neem. Ik zie hem  – in alle bescheidenheid – als een fellow traveller. Wij hebben eenzelfde vertrekpunt, ook al kruisen onze wegen lang niet altijd.

Toch ben ik ook geneigd de verschillen in standpunt tussen Kusters en mij eerder aan te scherpen dan te overbruggen. Dat laatste was ook wat Kusters mij destijds per mail liet weten naar aanleiding van de kritische teksten die ik eerder op dit blog over zijn boeken gepubliceerd heb. Zo schreef hij mij onder meer het volgende:

‘Doorgaans neemt de mede-psychoticus, en evenzo de filosoof of psychiater het voor zoete koek aan. Wel heb ik op het eerste gezicht de indruk dat je tegenstellingen tussen ons eerder aanscherpt dan dat je oog voor de overeenkomsten hebt. Dat kan, maar dat kan je ook het zicht op het gemeenschappelijke belemmeren. (…) Mijn allereerste indruk van hoe jij mijn tijdsbeschouwing leest, is dat deze niet geheel overeenkomt met wat ik al dacht in Pure Waanzin, maar wat nog veel duidelijker zal blijken in mijn volgende boek.’

Dat volgende boek werd dus Filosofie van de waanzin dat in 2014 verscheen. Nogmaals, de psychiatrische patiënt is geen rolmodel voor de menselijke psyche, laat staan voor de filosofie. Maar belangrijker is, de eerste aanleiding tot mijn psychose was een woede op God vanwege het kwaad in de wereld. Deze opstand tegen de christelijke ‘Goede God’, in wie het kwaad geen plaats had (‘het kwaad als afwezigheid van het goede’ van Augustinus), kwam in mij op, nadat ik gelezen had over Markies de Sade en zijn opstand tegen de kosmos.

In mijn psychose kwamen ook jungiaanse beelden voor. Veel daarvan is te herleiden tot ideeën van Augustinus, wiens Confessiones ik destijds in het Latijn gelezen had. Maar er waren ook beelden in mijn psychose die daar los van stonden maar wel elders voorkomen. Bijvoorbeeld: het idee van een Duizendjarig Rijk, dat ook in de Apocalypse van Johannes voorkomt en bij Joachim di Fiore. En anders wel de nadruk op de getallen 4 en 2 en 42, waar het jungiaane begrip quaterniteit in te herkennen valt.  In mijn psychose zaten dus wel degelijk archetypische elementen, wat niet inhoudt dat een psychoticus het alleenrecht zou hebben op het archetype, laat staan op het zelf ervaren van de vitale wijze van functioneren van het archetype.

Het gaat mij niet zozeer om het ervaren, als wel om het verklaren. Ik ben in 1970 – na twee mislukte studies – kunstgeschiedenis gaan studeren, nadat ik Herinneringen, dromen, gedachten van Jung had gelezen. Lange tijd was Jung mijn opstap naar de kunst, en mijn afstap vanuit de religie & de psychose. Voor mijn kandidaatsscriptie bij professor Jaffé – in 1974 – koos ik een onderwerp dat direct met Jung te maken had. Ik ontdekte een archetype in het werk van de Belgische surrealist Paul Delvaux. Daarna heb ik het afgeleerd, om voor mijn fascinatie voor Jung uit te komen. Jaffé behoorde tot een verdwijnende generatie kunsthistorici die Jung nog serieus nam. Daarna kwam Marx in de mode op de universiteiten.

In 1977 studeerde ik af met een doctoraalstudie die uitmondde in een kritiek op het neo-marxisme in de kunstgeschiedenis. In de jaren tachtig was Marx opeens passé. Postmodernisme, zo luidde de klok. Jung was toen ver weg. Ook bij mij.  Vanaf 2004 begon ik me weer voor Jung te interesseren, nadat ik – een beetje laat – gestuit was op het werk van Gerard Reve. De parallel tussen het bekeringsproces van Reve, dat in 1966 werd afgerond – het jaar van mijn psychose – en mijn eigen ontwikkeling in de jaren zestig begon me interesseren. En die interesse duurt voort tot op de dag van vandaag. Jung & the sixties. Modernisme in Lourdes, Katholicisme & Nostalgia, Psychose & Religie, Het algoritme van de waan…. het lijkt allemaal één pot nat. Maar ik kan er ook niets aan doen. Deze zaken houden mij van de straat. En dat is ook wat waard.

*

Voor de presentatie (met lezing) van mijn boek Het algoritme van de waan. Naoorlogse geschiedenis van een babyboomer op 28 februari a.s. is nog een beperkt aantal plaatsen beschikbaar. De toegang is gratis. Voor opgave zie: de site van Tresoar

 

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)