De jeugd van na de oorlog

‘De jeugd van tegenwoordig,’ is een zegswijze die pas na de oorlog is ontstaan. Als je de oorlog niet had meegemaakt, dan was dat een probleem, niet alleen voor degenen die de oorlogsjaren wèl hadden beleefd, maar vooral voor degenen die er geen weet van hadden. Sterker nog, die moesten er niets van weten. Hun ouders hadden alles fout gedaan. Vader liep in zijn borstrok door het huis, ongegeneerd boeren en scheten latend. En moeder…ach ja, die droeg een rubbercorset en wist niets van het echte leven, alleen alles van het huishoudboekje. Maar wat was het dan wel, dat gevoel van landerigheid? Het was een reactie op de oorlogsjaren gevoeld door een generatie die als adolescent hun beste jaren in die oorlog verloren zagen gaan. Zij hadden de kruiperigheid gezien van hun ouders, het sjoemelen met de moraal. Daarom twijfelden ze aan het bestaan van elke moraal, van elke hogere waarde. Het dagelijks leven was voor hen een aangeleerde code, waaronder het grote niets sluimert.

Kortom, ‘het echte leven’ was een dekmantel voor een afgrondelijke leegte. De ervaring van ‘echtheid’ was een ontkenning van de onmogelijkheid om enig houvast te hebben in de werkelijkheid. Niets is waar, dat is de grondeloze gewaarwording van het moderne ‘ik’, een ‘ik’ dat leeft op drijfzand en die de status quo voortdurend wil ontkennen door een illusie van ‘echtheid’ te creëren. Maar is het tegenwoordig zoveel anders? Wat is het verschil tussen de vervreemding van het moderne bewustzijn en het schizoïde levensgevoel van de postmoderne mens? Help, I can’t feel anythyng! is de kreet van de eeuwige puber.

Het leven wordt wordt onecht als de verbeelding teveel ruimte krijgt. Sinds Nietzsche en Freud is de waarheid niet langer te beschouwen als de tegenpool van de verbeelding. In onze postmoderne tijd is het voor menigeen een gewoonte geworden om elke waarheid nietig te verklaren en daarmee heimelijk jezelf in de positie van een ‘echte’ buitenstaander te positioneren. Het postmoderne levensgevoel is het gevoel van de hoofdrolspeler in de film The Truman Show. Het is de mens die er achter komt dat zijn privéleven een nationaal uitgezonden soapserie is. Het gevoel dat daarbij hoort is de de nieuwe landerigheid, de gewaarwording dat ‘het echte leven’ aan je voorbijgaat. Voorbij het echte leven wordt het leven pas echt onecht: ‘Ik lééf!’ Ik lééf’! dat is het onechte leven dat als ‘echt’ wordt beleefd.

‘Een pijnigende voorstelling, dat vanaf een bepaald punt 
in de tijd de geschiedenis ophield reëel te zijn. Zonder het 
te merken heeft de hele mensheid plotseling de realiteit 
verlaten; alles wat sindsdien is gebeurd is absoluut niet 
waar, maar we kunnen het niet merken. Onze taak is nu 
dit punt te ontdekken, en zolang we het niet hebben ge
vonden moeten we in de huidige vernietiging volharden’

Dat zijn stevige woorden, ooit neergeschreven door Elias Canneti. Baudrillard citeert ze in zijn boek De fatale strategieën uit 1983. Deze woorden bevatten een opdracht. We moeten het spoor terug volgen, terug naar het punt waarop de wereld is opgehouden ‘echt’ te zijn. Dat zou het punt zijn waarop we met zijn allen de realiteit hebben verlaten. Het leven is onecht geworden en zolang we niet weten wanneer dat gebeurd is en vooral ook hoe, zijn we gedoemd om in deze schijnwereld verder te leven. In het onechte leven zonder exit-strategie. Het is een somber idee, maar niet nieuw. Nietzsche vroeg zich al af hoe zelfs de waarheid een fabel is kunnen worden. En als niets meer waar, dan is niet alleen alles geoorloofd, maar ook alles onwerkelijk geworden. Het gevoel dat daarbij hoort is: landerigheid.

Landerig is een woord dat je tegenwoordig niet zoveel meer tegenkomt. In de jaren vijftig was dat anders. Landerigheid was een probleem dat vooral bij jongeren gesignaleerd werd. Het was zoiets als verveling, maar toch ook weer niet. Landerig zijn is erger dan verveeld zijn. Het is structureel. Een gevoel van verveling kan nog over gaan. Landerigheid niet, wat dat is een levenshouding geworden. Er hoort een blik bij, een gelaatsuitdrukking, een bepaalde houding van de mond, een manier van staan en lopen, of beter gezegd, slenteren, lummelen, hangen, klooien, niks te doen hebben en dat openlijk laten blijken. De wereld is teveel. Sterker nog, hij zou er niet moeten zijn. Het leven is zinloos en de enige zin die overblijft is om de zinloosheid te tonen in je houding, dat wil zeggen: in de ontkenning van een houding. Het ostentatieve nietsdoen, dat is de kern van de landerigheid.

Toen ik in de jaren zestig op de middelbare school zat, moest je voor het vak Nederlands nog wel eens een tekst samenvatten. Ik meen me zelfs te herinneren dat dit deel uitmaakte van het schriftelijk eindexamen. Zo kreeg je als puber de meest wonderlijk teksten voorgeschoteld, meestal van een socioloog of psycholoog die een indringende beschouwing ten beste gaf over een actueel onderwerp dat betrekking had op ‘mens en samenleving’. Zo herinner ik mij een tekst van de socioloog M.L. Langeveld over ‘de jeugd van tegenwoordig’. Het ging over het gedrag van pubers en jonge adolescenten dat volgens de auteur steeds onechter werd doordat men in toenemende mate houdingen en gedragingen ging nabootsen uit de film. Het bioscoopbezoek nam na de oorlog sterk toe, vooral onder jongeren, en sociologen maakten zich steeds meer zorgen over de gevolgen hiervan voor de jeugd. Zo zou bijvoorbeeld het authentieke gedrag dat bij verliefdheid hoort op deze manier verdwijnen, omdat jongeren – als ze verliefd werden – gedragingen van filmsterren gingen imiteren. De film werd de norm voor het echte leven, en het echte leven werd steeds meer een film.

Het betoog van Langeveld staat me nog altijd helder voor de geest, vooral omdat ik er zelf veel in herkende. Ik had net mijn eerste danslessen achter de rug en was zelfs naar een keer naar een ‘klassenfuif’ geweest, waarvoor ik een voor het eerst een meisje uit moest nodigen. Zonder meisje kam je er niet in, dus ik moest wel. Dagenlang heb ik toen rondgelopen moest wel. Mijn keuze had ik al gemaakt. Het was een meisje mij in de buurt. Ze woonde in de Balistraat in Amsterdam Oost. Ze zat evenals ik op dansles bij James Meier op de Apollolaan, een keurige dansschool die leerlingen trok uit heel Amsterdam. Uiteindelijk heb ik de stoute schoenen aangetrokken en haar gevraagd nadat we samen de samba hadden gedanst.

Maar elk woord, waarmee ik mijn verzoek formuleerde, klonk hol en onecht. Het leek inderdaad een scène uit een film, waar ik met mijn hoofd niet bij was. Gelukkig zei ze ja, zodat mij de kwelling bespaard bleef om dit nog eens bij een ander te moeten proberen. Ik voelde mij als een marionet. Trouwens, dat hele schoolfeestje werd een afschuwelijke afgang. Vooral het converseren ging niet best. Ik vroeg me af of daar ook cursussen voor waren: ’Hoe praat ik met een meisje?’ Bij mijn zwager had ik wel eens een boek in de kast zien staan De kunst om een meisje te trouwen. Daar stonden vast hele praktische tips in. En anders moest ik toch maar eens wat meer naar de bioscoop, want zo ging het niet langer. Die socioloog had het dus goed gezien: de film was een etiquetteboek voor het echte leven.

Ik heb geprobeerd het artikel van Langeveld nog terug te vinden, maar dat is me niet gelukt. Langeveld (1905-1989) was een van de belangrijkste Nederlandse pedagogen uit de tweede helft van de 20e eeuw. Hij maakte deel uit van de zogeheten Utrechtse school van fenomenologen, die in de jaren vijftig toonaangevend was. In 1949 gaf de minister van Onderwijs opdracht om onderzoek te dien naar de mentaliteit van wat destijds de ‘massajeugd’ werd genoemd. Wetenschappers trokken het hele land in op zoek maar het nieuwe Samoa, de wildernis in de provincie. Het rapport dat hieruit voortkwam, Maatschappelijke verwildering der jeugd, verscheen in 1952. Een exemplaar hiervan trof ik nog aan in de bibliotheek van Tresoar en van de week heb ik het met belangstelling gelezen. Zo stuitte ik uiteindelijk op de volgende passage, waarin een haarscherp beeld wordt geschetst van het naoorlogse gevoel van landerigheid:

Ook de stem en de articulatie geven de personale uitdrukking van de holle leegte: 
men loeit, men brult, men kletst als een eindeloos geleuter, men gilt en giert, men 
jengelt en zeurt. Er is geen stem die als een man op een man afkomt; er is geen stem 
die warmte geeft, die jubelt of zakelijke vastheid openbaart. En de articulatie is vol 
komen achteloos, bovendien verstoord door een disharmonisch gebruik van de adem 
en van de stem. De gesticulatie is zonder gratie, inadequaat, nu mat dan excessief: 
alweer ontbreekt een in de diepte van het eigen wezen gelegen zin- en vormgevend 
princiep van subjectieve zelf- en wereldopvatting.

Men beweegt niet, men wordt be
wogen. Men wordt bewogen in het collectief van de voetbalclub, van de troep schafters die een prop papier heen en weer schoppen, van de rondslenterende schooljeugd 
die uit ‘chancen’ is, van de mensenstroom die een stadion in- of uitstroomt, die naar 
een fabriek of kantoor gaat, van de troep die marcheert met de gemechaniseerde voor-
beeldigheid van een leger, men wiebelt en springt in een boogy-woogy, rumba, samba, 
maar men kent niet meer de openspringende persoonlijke vreugdesprong of dans. De 
blik zwerft, kijkt vluchtig, is scherp op z’n hoede, monstert sensueel, omhult het ob
ject.

Dat is het dus. Treffender kan het niet worden verwoord of je zou De avonden van Reve moeten herlezen. In zijn bespreking van dit boek herkende J.B. Charles in 1948 ‘het onzakelijke en onmachtige gehang van de hoofdpersoon dat in gelijksoortige situaties bij nieuwe scholieren, eerstejaarsstudenten en rekruten lelijk maar wel treffend “klooien” wordt genoemd.’ Frits van Egters was een romanfiguur die alleen belangstelling had voor zich zelf. Er was geen spoor van spanning tussen de hoofdpersoon en zijn spiegelbeeld achter het glas, dat telkens weer aandachtig werd bekeken: ‘maar het feit dat de geest bij de gratie van het vlees bestaat vindt geen erkenning door de inspecties van de eerste met het laatste blijven zonder duidelijk belang.’

‘Het hele boek’, zo concludeerde J.B. Charles, ‘zweeft de hoofdfiguur zichzelf als zijn eigen engelbewaarder boven het hoofd.’ Hij was geen complete persoonlijkheid. Zijn spiegelbeeld communiceerde niet. Kortom: hij had geen voeling met het echte leven. ‘Ik lééf,’ roept Frits van Egters op het einde van het boek (zou die naam ‘Egters‘ ‘echt‘ toeval zijn?) , maar je kunt je afvragen of dat ook echt zo zo was. Het ‘echte‘ leven was een probleem na de oorlog. Vivre chaque jour vaiment, was het ideaal van de existentialisten, waarin het vooroorlogse vitalisme een somber vervolg kreeg. Maar die hang naar ‘het echte leven’ kon niet verhullen dat het leven zelf in toenemende mate als onecht werd ervaren.

Na De avonden van Van het Reve leek elke schrijver in de jaren vijftig ‘het geluid van zijn generatie’ te willen vertolken, en dat nog wel in één boek. Mistroostig, lamlendig, landerig, angstig en verveeld, nihilistisch en existentialistisch en niet te vergeten met een obsessie voor een ontluisterende vorm van seksualiteit. Als je het zo bekijkt is de naoorlogse literatuur tot 1960 één grote nouvelle-vague film. Anders gezegd, het cliché van de naoorlogse Weltschmerz werd tot literatuur verheven. De onmacht om de ander te bereiken lijkt achteraf een uiting geweest van gekoesterde eenzaamheid.

*

Voor de presentatie (met lezing) van mijn boek Het algoritme van de waan. Naoorlogse geschiedenis van een babyboomer op 28 februari a.s. is nog een beperkt aantal plaatsen beschikbaar. De toegang is gratis. Voor opgave zie: de site van Tresoar

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)