Uitzicht vanuit Hotel Metzinger in Amsterdam, maandag 6 december j.l.
Ik open het raam en laat het najaar binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatst beminnen.Er was in dit leven niet heel veel te winnen.
Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onvergankelijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden.
En dan: ’t had zoveel erger kunnen zijn.
Aldus J.C. Bloem in zijn gedicht De gelatene. Ik heb dit altijd een mooi gedicht gevonden, al was het maar om die laatste zin: ‘En dan: ’t had zoveel erger kunnen zijn.‘ De tijd heelt alle wonden en met het klimmen der jaren tel je je zegeningen. De tijd zelf lijkt te verdwijnen als je ouder wordt. Heden, verleden en toekomst worden in stand gehouden door een ingesleten beeld in het brein. We beleven de tijd als een boekrol die bovenin wordt opgerold en beneden zich letterlijk ‘ont-wikkelt’. Onderin verschijnt de toekomst. Dáár komt de nog onbeschreven historische ruimte in beeld. Maar hoe komt die ruimte eruit te zien, als de geschiedenis nu eens geen boekrol blijkt te zijn? De loop van de geschiedenis ligt dan opeens niet meer zo vast, maar wordt afhankelijk van de richting, waarin je als waarnemer een denkbeeldige lijn over het vlak heen schuift. Dat kan van boven naar beneden, maar even goed in omgekeerde richting, en zelfs van links naar rechts, of diagonaal. Het schema laat dan een tijd-ruimte zien, waarin nog van alles mogelijk is. Er komen dan andere coördinaten in beeld voor de richting van de tijd. Het beeld van een boekrol wordt vervangen door een Feynman-diagram.
Ik heb dit altijd een fascinerende gedachtegang gevonden. Stel dat je de ontdekking in de moderne natuurkunde over tijd en ruimte letterlijk neemt en toe gaat passen op de ervaring van je eigen leven, hoe ziet dit leven er dan uit? De tijd is eeuwig en alomtegenwoordig, maar wij zijn gedoemd om de tijd te beleven als iets dat voorbijgaat. Dat is niet zo. De tijd, zoals wij die kennen, is een illusie. Tijd, zo wordt wel beweerd, creëert de benodigde ruimte, zodat niet alles tegelijk gebeurt. We beleven de dingen achter elkaar en dat is maar goed ook, anders zouden we knettergek worden. Tijd is iets wat ons bewustzijn aan de werkelijkheid Dit vreemde fenomeen ontstaat door het structurele onvermogen van het brein om de dingen te zien zoals ze werkelijk zijn.
Toen Einstein in 1954, ziek en verzwakt – nog geen jaar voordat hij zelf zou sterven – een condoleancebrief moest schrijven aan de weduwe van zijn oude vriend Michel Besso, kwamen er woorden in hem op die hij als natuurkundige nauwelijks verantwoorden kon. ‘De dood betekent niets’, zo schreef Einstein:
‘This signifies nothing, for us believing physicist the distinction between past, present, and future is only an illusion, even if a stubborn one.’
Met andere woorden: wees niet bedroefd, de tijd is slechts een illusie. Maar als de tijd een illusie is, dan is deze wereld dat ook. Het hele universum met zijn oerknal, lichtjaren en oneindige uitdijing in de tijdruimte zou dan een slechts illusie zijn van onze geest. Zo heelt de tijd niet alleen alle wonden, maar wist ook alles weg, als je maar lang genoeg wacht. Als die gedachte eenmaal hebt aanvaard, dat kantelt je hele wereldbeeld. Alles wordt anders. Niets is meer hetzelfde.
‘Wij zullen ons eigen leven, het leven ieder onzer, alleen dan begrijpen en verstaan, als wij op elk ogenblik niet alleen zien naar wat er nu juist is, maar het leven als een eenheid opvatten, als een eenheid van ruimte (de aarde) waarop het zich afspeelt, en de tijd (de levensduur) die het kan hebben. Zulk een beschouwingswijze leidt tot de overtuiging dat al het toekomstige op de een of andere wijze reeds aanwezig is en dat ons slechts rest het op de juiste wijze tegemoet te treden. En in dit laatste bestaat misschien onze vrijheid.’
Dat beweert Jean Gebser in zijn boek Kentering van het westelijk wereldbeeld, toegelicht aan de moderne fysica, biologie en psychologie. Het is een merkwaardig boek dat in 1943 in het Duits is verschenen (onder de titel Abendländische Wandlung) en rond 1950 in het Nederlands werd vertaald. Hoe is het heden ten dage gesteld met het wereldbeeld van Europa? Dat is de vraag die Gebser zich stelde. Heeft dit wereld deel nog een toekomst? En wat zijn de grondslagen van die toekomst? Gebser probeerde antwoorden te geven op deze basale vragen die zich aandienden toen het westerse wereldbeeld begon te kantelen na de ontdekkingen van de nieuwe natuurkunde in het eerste kwart van de vorige eeuw. Om de antwoorden te vinden bracht hij de meest uiteenlopende wetenschappelijker inzichten met elkaar in verband . Einstein, Planck, De Broglie, Heisenberg, Eddingon, De Sitter, Rutherford, Hess, Millikan, Kolisko, Leprince, Carrel, De Vries, Bose, Friedmann, Kayser, Freud, Adler, Jung en Uexküll passeren de revue in een adembenemende tour d’horizon.
Centraal staat de constatering dat het perspectivische tijdsbegrip door de nieuwe natuurkunde is overwonnen. Dat heeft ingrijpende gevolgen voor het bewustzijn en de menselijk existentie. De tijd is niet meer op weg naar een denkbeeldig eindpunt in de verre toekomt, maar is nu een ‘eindige oneindigheid’ geworden die intrinsiek verweven, niet alleen met het bewustzijn, maar ook met de uitgestrektheid van ruimte. Vanuit dit nieuwe gezichtspunt bezien is de dood niet langer een catastrofe die ons van buitenaf overkomt. De dood is geen absoluut eindpunt meer van het leven, maar kan voortaan begrepen worden als een vitale wetmatigheid van het leven zelf, dat zich op elk moment uitstrekt in de ‘eindige oneindigheid’ van de gekromde tijd-ruimte’. De gevaren van dit soort ontdekkingen lagen volgens Gebser in de uitwassen van het vitalisme, waarin het driftmatige van de mens teveel centraal werd gesteld. De mens sloeg bij Nietzsche als het ware op hol in zijn eigen ronddraaiend tijdrad.
Maar nieuwe ontdekkingen in de psychologie en de biologie hebben volgens Gebser diepere inzichten gecreëerd in de organische heelheid van het leven, waarin geest en materie complementair zijn, en de tijd een constitutieve factor voor het bewustzijn vormt. De nieuwe natuurkunde heeft de fysica gedematerialiseerd. Tegelijk werd de biologie steeds meer de materialisatie van het niet-stoffelijke, het élan vital, zoals Bergson het noemde. Psychologie en biologie gaan volgens Gebser aan de fysica vooraf. Hij gaat niet alleen uitvoerig in op de invloed van de relativiteitstheorie, de kwantummechanica, de mutatieleer, de psychoanalyse, de moderne geneeskunde en psychologie, maar ook op de occulte wetenschappen. Dat laatste is wellicht de belangrijkste reden waarom de ideeën van Gebser – zeker in Nederland – in de vergetelheid zijn geraakt. Dit soort boeken zie je ook nog maar zelden tegenwoordig.
In de jaren tachtig raakte ik zelf geïnteresseerd in de relativiteitstheorie en de kwantummechanica. Je begrijpt er eigenlijk niets van zolang je de wiskundige formules niet kunt doorgronden die eraan ten grondslag liggen. Bovendien zijn er maar weinig mensen die helder kunnen uitleggen wat dit soort theorieën eigenlijk betekenen. De natuurkundige Arthur Eddington, naar wie Gebser vaak verwijst, kon dat heel goed. Zo las ik destijds zijn boek Space, Time and Gravitation uit 1920. Daarin laat Eddington op begrijpelijke wijze het specifiek nieuwe van Einsteins theorieën zien, en slaagt erin op deze wijze een helder inzicht te verschaffen in het nieuwe denken op natuurwetenschappelijk gebied.
Eddington was er zich er goed van bewust dat de relativiteitstheorie de hele natuurkunde op zijn kop had gezet. En toch, als je kijkt naar de aard der dingen, dan moet je erkennen dat zelfs de relativiteitstheorie eigenlijk niet meer is dan een lege huls van wiskundige symbolen. Het is een kennis van structurele vormen en niet een kennis van de inhoud. En juist die inhoud, daar gaat het om. Om datgene waar ook ons bewustzijn van gemaakt is. ‘Onze dromen bestaan uit stof waar de sterren van gemaakt zijn,’ schreef Shakespeare, maar als je naar Einstein luistert, dan word je niet veel wijzer over hoe die ‘geestesstof’ nu werkelijk in elkaar zit. Diep in wat wij de wereld noemen ligt een nog onbekende werkelijkheid verscholen, waar de mensheid zelfs met zijn meest briljante geesten niet bij kan. En bovendien, zo stelt Eddington, hebben we ontdekt, dat waar de wetenschap het meest gevorderd is, de geest eigenlijk niet meer ontdekt heeft dan wat de geest er zelf in heeft gestopt.
Als je een dunne ijzeren staaf op twee spijkers aan de muur legt en vervolgens ziet krom hangen door zijn eigen gewicht, dan voltrekt zich die kromming in een perspectivische ruimte, die als een beeldscherm is platgeslagen op het netvlies. Het is de werkelijkheid van de Euclidische meetkunde, waarin een rechte lijn de kortste verbinding is tussen twee punten. In deze Euclidische ruimte veroorzaakt de zwaartekracht altijd een verstoring, een inbreuk van buitenaf. Kort gezegd: de kromming die wij zien wordt causaal veroorzaakt door de zwaartekracht. Maar volgens de Algemene Relativiteitstheorie is het niet de zwaartekracht die van buitenaf inbreekt in het waargenomene, maar altijd de waarneming zelf, die een kunstmatig ‘Euclidisch raster’ over de werkelijkheid legt, en daarmee de illusie van een verstoring teweeg brengt. Het beeld op het netvlies is een tweedimensionale vertaling van een driedimensionale ruimte. Maar het continuüm van tijd en ruimte heeft vier dimensies en bovendien een eigen – ‘natuurlijke’ – geometrie.
De zwaartekracht is niets anders dan een kromming in deze vierdimensionale tijd-ruimte, die wij niet als zodanig kunnen waarnemen, maar voortdurend ervaren als een tijdelijke verstoring in onze eigen geometrie. Arthur Eddington formuleert dit op de meest beknopte wijze als volgt: ‘Een krachtveld vertegenwoordigt de discrepantie tussen de natuurlijke geometrie van een coördinatenstelsel en de abstracte geometrie die er arbitrair aan wordt toegeschreven.’ Met andere woorden: misschien bestaat de zwaartekracht helemaal niet als een onzichtbaar ”iets”, maar spruit ze voort uit de manier waarop wij noodgedwongen de werkelijkheid waarnemen.
Maar er is nog iets, dat niet zozeer betrekking heeft op de ruimte als wel op de tijd, hoewel die twee eigenlijk niet van elkaar te scheiden zijn. Sterker nog, de intrinsieke verwevenheid van ruimte en tijd is misschien wel de grootste ontdekking van de nieuwe natuurkunde. Er bestaat in het geheel geen onderscheid tussen tijd en ruimte, tenzij dit, dat ons bewustzijn zich door de tijd heen beweegt. Eddington schrijft: ‘De gebeurtenissen komen niet; ze zijn er, en wij ontmoeten ze op onze weg. De “formaliteit” van het plaatsvinden is heel eenvoudig het beste bewijs dat de waarnemer de gebeurtenis in kwestie gepasseerd is, en deze formaliteit is niet van belang.’ Daardoor komt het dat wij telkens weer iets ‘als nieuw’ beleven, terwijl wij in onze eigen voetafdrukken lopen. We lopen dus in cirkels rond. We menen dat wij het zelf zijn die progressie boeken, maar de dingen gebeuren gewoon, en de formuleringen die wij erbij verzinnen doen er eigenlijk niet toe. Daarmee raakt de nieuwe natuurkunde aan de bevindingen van het zenboeddhisme. Alles is muziek, maar er is geen partituur.
‘En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatst beminnen.’
Dit tot het laatst beminnen, ook al is het sluitingstijd. Juist dan, want de liefde kent geen tijd. God is niet dood, maar de mens heeft hem ingelijfd, opgegeten, geïncorporeerd in zijn wetenschappelijke wereldbeeld. In die godverlatenheid die de wetenschap heeft achtergelaten, voert de nieuwe natuurkunde ons terug naar een wereld van ongrijpbare paradoxen, waar voorheen de religie patent op had. Wat de mens nog rest is de gelatenheid, de ἀπάθεια, de stoïcijnse levenshouding die niet alleen in het zenboeddhisme, maar ook in het christendom was terug te vinden.
We zullen moeten leven ‘alsof er geen God is’, zoals al eerder is gesuggereerd, door Ignatius van Loyola bijvoorbeeld, maar ook door Dietrich Bonhoeffer. De cirkel die zich sluit, opent zich telkens weer opnieuw. We denken dat we de ‘beklimbaarheid’ van de Mount Everest bewezen hebben, maar we hebben niets anders gedaan dan een berg beklimmen. Telkens weer, als een gelukkige Sisyphus, die zijn rotsblok keer op keer de berg oprolt. Tot het laatst toe, vanuit een liefde zonder hoop, want we lopen in onze eigen sporen rond.
Eddington formuleert het als volgt:.
‘We have found a strange footprint on the shores of the unknown. We have devised profound theories, one after another, to account for its origin. At last, we have succeeded in reconstructing the creature that made the footprint. And Lo ! it is our own. ‘