Back on the chain gang

Ik was weer even thuis vannacht. Mijn moeder stond boven aan de trap. Ik ging niet naar binnen, want het was al laat. Met een groep mensen zou ik nog naar Ameland gaan. Het was inmiddels aardedonker geworden. Een goede bekende (we zullen hem B. noemen) was stomdronken. Ik zag het aankomen, met zijn allen de boot op en maar lallen op dat eiland. Daar had ik geen zin in. Juist toen de boot vertrekken zou, stelde ik B. voor de keus: “Je gedraagt je of ik ga naar huis!” Maar met B. was geen land meer te bezeilen. Hij zette de polonaise in en iedereen hoste achter hem aan. Het was duidelijk, ik moest een daad stellen. Toen ik rechtsomkeer maakte, hoorde ik een luid gejoel achter me. Ik liep door een donkere straat langs een spoorlijn. De omgeving deed me sterk denken aan de Celebesstraat in Amsterdam, dicht bij het Muiderpoortstation. Opeens realiseerde ik mij dat ik achtervolgd werd. Ik besloot niet om te kijken. Uit de vage geluiden kon ik opmaken, dat het gezelschap met de dronken B. besloten had om niet aan boord te gaan. Ik liep door langs de spoordijk die hier een flauwe bocht maakte. Langzaam kwam een trein voorbij. Ik zag mensen achter de ramen zitten, allemaal verdiept in hun Iphone, Smartphone, BlackBerry of wat er nog meer van dat spul op de markt is tegenwoordig. Ze waren met kettingen aan elkaar vastgebonden, alsof het ging om een stel zware criminelen dat op proefverlof was. Zat ik maar weer in die trein, dacht ik. Dan was alles duidelijk. Dan wist waar ik naar toe ging en waar ik vandaan kwam. Maar tegelijk realiseerde ik mij dit onmogelijk was, een gepasseerd station zogezegd. O God, laat mijn ziel zich zo ver als mogelijk openen naar de volheid van het mysterie, maar laat het mysterie zich niet vernauwen om in de krochten van mijn brein te passen. Het geluid achter me verstomde. Leo Horn kwam mij tegemoet met een wedstrijdbal onder zijn arm. Ik groette hem en wij raakten in gesprek over de Koptische teksten die ruim honderd jaar geleden in Egypte gevonden waren en nu bewaard worden op de Egyptologische afdeling van een Museum in Berlijn. En naarmate onze conversatie een hoger niveau bereikte, bleven we klimmen, innerlijker denkend en sprekend over de Europacupfinale van 1962 in het Olympisch Stadion, met Puskás, Di Stéfano en natuurlijk Eusébio. De mooiste finale die ooit is gespeeld en nota bene geleid werd door onze eigen Leo Horn, de makelaar in textiel met een winkel in de Jodenbreestraat of wat daar nog van over was. Ik bewonderde zijn flamboyante stijl van fluiten, zo liet ik hem weten, autoritair en toch met veel gevoel voor de wedstrijd. En zo kwamen wij, Leo en ik, op een nog hoger niveau en overstegen dat, om het buitenaardse spel te bereiken waar zelfs de voetbewegingen van Messi en Maradonna bij in de schaduw vielen en wij bereikten Brazilië, het land de onuitputtelijke overvloed, het carnaval met de schuddende buiken en billen, waar ook het voetbal al sinds mensenheugenis het hoogst denkbare niveau heeft bereikt, voortgestuwd door de ritmische bewegingen op het strand van Rio, bewegingen waar wij stijve Europeanen geen weet van hebben. Het land waar alle schijnbewegingen geschapen worden, ook de dingen die geweest zijn en die zullen zijn, terwijl zij zelf niet worden, maar zo zijn als zij geweest zijn en zo zullen zijn tot in lengte van dagen. En terwijl wij praatten en naar dat hoogstaande spel van de bal haakten, gaf hij mij een stomp in de buik en wij slaakten een zucht, lieten de bal achter en keerden terug naar dit aardse tranendal, waar de zon noch de de dood zich recht in de ogen laten kijken. Ik zag Leo Horn wegwandelen naar het Muiderpoortstation en opeens liep ik langs de vloedlijn van het strand in Rio waar ik stuitte op een jerrycan. Er bleek wijn in te zitten die ooit water was geweest. Hier spreekt de Logos, zo dacht ik bij mezelf. Of was het toch weer de Mythos? Misschien had mijn droom wel ongemerkt een punt bereikt waarop zich een vorm van antinomisch postfundamentalisme begon te ontwikkelen. Hoe dan ook, ik had het gevoel dat niets nog heilig was, zelfs niet deze jerrycan die toch overduidelijk van een wonder getuigde. Er zijn mensen die water zien branden. Anderen zien de zon in een gele vlek op een schilderij van Vincent van Gogh. Ik zie niets, maar vind wel in mijn droom een jerrycan met wijn, goede wijn nog wel, uit 1950, een heilig jaar, ja zeker, en zomaar aangespoeld op het strand van Rio de Janeiro. ‘O Rio mio! O Dio mio!’ (2 x schudden met de goddelijke billen). Als je dit punt in je dromen eenmaal hebt bereikt, dan kan zelfs het wreedste en meest kwaadaardige gedrag worden gezien als een positief goed. Ook in de grootste zonde is dan nog een zweem van vroomheid te ontdekken. In elk geval maakte deze ontdekking voor mij duidelijk dat als mensen eenmaal afscheid van de religie hebben genomen, van de versleten symbolen van het christendom, zij niet zelden een koers inslaan die staat voor een nederlaag van de verbeelding. Des te belangrijker is dat wij leren te aanvaarden wat er schuil gaat achter deze diepe wanhoop en dat wij begrijpen dat aan de religieuze ervaring maar al te vaak eigenschappen worden toegeschreven die in hun uiterste consequentie weldra tot een zondige logica kunnen worden doorgedreven, waardoor de levende deugd in zijn tegendeel wordt gekeerd. Dit ongetwijfeld belangrijke aspect van de religie zou ons gezonde verstand kunnen verblinden. Alsof de maximale codering van het erotische vuur om dezelfde reden als de verblinding door de zon of de mogelijkheid van de dood zou kunnen leiden tot de deze vergoddelijking van het eigene. Gods volle aanwezigheid kan echter door geen ruimte, geen tijdvorm, geen woord, geen getal, nee door geen enkel concept in deze onvolmaakte wereld worden gevat. Hij is een wezen dat ons aan alle kanten omringt en doordringt, zoiets als een oceaan, een naar alle kanten tot in het onmetelijke enkel maar grenzeloze zee, en alsof dan die zee een spons in zich had. Dit gezegd hebbende, volgt nu het slot van mijn droom. Een wonderlijk slot, omdat ik er nog steeds geen raad mee weet. Als een slot zonder slot, een open einde zogezegd. Op de terugweg van een bijeenkomst, waarvan ik niet meer weet wie daar aanwezig waren, laat staan waartoe deze bijeenkomst eigenlijk diende, voelde ik een sleutel ik mijn broekzak zitten. Het was de sleutel van een gevangeniscel. Hoe was hij daar gekomen? vroeg ik mij af. Had ik hem misschien per abuis mee naar huis genomen? Maar zo’n sleutel laat je niet slingeren. En dan, wat moet ik er mee? Ik zit niet in de gevangenis. Niemand in mijn kennissenkring die daar iets mee heeft, noch als veroordeelde noch als cipier. Kennelijk had iemand deze sleutel in mijn zak gestopt. Misschien ook was de sleutel al in onbruik op het moment dat hij in mijn bezit kwam. Waarom vind je anders een gevangenissleutel in je eigen broekzak, een sleutel waarvan je niet eens weet op welk slot hij ooit heeft gepast?