Het was oorlog. Ik bevond me in een stad in de woestijn, ver voorbij het Rifgebergte. Hoog in de lucht vlogen gevechtsvliegtuigen die zich opmaakten voor een bombardement en op de Dam achter mij werd de loper uitgelegd voor eens stoet kardinalen met hermelijnen mantels. Niet alleen B52 bommenwerpers vlogen over, maak ook grote bakbeesten van Chinese makelij die eruitzagen als aan elkaar gekoppelde strandhuisjes. Toen de eerste bommen vielen brak er paniek uit. Er begon iemand te schreeuwen op de Dam en er werd met eieren gegooid. Opeens bevond me midden tussen de vijandelijke troepen. Een soldaat begon in de wilde weg te schieten vanaf het balkon van Peek & Cloppenburg. Als door een wonder wist ik aan dit pandemonium te ontsnappen. Ik liep het Damrak op dat langzaam smaller werd en overging in een duinlandschap. De duinen veranderden in een soort rif met een smal pad vlak langs de zee. Ook hier waren drommen mensen verenigd. Ze bevonden zich aan de goede kant, waar het geen oorlog was, maar door de enorme drukte dreigden mensen in zee te vallen, waar het oorlogsgeweld nog in alle hevigheid woedde. Boven het Centraal Station zag ik hoog aan de hemel een grote zwerm spreeuwen. De meest wonderlijke patronen tekenden zich af in een voortdurende turbulentie van stroom en tegenstroom. Soms werd de hemel bijna zwart als twee richtingen elkaar doorkruisten. Dan weer spreidde de zwerm zich plotseling als een groot tafellaken, dat over het IJ werd uitgeworpen. Ik moest terug naar de Dam, zo realiseerde ik mij, maar daarvoor moest ik mij een weg banen door de menigte, terwijl ik geen geldige papieren had. Wonder boven wonder slaagde ik ook hierin. Zo keerde ik terug naar het Koninklijk Paleis. De Dam was helemaal leeg nu, behalve dan die ene Zoeaaf van de paus die niet voorkwam in het Kramer’s Woordenboek van de Nederlandse taal, maar wel doordringende en arrogante keelklanken uitstootte. O tempera, O mores. De Zoeaaf trok zijn gestreepte broek uit, de broek van de grote gebaren, wat mij met groot ontzag vervulde. Met zijn goudgepunte lans deed hij alle moeite om een erectie voor te wenden, als was hij een pornoacteur die zijn erotomane houwdegen op het moment suprême niet omhoog wist te krijgen. Toch schoof zijn toren naar de hemel, zonder dat deze ultramontane Zoeaaf daar kennelijk op verdacht was. Hij schaamde zich diep zo te zien voor deze geheime zondigheid die niet voorkwam in de Vaticaanse protocollen. Ondertussen deed hij krampachtige pogingen om aan dood en verderf te denken, in de hoop dat zijn ‘stijve stamp’ zou slinken voordat de haan drie keer zou kraaien. Het monument was inmiddels weggehaald om plaats te maken voor een van de mooiste pleinen ter wereld. Geen verkeer, alleen voetgangers. Aan de kant van Hotel Krasnapolsky was een groot terras gekomen. Van daaruit keek ik uit over het plein. Midden op de Dam stond nu een reuzenrad dat een onweerstaanbare aantrekkingskracht op mij uitoefende. Ik kocht een kaartje en ging helemaal alleen in een gondel zitten. Langzaam zette het grote wiel zich in beweging. Al schommelend bewoog ik naar de lucht. Ik zag de kruinen van de bomen, de daken en de krijsende meeuwen daarboven. Ik zag de klokken hangen in het Paleis en ik steeg daar bovenuit. De hele stad ontrolde zich voor mijn ogen. Ik zag het zilveren lint van de Amstel en ik verbaasde mij over al die wolkenkrabbers, die aan de horizon waren verrezen sinds ik jaren terug uit deze stad vertrokken ben. Het rad hield stil. Heel in de verte zag ik stompe toren van Ransdorp. Ik zag Durgerdam en Holysloot. Het zicht leek oneindig helder. En terwijl ik daar zo zweefde tussen hemel en aarde beving mij een intens gevoel van heimwee. Waarom, zo dacht ik bij mijzelf, ben ik ooit naar het Noorden vertrokken? Welke vreemd verlangen heeft mij weggedreven uit dit paradijs aan de Amstel? En juist toen ik mijzelf vermande en deze nostalgische inzinking te boven kwam, ging de wind liggen en werden de vogels stil. Ik zag een gestalte boven de wolken en hoorde een stem vanuit de hemel. Het was mijn moeder. Amsterdam lag ver onder mij en mijn moeder sprak zacht maar zeer duidelijk. ‘Waar heb je,’ zo zei ze, ‘ je blokkendoos gelaten, waar je als kind de steden mee bouwde met straten en pleinen, perken en lanen. Je bent verliefd geworden op het land van velden en weilanden, van sloten en dijken, die wijde wereld met zijn onbesmette horizon. Je drijft het idee van de onbegrensde ruimte door in al zijn excessen van theologische haarkloverijen. Zo ben je een ketter geworden van je eigen ziel. Maar de zee van het hart is dieper dan de diepste oceaan. Je zult jezelf nog eens verdrinken in een of andere kosmische schipbreuk. Jij was in mij en ik was buiten jou. Kijk hier om je heen, naar al die daken en torens van deze oude stad en voel de heerlijkheid van deze vertrouwde omgeving. Heimwee is jouw God geworden, maar je kunt de natuur niet keren. Je wilt het mysterie van je eigen persoon onderzoeken als een reflectie van Gods mysterie. Maar hoe denk je ooit de zee in een koffiepot te stoppen? Je wilt altijd maar weer het verleden terughalen, maar we kennen het verleden alleen in de tegenwoordigheid van onze eigen herinnering. De tijd splijt deze wereld voortdurend doormidden en de tegenwoordigheid van het heden bestaat alleen als een schijngestalte in je voortrazende gedachten. Het nu glipt weg als water dat tussen je vingers stroomt. Hou op met dat eeuwige mediteren. Je kunt niet alles begrijpen wat je hart begeert. Je vergeet dat deze stad nooit slaapt en dat de tarwe met het onkruid vermengd is geraakt. Hou op met jezelf te kwellen, tenzij je jezelf kunt overtuigen dat er geen duisternis heerst in je hart. Als iemand jouw ooit beledigd heeft of je geest heeft verwond, hou dan op om hem te berispen. Om die persoon te genezen zul je eerst jezelf moeten genezen, anders zul je kwaad vergelden met kwaad en vloek met vloek. Keer om nu het nog kan en doe wat je wilt, zolang je het maar doet uit liefde.’ Het begon te waaien. De vogels floten weer. Maar de wereld beneden was nog ver weg. Pas toen het rad zich opnieuw in beweging zette, kwam de stad weer langzaam dichterbij.