Folkertsma en de Dingly Boys

In 1961 werd duidelijk dat er in Friesland sprake was van een naderende clash tussen de vertegenwoordigers van de  vernieuwingsgeest en de gevestigde orde. In dat jaar bracht De Fryske Kultuerried op verzoek van het provinciaal bestuur de nota Kultureel perspektyf uit, waarin naast een aantal beleidsaanbevelingen een inventariserend overzicht werd geboden van het culturele veld in de provincie. In een analyse van deze nota, die verscheen in het tijdschrijft Quatrebras bracht Hessel Miedema een verholen intentie aan het licht. Zo wees hij op een  weerstand van het Friese culturele establishment tegen vernieuwing en experiment. Miedema stoorde zich vooral aan de inleiding van de nota, die geschreven was door E.B. Folkertsma die destijds deel uitmaakte van het bestuur van de Fryske Kultuerried. Folkertsma was een van de boegbeelden van de Friese beweging, die al sinds de jaren twintig een grote naam had opgebouwd als Friese bijbelvertaler, maar ook als redactielid van het Friesch Dagblad en redacteur van het christelijk weekblad De stim fan Fryslân.

In 1930 had hij geijverd voor Fries zelfbestuur, waarbij hem een Zwitserse vorm van federale staatsopbouw voor ogen stond. In de jaren na de oorlog was hij de verpersoonlijking geworden van het Friese culturele establishment, voor wie de Friese  volksaard en het christelijk geloof zich moeilijk lieten rijmen met een nieuwe tijdgeest van radicale  verandering en experiment. Wie altijd gedacht had vanuit de mythe kwam in problemen in deze jaren van ontmythologisering.  De moderniteit van een jonge generatie kunstenaars en schrijvers getuigde volgens Folkertsma van nihilisme, pessimisme, anarchisme, individualisme en een veel te openlijke houding ten aanzien van de seksualiteit. ‘En zo breekt een conflict zich baan’, schreef hij ‘zij het niet altijd en overal openlijk dan toch wel latent, waarbij in het geding is zowel de toekomst van het volk als die van het christendom en de humanitas.’

 

Folkerstsma zag letterlijk het zwerk drijven. Nieuwe kunstvormen dienden zich aan, waarbij men zich niets meer aantrok van het ‘Friese gemeenschapsbelang en de menselijke en christelijke betamelijkheid’. ‘Het gaat’, zo stelde hij, ‘om de toekomst van het volk: of dat volk in volgzaam verband kan blijven verkeren, in plaats van te vervallen tot een ook zedelijk ideëel individualistische massa.’ Hij waarschuwde voor wat hij noemde ‘een cultureel ideëel isolement’ dat een bedreiging vormde voor ‘de bestaansmogelijkheden van onze schrijvers, musici schilders, onze scheppende en uitvoerende kunstenaars’. De provinciale overheid, die zich voor deze problematiek zag geplaatst, stond volgens hem niet geheel met lege handen, maar zou zeker dingen kunnen zeggen en ondernemen zonder buiten haar bevoegdheid te treden.’ Daarmee kwam het conflict tussen behoud en en vernieuwing openlijk aan het licht. Fries(talige) cultuur stond opeens haaks op alles wat nieuw en modern was. Wie niet meeging met de vernieuwing was opeens hopeloos ouderwets. In rake bewoordingen verzette Hessel Miedema zich in die jaren tegen die benauwde theemutscultuur van mevrouw Faber en consorten.

In zijn lezing voor de RONO op 6 september 1964 is zijn analyse klip en klaar. Op dat moment breekt hij definitief de staf over het bedompte Friese cultuurklimaat van die dagen. Friestalige cultuur, zo verklaarde hij, is ten alle tijde een enigszins verlate afspiegeling van wat elders al eerder gaande was. De Friese literatuur moest daarom gezien worden als een regionale en provinciale literatuur die zich sinds de activiteit van de Fryske Beweging door bewust achterblijven distantieert van wat elders gebeurt in het culturele centrum. Het niet als het verhaal van Achilles en de schildpad, want er zat een bewuste intentie in.  Hoe meer de Friezen achterblijven, hoe meer ze zich onderscheiden. De gekoesterde eigen identiteit werd dus ontmaskerd als een kunstmatig in stand gehouden constructie, die alleen overeind kon worden gehouden door voortdurend op de rem te trappen. Alleen een doelbewuste vertraging van de culturele ontwikkeling kan de Friese cultuur voor de toekomst behouden.

 

Eerder al, op 10 maart 1961 organiseerde It Boun fan Fryske Keunstners een avond in het Kunstcentrum Prinsentuin, waarbij Laurens ten Cate in debat ging met de hoofdredacteur van de Leeuwarder Courant, Jan Piebenga over de vernieuwingen in Friesland. Ook de aanwezige E. B. Folkerstma liet zich in dit debat niet onbetuigd en wees op de grote afstand die was ontstaan tussen het Friese volk en de moderne cultuur. De traditionele afkeer van het platteland tegen de cultuur van de grote stad keerde zich plotseling om in het betoog van Ten Cate. De nieuwe tijdgeest was voortaan verbonden met de grootstedelijke cultuur, daarin lag dan ook de grote verandering die ook Friesland had bereikt. Niet dat in de stad hier zoveel te beleven was en voor een jongere generatie zeker niet. Al waren ook in Leeuwarden aan het eind van de jaren vijftig de eerste symptomen te zien van een internationaal georiënteerde jongerencultuur met ‘rock and roll’, ‘nozems’ en ‘vetkuiven’.

De vertoning van de film Rock around the clock van Bill Haley had al in 1956 tot een openbare ordeverstoring geleid, waarbij de politie optrad met charges met de gummiknuppel. Maar van een echt uitgaansleven was begin jaren nog zestig nauwelijks sprake. In Leeuwarden was een van de weinige oases de zondagse jazzmiddagen in Bar Paris in de Oude Doelensteeg. Daar troffen ook enkele jonge kunstenaars elkaar die gezamenlijk het kunstenaarshuis Beeg 62 oprichtten in een bouwvallig pand aan de Heerestraat in Leeuwarden. Alle leden waren afkomstig uit Leeuwarden en enkelen studeerden nog aan de Academie Minerva in Groningen. Het waren er maximaal zo’n 25. Het eerste bestuur werd gevormd door Gerrit Kooy, Sikke Doele, Tom S. Hageman en later maakte ook Piter Doele deel uit van het bestuur. Samen met Evert Duintjer Tebbens, die ook bij de activiteiten van Beeg 62 betrokken was, stond Ton Hageman later ook aan de basis van POR, tijdschrift van de New Left in Leeuwarden’, dat van  1964 tot 1967 heeft bestaan en de geest van Provo in Leeuwarden verspreidde. De Leeuwarder Provobeweging had contact met Roel van Duyn in Amsterdam en organiseerde acties zoals een grote Vietnam-mars op 3 september 1966 in Leeuwarden en een sit-in demonstratie bij de vertoning van de film Africa Addio een paar weken later.

 

Midden jaren zestig verschenen in Leeuwarden ook kleinere gestencilde periodieken zoals Dingetje en Meet, waarin de geest van Provo tot uiting kwam. Zelfs in de Stellingwerven was een vertakking van Provobeweging actief, die zijn concentraties had in Oosterwolde en Appelscha en een eigen blaadje uitgaf onder de naam De Nieuwe Ooststellingwerver. In Nederland en België verschenen in die tijd een tiental van dergelijke Provo-bladen, zo liet Evert Duintjer Tebbens in 1966 weten in een interview met Kerst Huisman. Niet voor iedereen was duidelijk waren de grenzen lagen tussen provo’s, nozems, vetkuiven, Hawks en Tigers en andere randgroeperingen.  De provo’s van POR moesten daar in ieder geval niets van hebben. Ze wilden op een ‘serieuze manier provoceren’ en profileerden zich vooral op politiek en artistiek terrein. Ze hadden ook geen contact met de Dingly Boys, die zich ook Provo’s noemden en landelijke bekendheid kregen na een uitzending van de VARA-televisie in april 1965. De Dingly Boys, die hun eigen pand hadden aan de Nieuweburen, speelden in de  beatkelder NV Dingetje van Arjan Miedema aan de Voorstreek, een gewild trefpunt van jongeren in die tijd.

***

De zeven minuten durende documentaire ‘Friese rockers’ (gewijd aan de Dingly Boys),  die in april 1965 werd uitgezonden in het programma Achter het Nieuws van de VARA, is sinds kort te zien op YouTube. Zie en luister