Eigen volk eerst

De Friese afkeer van de stad zit diep in de genen van de Friese cultuur. De woorden J.P. Wiersma uit 1945, die ik gisteren citeerde, tonen dat aan. Ze getuigen van een angst voor het vreemde dat met de stedelijkheid gepaard gaat. De strijd om de eigen taal kan ook bedenkelijke trekjes krijgen. Ik werd me dat eens temeer bewust, toen ik vandaag de nota nog eens doornam die de Fryske Kultuerried in 1962 op verzoek van het provinciaal bestuur heeft uitgebracht. Wie het heden wil doorgronden, moet het verleden kennen. Dat is een de wijsheid die in deze zaak tot veel inzicht kan leiden. Ik viel bijna van mijn stoel toen ik sommige passages van deze nota las.

Wat je tegenwoordig tussen de regels door naar boven moet halen, werd destijds open en bloot als officieel beleid gepropageerd. Friese cultuur is primair de Friese taal dus is cultuurbeleid Fries taalbeleid. Begin zestiger jaren werd men zich daar nadrukkelijk van bewust. Cultuurbeleid werd ook direct gekoppeld aan een afkeer voor de ontworteling van de stad. Voorheen had men de vervreemding van de mens door het proces van modernisering vooral in de grote steden elders gesitueerd. Eind negentiende eeuw was het doembeeld van ontworteling Parijs. Na de oorlog werden dat de Randstad en Den Haag, maar vanaf nu was de vijand als een vijfde colonne in eigen gelederen aanwezig.

Ook Friesland immers maakte in de jaren vijftig zijn eigen proces van modernisering door. Na een periode van schaarste en achterstand in woningbouw en primaire gebruiksgoederen volgde de snelle wederopbouw met een groeiende industrie, een toenemende mechanisatie van het agrarisch bedrijf en een verbetering van de infrastructuur van verkeers- en waterwegen. Maar de nog altijd relatieve achterstand in economische groei ten opzichte van het westen had ook zijn keerzijden, bijvoorbeeld in de relatief grote emigratie die tot 1956 aanhield – met name naar Canada. De daarmee gepaard gaande snelle ontvolking van het platteland begon in 1962 zorgelijke trekken aan te nemen.

Het platteland bood weinig mogelijkheden meer voor geschoolde arbeid. De dienstensector breidde zich snel uit met name in de kerngemeenten, die zich ook steeds meer gingen profileren als centra van zorg-en dienstverlening ook op sociaal-cultureel gebied. Automatisering en vrijetijdseconomie deden voorzichtig hun intrede in Fryslân. Kortom, er deed zich een verschuiving voor van een sterk agrarisch gerichte productie-samenleving naar de eerste contouren van een consumptiemaatschappij, zeker in de grote stad. Als gevolg daarvan nam de wrijving toe tussen de traditionele Friese agrarische cultuur en een groeiende stadscultuur.

In de nota Kultureel Perspektief van ‘62 wordt het doembeeld van de stad geschetst in totaal nieuwe bewoordingen, waarbij je de rillingen over de rug lopen. ‘De verschijnselen van de culturele integratie in de Friese steden vormen een steeds nijpender vraagstuk,’ zo wordt gesteld. ‘Enerzijds betreft het hier de meestal van het platteland afkomstige bevolking, die overwegend Fries denkt en spreekt, anderzijds de van buiten de provincie komende elite en zij die op grond van burgerlijk conventionele of andere vrijwillige motieven Hollands spreekt. Reeds sedert eeuwen ligt hier de aanvang van een slopend taal- en cultuurverval (sic!), hetgeen vooral bij de grote massa der bevolking verarming veroorzaakt.’

Daarmee komt de aap uit de mouw. Het teruglopend gebruik van de Friese taal door de ontvolking van het plattelend en de toenemende verstedelijking leidt onontkoombaar tot een verval van de cultuur. In de inleiding van de nota had E. M. Folkertsma de lijn van dit Friese doemdenken nog verder doorgetrokken. ‘ En zo breekt een conflict zich baan’, zo schreef hij . ‘zij het niet altijd en overal openlijk dan toch wel latent, waarbij in het geding is zowel de toekomst van het volk als die van het christendom en de humanitas.’

Folkerstsma zag letterlijk het zwerk drijven. Nieuwe kunstvormen dienden zich aan, waarbj men zich niets meer aantrok van het ‘Friese gemeenschapsbelang en de menselijke en christelijke betamelijkheid’. ‘Het gaat’, zo stelde hij, ‘om de toekomst van het volk: of dat volk in volgzaam verband kan blijven verkeren, in plaats van te vervallen tot een ook zedelijk ideëel individualistische massa.’ Hij waarschuwde voor wat hij noemde ‘een cultureel ideëel isolement’ dat een bedreiging vormde voor ‘de bestaansmogelijkheden van onze schrijvers, musici schilders, onze scheppende en uitvoerende kunstenaars’. De provinciale overheid, die zich voor deze problematiek zag geplaatst, stond volgens hem niet geheel met lege handen, maar zou zeker dingen kunnen zeggen en ondernemen zonder buiten haar bevoegdheid te treden.

Het meest stuitend in deze nota is de passage, waarin daadwerkelijk een strategie wordt aanbevolen om dit dreigend culuurverval (lees: verval van de Friese taal) tegen te gaan. Een dubbele strategie werd daarvoor uitgestippeld. In de stad was het zaak om voortaan vanuit het ‘eenvoudige, nuchter en positief Fries standpunt’ een verantwoorde cultuurspreiding te ondersteunen (met andere woorden: deze linie op het slagveld van de culturele taalstrijd werd feitelijk als verloren beschouwd). Maar tegelijk diende op platteland een doelbewust (maar niet geforceerd) offensief te worden ingezet op het gebied van het Friestalig cultureel welzijn. Daarbij diende het probleem zich aan of met dit Friestalig cultureel werk nu wél of niet moest bevorderen vanuit de stedelijke centra. Want – en nu komt het: ‘bij deze (laatste) vorm loopt men vooral in Friesland het gevaar in de culturele organisaties te specialistische of Fries-onkundige leiding te krijgen.’

Asjeblieft, het zal je maar gezegd worden. Oprotten met die eigenwijze, niet Friestalige specialisten uit de Randstad en ‘zij die op grond van burgerlijk conventionele of andere vrijwillige motieven Hollands spreken’. Eigen volk eerst! Het frappante van deze passages is dat taal- en cultuurbeleid zonder enige gêne worden vereenzelvigd, waardoor de Friese xenofobie met open ogen bevorderd wordt. De woorden hebben dan ook iets aggressiefs. Als ik dit lees, dan krijg ik meteen het AFUK-busje voor ogen dat jaren later door de bewoners van de Stellingwerven in de sloot werd geduwd, toen ook hen de pas verworven plicht tot Friestalig onderwijs op de basisschool door de strot geduwd dreigde te worden. Tegenwoordig overlappen de beleidterreinen van de Friese taalbevordering en cultuurbevordering elkaar nog altijd voor een groot deel, maar men is wat behoedzamer geworden om het zo openlijk uit te spreken, als in 1962 kennelijk nog mogelijk was.

Er is bij de Friestalige bestuurders op het Provinsjehûs nog steeds sprake van een grote terughoudendheid voor het direct bevorderen van stedelijke cultuur. De grote stad wordt door de Provincie systematisch achtergesteld. Een nota van de Provincie Fryslân over de creatieve industrie laat nog altijd op zich wachten, terwijl men tegenwoordig niet alleen in elke andere provincie in Nederland, maar ook in elke deelraad van Amsterdam zo’n nota voor handen heeft. De Provinsje Fryslân benoemt alleen Friestalige specialisten op ambtenarenposten en bevordert daarmee haar eigen onvermogen. ‘Eigen taal eerst’ betekent nog altijd: ‘Eigen volk eerst’. Zo draait Fryslân zich zelf al decennia lang in een neerwaartse spiraal de verdommenis in. Zolang stedelijkheid identiek blijft aan ‘het Fries on-eigene’ en de Friese taal vrijwel gelijk wordt gesteld aan Friese cultuur, wordt het nooit wat in deze contreien.

22.33 uur

Ik kreeg zojuist een mailtje van Josse de Haan uit Frankrijk. Hij wees me op de site van Venus (www.venusboek.nl). Daar is onder de rubriek ‘op kommede wei’ informatie te vinden over het nieuwste boek van Trinus Riemersma: ‘’De kul oer it skouder’.

Tr. Riemersma (bes.), De kul oer it skouder, literatuerhistoarje, samling krante-, tydskrift- en radioteksten oer it tydskrift Quatrebras. ISBN 978-90-5998-042-6; 200 siden; priis €17,90

Dit boek gaat o.a. over wat hierboven aan de orde is:de hetze die rond 1960 in Fryslân uitbrak tegen de vernieuwing van Quatrebras. Dit periodiek tastte letterlijk en figuurlijk ‘het geloof” aan van mensen als Schurer, Folkertsma, Noordmans en niet te vergeten Dr. K. De Vries. Hessel Miedema had commentaar op die nota uit ’62 geschreven en moest dus kapot. Later trof ook Josum Walstra en Paul Panhuysen hetzelfde lot. Het is een zwarte bladzijde uit de naoorlogse cultuurgeschiedenis van Fryslân. De LC had ook in die dagen alle macht in handen. Noordmans kon je maken en breken en als het moest werd je volledig doodgezwegen. Dat laatste gebeurde meestal met Hessel Miedema en Quatrebras. In de LC van 26.09. 1959 liet Noordmans zich even gaan:

“It nijste Quatrebras-baksel is in misbaksel. De wite siden – en dy binne der lokkigernôch ferskate – binne noch it bêste yn dit nûmer. Noch nea hawwe wite siden yn in tydskrift sa sinfol west as yn dit nûmer. Behalven de wite siden binne der trije ‘etsen’ fan Josum Walstra. By ien derfan freget men him ôf, wêrom’t Quatrebras net ‘Quatre-boarsten’ hjit. Dochs binne dy trije ‘etsen’ fan Walstra noch better as de trettjin fersen fan Hessel Miedema, dêr’t de oare siden yn dit nûmer mei besmoarke binne. Dêr wol net mei sein wurde, hoe goed as dizze sabeare keunstskrasserij is, mar hoe min as dy trettjin fersen fan Hessel Miedema binne. Dit is gjin avant-gardisme, mar noazem-gedoch. Dit is net iens pornografy, mar puber-grafy. Inkelde fan dizze ‘fersen’ soene net misstean op de muorren fan de iepenbiere toiletten yn Ljouwert. Dit nûmer is net allinne in bewiis fan literêr ûnfermogen, mar ek fan ûnfatsoen tsjin eigen folk en taal oer. Quatrebras wol brekke mei it ferline. Bêst! Mar dit hat neat mei hjoeddedei te meitsjen en likemin mei de takomst. It is klearebare rim-ram yn de romte. Mei sa’n ynhâld hat Quatrebras neat mear te meitsjen mei in literêr tydskrift. It fertsjinnet sa ek net mear, earnstich nommen to wurden. It is allinne mar klear foar de dwinger.’

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)