Taal en verlangen

Postmoderne filosofen hebben de neiging om concepten uit de exacte wetenschap uit hun verband te rukken en alleen metaforisch te gebruiken. Vooral de Franse postmodernisten hebben hier een handje van. Dergelijke praktijken werden genadeloos ontmaskerd door twee natuurkundigen, Alan Sokal en Jean Bricmont, die – door close reading toe te passen op een aantal teksten van postmoderne Franse filosofen – lieten zien hoe deze meesterdenkers van de beeldspraak exacte concepten misbruiken voor hun eigen duistere redeneringen.

Hun boek Intellectueel bedrog, postmodernisme, wetenschap en anti-wetenschap (1999) is nog altijd een ontluisterend voorbeeld van hoe je filosofische onzin door kunt prikken. De postmoderne Franse filosofie werd hierin geportretteerd als het ‘Columbia van het het hedendaagse denken’. Het gedachtegoed van Derrida en Lacan zou een soort nieuwe drugshandel zijn. In plaats van crack en heroïne is het exportartikel: ‘Derridium’ en ‘Lacanium’.

Met name Jacques Lacan moest het in hun kritiek ontgelden. Lacan probeerde de psychoanalyse te ‘mathematiseren’, maar zijn analogieën tussen psychoanalyse en wiskunde zouden willekeurig zijn gekozen en geen enkele empirische grond hebben. Lacan pronkt met oppervlakkige eruditie op het terrein van de exacte wetenschap door de lezer voortdurend geleerde woorden naar het hoofd te slingeren, maar wat hij op deze manier wil verduidelijken wordt alleen maar duisterder. Laat staan dat hij zelf een duidelijk beeld heeft van de theorieën waarnaar hij verwijst. Zo zou hij van de getallenleer, de optica, de verzamelingenleer of de topologie zelf geen bal begrepen hebben.

De latere teksten van Lacan worden steeds cryptischer, maar voor veel hedendaagse kunstbeschouwers geldt Lacan nog altijd als een onaantastbare goeroe. Discipelen schrijven aandachtige exegeses van alles wat hij heeft bedacht. Je kunt je met recht afvragen, zo concluderen Sokal en Bricmont, of hier niet sprake is van een nieuwe religie die dolende gelovigen aantrekt buiten de traditionele religieuze instituties. Lacan zou een vorm van ‘leken-mystiek’ bedrijven, omdat zijn teksten mentale effecten willen sorteren ‘die niet puur esthetisch zijn, maar zich ook niet tot de rede richten’.

Ik heb het boek Intellectueel bedrog destijds met aandacht gelezen en raakte behoorlijk onder de indruk van deze kritiek. Het gaf voer aan iedereen die beweert dat het postmodernisme een vergissing zou zijn geweest. Zo blijven veel redeneringen van Lacan niet overeind als je ze langs de meetlat van de harde wetenschap legt. Toch vind ik achteraf bezien de kritiek van Sokal en Bricmont niet in alle gevallen terecht.

Ten eerste maken de beide auteurs op geen enkele wijze duidelijk wat Lacan nu eigenlijk wilde aantonen. Stel dat al zijn analogieën tussen de psychoanalyse en de exacte wetenschap mank gaan, maar zijn hypotheses over de structuur van de menselijke psyche op zich zelf genomen juist zijn, dan staat het weer gelijk. Lacan gaat een stap verder dan Freud. Hij is geen wetenschapper, maar een soort zielkundig ingenieur. Gewone wetenschap moet het bij feiten houden en probeert de fictie doorgaans zo veel mogelijk buiten de deur te houden. De psychoanalyse onderzoekt geen feiten maar ficties en probeert de verbeelding daarbij juist zo veel mogelijk vrij spel te geven. Met al zijn hocus pocus brengt Lacan wel iets wezenlijks aan het licht  dat betrekking heeft op het ‘zien en gezien worden.’ Esse est percipi. Daarover had ik het gisteren in mijn blog en ik besloot met de verzuchting dat ik er misschien beter aan zou doen om met dit weblog te stoppen.

Welnu, dat doe ik niet. En waarom niet? Laat ik beginnen met een verhaal dat ik ooit bij Lacan heb gelezen.

Het is een waar verhaal. Ik was vroeg in de twintig en in die tijd wilde ik als jonge intellectueel wanhopig ontsnappen aan de sleur van alledag. Ik wilde iets nieuws zien. Ik wilde me storten in een of andere praktische bezigheid, iets fysieks op het platteland bijvoorbeeld of op zee. Op een dag voer ik op een kleine boot, met enkele vissers, die allen behoorden tot één familie, afkomstig uit een kleine haven. In die tijd was Engeland nog niet zo geïndustrialiseerd als het nu is. Er waren geen gemotoriseerde boten. De vissers voeren uit in een kleine zeilboot op eigen risico. Het was juist dat risico, dat gevaar, dat ik met hen wilde delen. Maar het was niet allemaal gevaar en opwinding wat de klok sloeg, er waren ook plezierige dagen. Op een dag dat wij wachten op het moment dat de netten ingehaald moesten worden, wees een jongen die ‘Kleine Jan’ werd genoemd – zoals heel zijn familie stierf hij jong aan tuberculose die in die tijd een constante bedreiging vormde voor die hele sociale klasse – deze Kleine Jan wees mij op iets dat dreef op het oppervlak van de golven. Het was een klein blikje. Een sardineblikje. Het dreef daar in de zon, als getuige van de blik-industrie, die wij als vissers in feite verondersteld werden te bedienen. Het schitterde in de zon. En Kleine Jan zei tegen mij; ‘Kun je dat blikje zien? Zie je het? Wel, het ziet jou niet!

Deze autobiografische gebeurtenis beschrijft  Lacan in zijn boek The four fundamental concepts of psycho-analysis. Het lijkt een onbeduidend voorval, maar dat is het niet. De als grap bedoelde vraag van Kleine Jan heeft Lacan destijds heel serieus genomen. Hij was er niet zo zeker van, dat de conclusie van de jongen wel klopte. Is het inderdaad wel zo, dat als ik naar een blikje kijk, dat in het water drijft, dit blikje tegelijk niét naar mij kijkt? Volgens Lacan moet je onderscheid maken tussen twee optica’s: een ‘cartesiaanse optica’ en een ‘psychoanalytische optica’. Bij de cartesiaanse optica is sprake van het ideaal subject van het cogito (het ‘ik denk’) dat iets waarneemt. Bij deze bewuste vorm van kijken gelden niet alleen in letterlijke zin de wetten van de optica van Newton, maar wordt in figuurlijke zin ook uitgegaan van een vertrekpunt van de waarneming dat in deze optische beeldspraak een denkbeeldig punt is achter het oog. Lacan echter ontwerpt ook een andere – psychoanalytische – optica, waarbij niet uitsluitend sprake is van bewust kijken vanuit een ideaal punt achter het oog, maar ook van een ‘onbewuste blik’. Deze ‘onbewuste blik’ (‘gaze‘) heeft zijn vertrekpunt niet in het ideale, optische subject, maar in datgene wat gezien wordt. Dus bij het blikje!

Het geziene werpt een blik naar het onbewuste, terwijl het ideale, optische subject (dat in feite een constructie is) ’terug-kijkt’ naar het geziene. Dit terugkijken is niet zozeer een gefocust kijken, zoals bij het fotograferen een foto wordt genomen, waarbij een beeld gefixeerd wordt in een donkere kamer (in casu: het oog, het brein). Nee, het is een afwerende beweging, een soort bezweren van de totaal-indruk van de blik die als werkelijkheid (het reële) dreigend op ons afkomt. Wat wij de zichtbare werkelijkheid noemen is datgene wat op ons scherm verschijnt, maar daarachter ligt ‘het reële’, waar het onbewuste verlangen structureel op gericht is. Wat wij ‘kijken’ noemen is in feite een ‘scherm van bewustzijn’ opwerpen, dat ons van het reële afscheidt. Dit scherm is de symbolische orde van taal en teken, die wij ons bij het ontstaan van ons cartesiaanse subject in de vroegste jeugd (het spiegelstadium) voor het eerst betreden hebben. Zien is dus ‘een gemiste ontmoeting met het reële’. In feite is het bewuste leven zelf een gemiste ontmoeting met het reële. Het bewustzijn kan de verslindende realiteit (het reële) niet aan. Het temporeel-libidinale bewustzijn komt steeds structureel te laat om het reële direct – één op één – te ontmoeten.

We kunnen het reële alleen ‘schuins bezien’ in de symbolische orde van taal en teken. We zien de werkelijkheid als in een anamorfose, nooit frontaal, maar altijd van opzij. Soms dringt de werkelijkheid in één keer door het scherm heen. Dan scheurt het scherm. Dan zien we achter ‘de geboorte van Venus’ op een schilderij van Botticelli opeens iets heel anders. Er ontstaat een trauma (een scheur) of een totale breuk, wanneer het brein zich in een psychose stort. Een psychose is volgens Lacan in feite de totale eenwording van het onbewuste met het reële. In de psychose is de symbolische orde van taal en teken zijn structuur kwijt geraakt en is ‘het scherm’, dat ons scheidt met de verslindende realiteit verdwenen. In feite is dit een tragische opvatting van het bewuste bestaan, een opvatting die zich baseert op de theorie van Freud. Lacan voorziet Freuds theorie van het onbewuste van een ‘optisch-talige’ symbolische orde, die ook het onbewuste als een taal structureert, en waardoor het subject als een illusoire constructie wordt ontmaskerd.

Mijn brein (voor zover de woorden ‘mijn brein’ enige zin kunnen hebben) heeft meerdere malen in een psychotische staat verkeerd. Ik ken uit eigen ervaring de ‘scherm-loze toestand’ van het brein, die Lacan beschrijft, een toestand waarin de symbolische orde verstoord is en waarin het onbewuste zich direct mengt met het reële. Ik weet wat het is om ondertitels op een tv-scherm te lezen en stellig te denken, dat deze ondertitels gecodeerde boodschappen bevatten die specifiek voor mij alleen bestemd zijn. Toch ben ik het niet helemaal eens met Lacan. De psychotische toestand van het brein, zoals hij die beschrijft, is in principe juist, maar deze ‘ont-schermde toestand’ verschilt niet wezenlijk van de normale – gezonde – ‘schermtoestand’ van het brein. De scheidslijn tussen bewust en onbewust is nooit absoluut aanwezig. Het scherm is eerder poreus. Juist door dat doorlaatbare karakter van het scherm is er een voortdurend proces van osmose mogelijk tussen binnen en buiten. In feite is er geen harde scheidslijn tussen binnen en buiten. De werkelijkheid heeft altijd iets weg van een droom.

In die zin gaat de metafoor van de optisch- cartesiaanse subject-opvatting niet op. Binnen en buiten zijn intrinsiek met elkaar verweven. Het brein is eerder – zoals Augustinus vermoedde – een spons die in het water drijft, terwijl het water zowel binnen als buiten is. Wij kunnen wel degelijk direct – één op één – deel hebben aan het reële, niet alleen in de traumatische schok of in de psychose, maar ook in gelukkige momenten wanneer – om met Lyotard te spreken – ‘de vliegende vissen springen tussen de gaten van het geheugen’. Lacan gebruikt de optische metafoor om Descartes’ cogito (ik denk) te deconstrueren vanuit Freud’s desiderio (ik verlang), maar zijn denken blijft vast zitten in de harde metaforen van de optica.

Maar er is nog iets anders wat Lacan heeft beweerd en dat was nieuw.  Volgens hem was het de taal die het onbewuste structureert en is dus de taal het eigenlijke subject. Augustinus werd voor postmoderne filosofen interessant, omdat zijn ‘taal van de ziel’ een bijzondere relatie zou hebben met de ‘taal van het lichaam’. Augustinus heeft het cogito en het desiderio voor het eerst in verband gebracht met de tijd. Hij heeft daarbij onderscheid gemaakt tussen twee categorieën: enerzijds het tijdelijke domein van de geest (animus) als zetel van het denken, en anderzijds het tijdloze domein van de ziel (anima) als een vermogen tot ontvankelijkheid.

Zo zou deze bedenker van het Middeleeuwse ‘mystieke lichaam’ al hebben ontdekt dat het denken nooit heeft gehad, nooit heeft en nooit zal hebben, waar het in diepste wezen naar verlangt, omdat de taal altijd te laat komt voor de flits van het tegenwoordige. Het visioen sterft weg in het gedruis van de mond. Maar wat de geest niet vermag, daartoe is de ziel wel in staat. Die kan als een verzadigde spons nog altijd deel hebben aan de onmetelijkheid van de oceaan. Lyotard parafraseert de betreffende tekst van Augustinus als volgt:

Het ware leven en het geluk springen als vissen in de gaten van het geheugen.

Het is het water dat in de spons zit en tegelijk ook niet. Vliegende vissen in de gaten van het geheugen. Een vis die als laatste het het water ontdekt waarin hij zwemt. Als metaforen tekort schieten, zou de tijdloze wereld van de ziel in het spoor van de taal op zijn minst zijn sporen kunnen nalaten. Maar dan stuit het denken op de uiterste grenzen van de taal, de grenzen die ons het meest nabij zijn. Met het onderzoek naar de ‘uit-drukbaarheid’ van het absolute in de taal werd door postmoderne filosofen in feite een ‘negatieve theologie van de tekst’ gecreëerd. Ook de taal zelf zou immers een fictie kunnen zijn. De taal is wellicht de laatste blinde vlek waarmee het denken is behept…. ‘behekst’ zou Wittgenstein zeggen.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)