Voor dat alles ontbreken ons de namen

‘Volgens sommigen is een mystieke ervaring
 slechts te begrijpen binnen een bepaalde mystieke traditie. En inderdaad 
wordt de kans op een ‘mystieke ervaring’ vergroot door vorming van religieuze ontvankelijkheid en training in geestelijke verfijning. Maar ook hier 
geldt dat de uiteindelijke ‘echte mystieke ervaring’ van een geheel andere 
orde is dan de voorbereidende handelingen. Mystiek en psychose liggen 
niet binnen de macht van het subject en zijn niet op voorhand te begrijpen. 
Wie nog nooit zou hebben geslapen of gedroomd, zou ook niet weten hoe 
hij in slaap kan vallen en wat dromen zijn.’

Aldus Wouter Kusters in zijn boek Filosofie van de waanzin (2014). Het is een passage waarin het bijna lijkt of hij repliek levert op mijn blog van gisteren: Mystiek in the middle of nowhere. Ik poneerde daarin de stelling dat mystiek het kader nodig heeft van een religieuze traditie, zo niet dan vervalt de mystieke ervaring al gauw tot een vaag, hedonistisch pantheïsme of het onbestemde zoeken naar een oergrond, het Ene van Plotinus. Religie in het algemeen, maar mystiek in het bijzonder, heeft alles te maken met gevoelens als ontroering, ontzag, deemoed en overgave.

Een aantal jaar geleden is het hoofdwerk van Friedrich Schleiermacher Over de religie (1799)  in het Nederlands vertaald en ook die andere theologische klassieker, ‘Das Heilige’ (1917) van Rudolf Otto. Veel post-romantische ideeën over de mystieke ervaring – ook die van Evelyn Undherhill in haar standaardwerk Mystek (1911)  – zijn in het kader van deze traditie te plaatsen. Underhill had veel op met een persoonlijk beleefde religie en bestudeerde ook de ‘psychologie van het gebed’, een onderwerp waar weinig psychologen zich tegenwoordig nog aan zullen wagen. Bijzonder is dat zij het fenomeen mystiek benadert vanuit een zeer brede optiek. Zij betrekt hier niet alleen de theologie bij, maar ook de filosofie, de psychologie, de kunst en de literatuur.

Uit wetenschappelijk oogpunt is haar standpunt gedateerd, maar daarom niet minder helder. Underhill gaat uit van een licht dualistische opvatting van de werkelijkheid. Het bestaan van een transcendentale werkelijkheid is voor haar cruciaal voor een goed begrip van de mystieke ervaring. De mysticus heeft daadwerkelijk contact met het bovennatuurlijke. Dat kun je ‘God’ noemen, zoals theologen doen, of ‘het Absolute’, zoals filosofen wel doen, ‘het Ene’,  waarover Plotinus spreekt, of ‘de Muze’, waar kunstenaars gewag van maken, dat wil zeggen: een ophanden zijnde ‘onthulling’ van een wereld achter of boven de zichtbare wereld.

Hoe je het ook wendt of keert, je zult moeten besluiten of de werkelijkheid, die wij als ‘werkelijk’ ervaren, alles is wat er is, of dat er meer is tussen hemel en aarde. Dat principiële onderscheid is volgens mij een eerste voorwaarde als je spreekt over het fenomeen mystiek. Tot nog toe heb ik nog niet precies kunnen achterhalen waar Kusters nu zelf eigenlijk staat in deze kwestie. Hij trekt vergelijkingen tussen ‘de hoogste hypostase van Plotinus en het diepste absolute tijdsbewustzijn dat Husserl en veronderstelt als een soort stroom – een Fluss – de oerstructuur van het fenomenale tijdsbewustzijn. Maar wat is hiermee in feite gezegd?

Husserl onderscheidt een hele reeks van begrippen waarin het innerlijk bewustzijn van tijd te ontleden valt. Het resultaat is een schier eindeloze opeenvolging van steeds subtielere onderscheidingen die uiteindelijk hun baken vinden in het woord Fluss. Hiermee wordt zoiets bedoeld als de bedding van een rivier, de structuur van een oerstroom die altijd in het bewustzijn zelf aanwezig is, of met de moeilijke woorden ‘een voor-geobjectiveerde, voor-geconstitueerde grond van elke constituerende act van het bewustzijn’. De subjectieve ervaring van tijd wordt, volgens Husserl, geconstitueerd in een absolute tijdloosheid.

Maar die bewering moet zich noodgedwongen baseren op een zuiver intuïtieve aanname. Dit mondt dan ook uit in een zin die alles uiteindelijk ongrijpbaar maakt: ‘Für all das fehlen uns die Nahmen’. De taal schiet dus tekort. Sterker nog, taal en teken zijn zelf afhankelijk van constituerende acten van het bewustzijn en hebben dus over een verschijnsel als tijd – dat zich al aandient in de oerstroom, de voor-geconstitueerde grond van het bewustzijn zelf – uiteindelijk niets mee te delen.

Hoe dan ook, er is mogelijk iets in onze geest dat aan alles wat wij als tijd en duur ervaren voorafgaat. Het zit diep weggestopt onder conventies, narratieve structuren en metaforen. In de psychose komt de oergrond – of wat het ook moge zijn – open en bloot te liggen. Dan ontstaat de mogelijkheid van het denken dat tegelijk waarnemen en dus ook schouwen is. Er komt een vorm van onbelemmerd gevoelswaarnemen tot stand met zoiets als de werkelijkheid van de ziel, een modus van het Zijn waarin alles één lijkt te worden en de gescheidenheid van de individuen (de zielen) wordt opgeheven. Het Ene openbaart zich dan. De wereld legt zijn sluiers van verscheidenheid af. Je zou het Ene ook God kunnen noemen.

Ik zeg het nu even op zijn boerenfluitjes. Kusters besteedt hier veel meer woorden aan en onderscheidt allerlei schakeringen en metaforen, waarin je wellicht iets van deze indringende gewaarwording in taal kunt suggereren. Hoewel de taal altijd ontoereikend blijft. Mystiek is juist een proces van ‘ont-talen’, ‘ont-beelden’, ‘ont-denken’ zelfs. En vooral ook ‘ont-doelen’. Alleen de non-intentie kan ooit wellicht leiden tot mystiek. De kern van de mystieke ervaring ligt buiten het domein van de wil, de bedoeling en de oefening. De mystieke extase is in wezen ’een gegrepen worden’ door… ja door wat?

Die vraag, daar draait het om. Komt het van buiten of van binnen? Van boven of van beneden? Komt het soms uit de hersenen zelf, de frontaalkwab of een  verstoorde dopamine huishouding?  Ergens moet je hier kiezen. De mysticus moet een positie innemen in het basale spectrum van filosofische c.q. metafysische grondhoudingen zoals daar zijn: de verhouding tussen geest en materie, monisme of dualisme, immanentie of transcendentie,  subject en object. Met de stelling dat in de mystieke ervaring al dit soort grenzen wegvaagt kom je hier niet weg.

Laat ik jet anders formuleren, op een wijze die ik – al parafraserend – ontleen aan het boek Mysticism van Evelyn Underhill. Je zou de werkelijkheid kunnen opvatten als een grote huiskamer. Er zijn mensen die de gordijnen dichttrekken en niets te maken willen hebben met de donkere nacht daarbuiten. Zij houden zich alleen bezig met het meubilair dat in de kamer is te zien. Dat zou je de ‘naturalisten’ kunnen noemen. Er zijn ook mensen die de waarneming van tafels en stoelen in de kamer als problematisch ervaren, omdat de waarneming van dit soort meubelstukken mede afhankelijk is van onze ideeën over wat ‘werkelijkheid’ nu eigenlijk is. De stoel die je ziet bestaat niet alleen uit indrukken die de zintuigen te bieden hebben, maar ook uit een ‘idee’ wat een stoel zou kunnen zijn. Die laatste houding zou je ‘idealisme’ kunnen noemen. Idealisten verklaren de wereld vanuit de werking van de geest en de gedachten.

In beide posities heb je extremen als het gaat om de scheiding tussen geest en materie. Zo heb je mensen die denken dat alleen de meubels als materiële objecten er toe doen: alleen de meubels zijn de werkelijkheid (monistisch naturalisme). Maar er zijn ook mensen ook die alleen van hun ideeën willen uitgaan; allen ‘het idee stoel’ is de werkelijkheid (monistisch idealisme). In een ander opzicht bestaan er nog twee uitersten. Er zijn mensen die meubels alleen als materie zien, maar wel onderscheid maken tussen de meubels in de kamer en de zwarte nacht buiten (dualistisch naturalisme). Maar er zijn er ook die een scheiding aanbrengen tussen wat ze als meubels zien of ervaren en datgene wat zich achter indrukken van de zintuigen bevindt: een ‘werkelijkheid op zichzelf’ die principieel onkenbaar is en even duister is als nacht die achter de gordijnen schuil gaat (dualistisch idealisme).

Uit al deze posities heeft Underhill uiteindelijk voor een licht dualistische houding. Ze zweeft een beetje tussen het dualistisch idealisme en het monistisch idealisme. Daarmee houdt ze de deur op een kier voor het directe contact dat de mysticus pretendeert te hebben met God (anders gezegd: met het Absolute, het  Ene , de Muze of het ‘Gans Andere’). Mystiek is voor haar de kortste verbinding tussen het ‘buitenste binnen’ en het ‘binnenste buiten. Anders gezegd: tussen enerzijds het idee, dat aan de waarneming van het meubilair in de kamer ten grondslag licht, en anderzijds de duisternis van de nacht die achter de gordijnen voor het raam schuil gaat.

De unio mystica wordt dan zoiets als de ervaring van een totale vereniging in een totaal onverenigbare totaliteit. Een onmogelijkheid dus die ogenschijnlijk mogelijk wordt. Maar de werkelijke unio mystica blijft in feite onmogelijk. Het is een illusie, een dronkenschap van de geest, een verleiding van de stof, het stoffelijke, het ondermaanse. In die zin voelde Underhill zich wellicht verwant aan een theoloog als Karl Barth, die – op een heel ander wijze dan Rudolf Otto – heeft gewezen op het belang van het ‘Gans Andere’. Alle mengvormen tussen het buiten- en binnen-wereldse doen in feite onrecht aan het waarlijk onuitsprekelijke dat voor de mens onaanraakbaar en onaantastbaar is. Underhill balanceert en houdt de poort van het ‘Gans Andere’ op een kier. In de inleiding van haar boek verwoordt zij dit als volgt:

‘It is rather a naturalistic monism, a shallow doctrine of immanence unbalanced by any adequate sense of transcendence, which now threatens to re-model theology in a sense which leaves no room for the noblest and purest reaches of the spiritual life.’

Ook Underhill spreekt over de ‘rapture’, het ‘gegrepen worden’ in de mystieke ervaring. Wouter Kusters noemt een reeks van metaforen waardoor dit ‘gegrepen worden’ in zijn werk kan gaan. Woorden als ‘licht’ en ‘vuur’ komen wellicht nog het dichtst in de buurt. Zelf ervoer hij, dat zijn denken plotseling vlam vatte door een soort louterend vuur. Dat gebeurde in de nacht van 14 op 15 augustus 2007, onder meer na het lezen van het boek Het moderne zelf van Charles Taylor. Ik heb dat boek een jaar later zelf ook gelezen en het verbaast mij, dat je door zo’n meanderend en soms zelfs oeverloos betoog plotseling in een toestand van mystieke extase kan raken. Waarnemen en zien werden één bij Kusters, en daarmee brak de psychose bij hem door. Want ik blijf erbij dat dit gebeuren ‘pure waanzin’ was en in wezen met mystiek weinig van doen moet hebben gehad, of tenminste met wat ik onder mystiek versta.

Mystiek heeft in mijn optiek primair te maken met een relationeel mensbeeld, en niet met een extatische ervaring. Niet voor niets is er binnen de Rooms-katholieke Kerk nog nooit een mysticus heilig verklaard omdat hij of zij zulke mooie, uitzonderlijke, extatische of alles verschroeiende godservaringen had. Veel mystici werden heilig verklaard, maar puur vanwege hun voorbeeldige en liefdevolle levenswandel. Zij brachten het goede in praktijk, en dat was voor de Kerk belangrijker dan het Ene (het Goede, Ware en Schone) dat al dan niet tussen de oren werd ervaren.

En toch, het intermezzo, waarin Kusters zijn geestelijke ineenstorting in de zomer van 2007 beschrijft, is indrukwekkend, ontroerend en ook onthullend. Hier laat hij zien waar voor hem de waanzin raakt aan de mystieke ervaring, als hij tegelijkertijd ziet, denkt en bestaat. Wonderlijk genoeg volgt dan opnieuw een passage, waarin het is alsog hij repliek lijkt te leveren op mijn opmerking van gisteren, dat Augustinus niets moest hebben van het neoplatonische eenheidsdenken, omdat het kwaad hierin niet op zijn juiste waarde wordt geschat. Kusters schrijft:

‘Het kernidee waardoor ik gegrepen was, of het Inzicht dat tot mij kwam, blijft hier hetzelfde, en ik poog om mijn verwoordingen van dit Inzicht 
met behulp van de termen ‘ziel’ en ‘god’ verder uit te werken. In deze eerste pogingen stuit ik meteen op een groot probleem: als het goede en het 
ware, het zijn, het denken en God allemaal als één ervaren kunnen worden – zo ongeveer luidde mijn Inzicht uit ervaring – wat is dan de status 
van ‘het niet’, de ontkenning, oftewel het ontbreken van het goede en het 
zijn~ Kort gezegd, als God zich heeft geopenbaard in al zijn glorie, hoe zit 
het dan met het kwaad, het niet-zijn en de dood~ Alle mystiek, religie en 
hogere filosofie houdt zich direct of indirect met dergelijke vragen bezig, 
en ook waanzinnigen zijn daardoor gegrepen. ‘

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)