Waar was de dood nog meer?
‘Het hof acht zich in deze onbevoegd en wijst de zaak terug naar …’ Typisch dat de wereld van de rechtspraak zoiets kent. Dat moesten de sociologen ook meer doen. Als ‘nihilisme’, ‘vereenzaming’ en andere kwesties zoals deze aan de orde komen, deze terugwijzen naar de eigentijdse literatoren of bevooroordeelde leken. Moet de sociologie zich echter zonder meer onbevoegd verklaren voor de behandeling van de in de samenlevingsmotie gestelde problemen? Als ze de ingeslagen weg blijft volgen ongetwijfeld wel: Dan zal ze zich eerlijkheidshalve meer en meer onbevoegd moeten verklaren voor de behandeling van wezenlijke problemen.
Doch nodig hoeft dat niet te zijn. Er zijn ook andere wegen mogelijk. De dictatuur in de socioloog zelf, zijn dictatuur over de samenlevingsproblematiek: de dictatuur van de tijd als algemeen kenmerk van onze tijd kunnen vernietigd worden. De wijze waarop dit kan gebeuren zullen we hierna aangeven. Dan wordt ook duidelijk dat de sociologie niet onbevoegd hoeft te zijn. Onze samenleving is onzeker en heeft de sociologie nodig. In dit boek zullen we op zoek gaan naar de goede sociologie.
Naschrift anno 1970: Zoals vele kritische sociologen heeft ook deze socioloog zijn pretenties, althans in zijn nagelaten schriften, niet waargemaakt.
Aldus Egbert Tellegen in zijn boek Waar was de dood nog meer, autografie van een psychose (1971). Bovenstaande woorden schreef hij in de zomer van 1960, in de aanloop van zijn psychose, in een betoog waarin hij het falen van de eigentijdse sociologie analyseert. Wat me opvalt in deze vermetele passage is de uitspraak over de tijd. De dictatuur van de sociologie wordt op één lijn gesteld met de dictatuur van de tijd. De moderne tijd in het algemeen en jaren van de wederopbouw in het bijzonder werden gekenmerkt door een crisis in de beleving van tijd. In de filosofie van het dagelijks leven, die later door filosofen als Henry Lefebvre, Guy Debord en Raoul Vaneigem zou worden ontwikkeld, kwam de conclusie naar voren dat de mens is uitgeschakeld in de tijd.
Hij zou gedoemd zijn tot een passief aanschouwen van een wereld die zich steeds meer als beeld in de media ging verschijnen. De naoorlogse maatschappij werd een moderne samenleving van gefragmenteerde individuen die zich in toenemende mate oriënteerden op het vluchtige, op uiterlijkheden en op anderen, in plaats van het blijvende, de traditie en het innerlijk. Het conflict van de jaren zestig was vooral de opstand van de babyboomers, dat wil zeggen: de kinderen van een eenzame menigte. Zij wilden op ludieke wijze weer bezit nemen van de authentieke ervaring van tijd die de wereld ontnomen was.
Tien jaar gelden, op 28 november 2013, nam Egbert Tellegen afscheid als emeritus hoogleraar van de Universiteit van Utrecht. Tellegen leerde ik persoonlijk kennen in 2009, nadat hij had gereageerd op een artikel op dit weblog. Zijn afscheidssymposium had betrekking op de drie onderwerpen, waarmee hij zich in de jaren daarvoor had beziggehouden: Drugs, psychosen en milieu. Het symposium vond plaats vlak bij de Dom, in de zaal waar in januari 1579 het document van de Unie van Utrecht werd getekend, onze eerste Grondwet. Zo’n 400 mensen waren aanwezig en onder hen veel hoogleraren of emeritus-hoogleraren. Ik was die dag wat je noemt ‘onder professoren’. Er waren zelfs twee ex-ministers: Jacqueline Cramer en Winnie Sorgdrager. En zelfs voormalig minister-president: Dries van Agt.
Wouter Kusters hield een inleiding over psychosen met als titel: “Waar is het leven nog meer? Psychose als ontsnapping aan de klok”. Daarna moest ik commentaar leveren op wat hij naar voren had gebracht. Dat was een lastige opgave omdat ik mijn verhaal moest improviseren. Toen ik dat gedaan had gebeurde er iets bijzonders. De dagvoorzitter Herman Philipse was tot tranen toe geroerd. Wat ik verteld had over de symboliek van de naderende dood in de laatste fase voor de opname van Tellegen in september 1960, een gebeuren dat zich afspeelde rond de Domtoren, riep bij hem de herinnering boven aan wat een van zijn studenten in een psychose was overkomen. Nadat hij deze student voor het laatst nog even gesproken had, had hij de Domtoren beklommen en was er vanaf gesprongen.
Het was een dramatisch accent in de middag, waar Tellegen zelf in zijn slotwoord heel mooi op terugkwam. Hij vertelde over een suïcide van een van zijn naasten die plaatsvond terwijl hij werkte aan het boek, dat hij twee jaar daarvoor samen met Daan Muntjewerf en ondergetekende had geschreven: Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011).
Tellegen, Muntjewerf en ik waren alledrie ‘schrijvende psychotici’ geweest. In de commentaren na het verschijnen van ons boek werd er door psychioaters op gewezen dat die omstandigheid wellicht mede de oorzaak was dat wij er alledrie zo genadig van af zijn gekomen. Door te schrijven konden we onszelf van onze psychotische waan genezen. Door de tragische suïcide van Daan Muntjewerf, in april vorig jaar, is die bewering inmiddels niet meer staande te houden. Zijn zelfverkozen dood heeft alsnog een schaduw over ons boek geworpen.
Maar terug naar Tellegen. Jaren na zijn opname in 1960 vond hij in zijn ouderlijk huis 21 schriften terug, die hij voor en tijdens het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis had vol geschreven. Ik las zijn boek op basis van die geschriften in het begin van de jaren zeventig, zo’n vijf jaar na mijn eigen psychose. Ik nam mij destijds voor om ooit op een dergelijke wijze rekenschap af te leggen van mijn psychotische ervaringen. Dat is er nooit van gekomen. Mijn ‘schriften’ zijn ook nooit opgedoken.
Een ‘autografie’ van mijn eigen psychose zou waarschijnlijk een veel simpeler betoog heben opgeleverd dan de indrukwekkende tekst die Tellegen in zijn groeiende waan produceerde. Hij was ook vijf jaar ouder dan ik, toen hij in 1960 in een psychose raakte. Bij mij gebeurde dit zes jaar later, in 1966. Dat was inmiddels een heel andere tijd. Tellegens betoog is vooral een revolte tegen de zelfgenoegzame tijdgeest van de jaren vijftig. Ook ik schreef uit een houding van verzet, maar in een heel ander verband.
in 1960 was Tellegen 22 jaar. Hij studeerde in die tijd sociologie in Utrecht. Het boek is het product van een schrijfexplosie die een maand voor zijn opname begon met een tekst getiteld De dictatuur van de sociologie. Aanvankelijk was het een emotioneel geladen protest tegen het klimaat van de intellectuele zelfgenoegzaamheid dat in de jaren vijftig de sociologie en aanverwante wetenschappen beheerste. Het was nog de tijd van de wederopbouw, die binnen de menswetenschappen een feel-good-stemming teweeg had gebracht. Alom werd gesproken over ‘de vitaliteit van de westerse beschaving’. De Holocaust leek heel ver weg en de atoombom was een noodzakelijk compromis om de wereldvrede te beweren. Redelijkheid en objectiviteit werden ingezet tegen de gevaren van de ideologie, in casu het communisme. Als socioloog moest je ‘met je tijd meegaan’ en de middenweg opzoeken. Dat betekende: het aanvaarden van de status quo.
De fenomenologie maakte langzaam plaats voor een streng objectieve en positivistische houding. De mens werd meetbaar en dus beheersbaar. De diepere ervaringen verdwenen zo uit zicht. Tellegen houdt in zijn boek een vlammend pleidooi voor ‘de stroom van het leven’, niet wetend dat hij weldra door diezelfde stroom zal worden meegesleurd. De psychose slaat toe tijdens het schrijven, dat zo een één-op-één-verslag wordt van een geest die zijn balans verliest, maar niettemin blijft protesteren tegen het onbegrip van de wetenschap voor de unieke ervaringen die de psychose oplevert. Het zijn visionaire gewaarwordingen waar de wetenschap geen vat op heeft, omdat die wetenschap geen raad weet met alles wat te doen heeft met het on-wereldse, anders gezegd: met transcendentie, met de dood.
De dood slaat toe in Tellegens jonge leven als een jongen die hij goed kent plotseling overlijdt bij een verkeersongeval. Hij gaat vreemde dingen zien. Een klappende man aan het strand. Een koets in Utrecht die een wiel verliest en waaruit een doodskist wegglijdt waar hij zelf in ligt. Een droomscène uit Wilde aardbeien (1957) , een film van Ingmar Bergman die werkelijkheid wordt rond de Domtoren.
Ik las het boek van Tellegen voor het eerst in 1971. Dat was een wonderlijke ervaring omdat deze tekst destijds bij mij veel herinneringen en herkenning opriep. Het was de tijd van de antipsychiatrie en het boek Wie is van hout (1971) van Jan Foudraine was een ware bestseller aan het worden. Het boek van Tellegen kwam precies in die golf en werd ook een aantal malen herdrukt. Tellegen en ik, beiden waren wij ‘gek in de jaren zestig’, al waren er ook heel wat verschillen.
Mijn psychose in 1966 was vooral een reactie op ‘de clash van het katholicisme’, die zich in die tijd in mijn directe omgeving voltrok. Maar bij een psychose is natuurlijk ook meer aan de hand. Het is altijd een mix van ideeën-conflicten en emotionele conflicten. Misschien is het slechts een storing in de frontaalkwab, wie zal het zeggen. Alles blijft speculatie, wat niet wegneemt dat het zinvol is om erover te blijven nadenken. Volgens mij is de psychiatrie nog steeds één grote rommelzolder als het gaat om de taxonomie van ziektebeelden. Er is nog steeds geen duidelijk verband geformuleerd tussen ‘het geestelijke’ en ‘het materiële’, tussen ‘pillen en therapie’. De geest is een black box waar je kennelijk – als het apparaat weigert – met een harde klap weer beweging in krijgt.
Tellegen beschrijft heel exact ‘het geopend worden voor andere werkelijkheidsniveaus’, die zich aandienen in een psychose en die wij normaal niet kennen. Dat heb ik zelf ook beleefd, zij het op een jongere leeftijd als hij. Daar komt bij, dat ik ook een groot verschil zie in de wijze waarop wij de psychose hebben beleefd en verwerkt. Dat verschil ligt niet zozeer in leeftijd, achtergrond, milieu (streng katholiek of vrijzinnig protestant), maar vooral in de wijze van behandeling. Tellegen werd in 1960 behandeld met elektroshocks. De elektroshock was in 1966, toen ik in Heiloo zat, nog wel in zwang, maar al veel minder.
Dit paardenmiddel werd zeker niet toegepast op patiënten zoals ik, bij wie niet van een hopeloze situatie sprake was. Elektroshock was een noodoplossing als niets anders meer hielp. De psychofarmaca waren in 1966 al ver ontwikkeld en Heiloo liep voorop in expertise en therapie. Ik herken bij Tellegen ‘de wonderbaarlijke snelle genezing’ die een elektroshock teweeg kon brengen. De psychose werd min of meer ‘weggebombardeerd’. Dat had alleen kans van slagen als het bombardement ‘raak’ was en kennelijk is dat bij hem gelukt.
Ik heb me voorgenomen om het boek van Tellegen in de komende dagen te gaan herlezen. Opnieuw ben ik geïnteresseerd geraakt in wat het ‘bevlogen schrijven’ voorafgaande, tijdens en terugziend op een psychose met je kan doen. Wat doet de tijd dan met je bewustzijn tijdens het schrijven, letterlijk in het spoor van een psychose? Is dit proces van ‘bevlogen schrijven’ dan een poging om de naderende verstandsverbijstering te bezweren? Of is het effect eerder het omgekeerde: versnelt het schrijven juist de uitbraak van een psychose? Schrijven in het spoor van een psychose brengt je hoe dan ook op weg naar de dood. Het roept de vraag op – zoals Tellegen het formuleerde – : Waar was de dood nog meer?
Ik ben op deze vragen gekomen na het lezen van de debuutroman van Harry Mulisch: Archibald Strohalm (1952), waarin de uitbraak van een psychose een centrale rol speelt, en dat alles op grond van ervaringen die Mulisch ook zelf aan den lijve heeft ondervonden. Mulisch heeft die ervaring nooit een opsyhose genoemd, maar sprak van ‘een filosofisch visoen’, ‘dijkdoorbraken’ en ‘een sterrenregen’. Hoe dan ook, de vorm van ‘bevlogen schrijven’, die Tellegen ‘autografie’ heeft genoemd, heet bij Mulisch ‘autocreatie’. De woorden en de zinnen lijken dan vanzelf in je op te komen. Je gaat ratelen of profeteren in een haast goddelijke trance, waarbij het verschil tussen zin en onzin soms volledig lijkt te verdwijnen. Soms ook dient zich dan een subliem inzicht aan, een weids visioen, briljant verwoord, zeker zoals je dat zelf ervaart.
Schrijven was voor Mulisch primair een gebeuren in de tijd, dat zich voltrekt in het schrijfproces als zodanig. En in het oeuvre dat zo ontstond voltrok zich volgens hem ‘een verstening’ van de tijd. Wat geschreven is wordt eeuwig. Tegelijk was het schrijven voor Mulisch een onderzoek – door middel van de verbeelding – naar de grenzen tussen literatuur en werkelijkheid. Alleen al in die intentie gaat een overeenkomst schuil met de psychose als een mechanisme van de verbeelding. Een psychose is immers in wezen een osmose tussen waan en werkelijkheid.
In de Mulisch-forschung wordt dit structurele verband met de psychose doorgaans niet gelegd, omdat men zich voornamelijk richt op de literatuur-technische aspecten van de roman, zoals het spelen met de vertelinstantie, de gehanteerde tijdvorm en de verschillende gelaagdheden in het verhaal, zoals het structurele, referentiële, psychologische, filosofische en poëtologsiche verhaalniveau. De structuur van de psychose is een blinde vlek in de literatuurkritiek, zoals omgekeerd psychiaters doorgaans weinig oog hebben voor de verbanden tussen literatuur en geestesziekte.
Voorzover ik kan nagaan is er ook nooit een psychiater geweest die vanuit zijn vakgebied een beschouwing heeft gewijd aan het vroege werk van Mulisch, dat toch alle aanleiding geeft tot het leggen van verbanden met de psychiatrie. Dit in tegenstelling tot het werk van Gerard Reve en Simon Vestdijk. Aan beiden zijn psychiatrische beschouwingen gewijd, bij Reve door Jan Groothuyse en bij Vestdijk door Andries van Dantzig.
Het vroege werk van Mulisch is niet alleen ‘Voer voor psychologen’, maar vooral voor psychiaters omdat de literaire verbeelding van Mulisch door een psychotische ervaring werd aangewakkerd. Door te gaan schrijven wist hij aan zijn wanen te ontsnappen. Een psychose doet je ook schijnbaar ontsnappen aan de tijd. Die poging om te ontsnappen aan de klok is voor Mulisch nadien een centraal thema gaan vormen in zijn oeuvre. Wie aan de tijd weet te ontsnappen, heeft de dood overwonnen. Maar die overwinning is uiteindelijk alleen te behalen door in de waanzin ten onder te gaan, of gewoon dood te gaan en zo uit de tijd te treden. En toch, Mulisch is dood, maar zijn werk leeft voort.