De moderne religie van de tijd
Heidegger consumeren is gewoon niet moeilijk. Lang niet zo lastig als wijsgerige problemen met betrekking tot de algemene relativiteitstheorie. Het is nogal een onderneming om er precies achter te komen hoe zijn geschriften in elkaar zitten, maar ze lezen is niet moeilijk. ‘Ça se comsume comme une banane’ zou Sartre zeggen. Makkelijk te consumeren, maar moeilijk te begrijpen. Wat wil je nog meer?’
Aldus de filosoof Herman Philipse in een interview in de NRC van 13 maart 1999. Kort daarvoor was er een dik boek van Philipse over Heidegger verschenen. Volgen Philipse is Heidegger een religieus denker die ondergronds is gegaan in de filosofie. En aangezien Philipse niet zoveel op heeft met religie, ziet hij de filosofie van Heidegger ook niet zo zitten. Zijn filosofie zou een soort mystieke leer van het Zijn omvatten, een warrig substituut voor ouderwetse religie. Tot 1929 moet Heidegger geloofd hebben, dat er zoiets als God bestaat, daarna spreekt hij in navolging van Nietzsche alleen nog over de dood van God. Zo bezien zou je zijn hoofdwerk Sein und Zeit inderdaad kunnen zien als een poging om de religie opnieuw tot leven te wekken. Heidegger zocht naar een nieuwe openbaring in het Zijn zelf. Alleen wordt die openbaring bij hem een onheilsgeschiedenis. Hij ziet tekenen van een transcendentale macht, het Zijn dat zich steeds meer aan ons onttrekt. Volgens Philipse suggereert Heidegger dat de mens kan doorbreken naar bestaansmogelijkheid die intenser, individueler en fantastischer is dan het leven van alledag. Zijn flirt met het nazisme zou in dit perspectief ook meer begrijpelijk worden.
Heidegger heeft het Zijn zelf willen onderzoeken op het niveau waarop de mens zichzelf interpreteert, dat wil zeggen: in het dagelijks leven, in de alledaagse ervaring van tijd. De transcendente macht, waar Philipse op duidt, zit niet alleen in het Zijn zelf, dat de mens opvordert, maar vooral ook in de techniek. De mens wordt in toenemende mate overgeleverd aan het Zijn en de techniek gaat daarbij een bijzondere rol vervullen. Techniek neemt de bestemming van de mens over, alsof de mens slechts een tussenstap is in de natuur, die vervolgens in de techniek zijn vervolmaking gaat vinden.
Nietzsche wilde het menselijke uit de natuur wegnemen en de mens teruggeven aan de natuur. Heidegger gaat een stap verder en ziet de mens onontkoombaar zich uitleveren aan de techniek. Voor Nietzsche was het brein zoiets als een maag en het denken een vorm van spijsvertering. De mens werd volgens Nietzsche bedreigd door een drievoudige ontkenning: de ontkenning van de vergankelijkheid, de ontkenning van de lust, en de ontkenning van de schijn. Bij Heidegger is er geen nieuwe mens meer die deze ontkenningen teniet doet. Geen Übermensch, de de doelloosheid erkent en zich overgeeft aan het spel van de eeuwige wederkeer, maar alleen nog een onpersoonlijk Zijn, dat het zijn van de mens bedreigt. Toch is er een uitweg en dat is de tijd, of beter gezegd: de capitulatie voor de tijd als vergankelijkheid, de aanvaarding van het zijn in de tijd, dat onherroepelijk uitloopt op de dood. Zo komt Heidegger tot zijn religieuze zijnsfilosofie, waarin het gebeuren een spel wordt, maar tegelijk ook de open speelruimte, die het mogelijk maakt dat ‘het zijnde’ in het vrije spel komt van ‘zijn Zijn’:
‘Alleen het vrij-zijn voor de dood biedt het erzijn het doel bij uitstek en drukt de existentie op haar eindigheid. Het aangrijpen van die eindigheid van de existentie rukt het erzijn weg uit de eindeloze hoeveelheid voor de hand liggende mogelijkheden om zichzelf te vermaken, het zich gemakkelijk te maken en zich te drukken en brengt het terug in de eenvoud van zijn lot. Daarmee doelen we op het in de eigenlijke vastbeslotenheid gelegen oorspronkelijke geschieden van het erzijn, waarin het zich, vrij voor de dood, in een overgeërfde maar niettemin gekozen mogelijkheid aan zichzelf overlevert.’
Volgens Gerard Visser heeft Heideggers uitleg van het wezen van de tijd een van zijn fraaiste inzichten opgeleverd in het eenvoudig en elementair besef, dat al wat geweest is nog niet voorbij behoeft te zijn. Er zou dus een mogelijkheid zijn om aan de vergankelijkheid van de tijd te ontsnappen. Misschien is dat wel de kern die in elke religie, die zich richt op een verlossing, tot uiting komt. De religieuze verlossing wil ons doen geloven dat de menselijke conditie – Sein zum Tode – niet definitief en onontkoombaar is. In die zin bevat elke verlossingsreligie een metafysica van de tijd. De christelijke religie heeft de paulinische voortijd gecreëerd. Het ware bestaan zou tijdloos zijn en zich in de tijdelijke voortijd al aankondigen. De Romantiek heeft het geloof gecreëerd dat liefde en schoonheid tijdloze momenten kennen. ‘Menschen die sich lieben sterben nie’. ‘A thing of beauty is a joy forever.’ Maar wat Heidegger leert is het aanvaarden van de vergankelijke, waardoor het voortdurend verglijden van de tijd plaatsmaakt voor de eeuwige aanvang. Zo schrijft hij:
‘Alleen het aanvangende en aanvankelijke is toekomstig; het tegenwoordige is altijd al voorbij. De aanvang kent ook geen haast; waarheen zal hij zich ook haasten, aangezien al het aanvankelijke reeds aanvangt wanneer het in zichzelf vermag te rusten. ‘
Het denken van Heidegger is in laatste instantie een pleidooi voor een overgave aan een gebeuren in de tijd. Die overgave heeft een mystieke dimensie omdat de grens vervaagt tussen het willen en het gebeuren. In het zijn wordt iets zichtbaar dat onpersoonlijk is. Iets dat zich voltrekt in de tijd en vraagt om capitulatie. Verovering en capitulatie zijn de twee polen die elkaar raken in de moderne tijd. Het modernisme was een tijdperk waarin de mens de tijd heeft willen veroveren. Men wilde de wereld vormen in plaats van afbeelden. Men wilde niet beschrijven, maar schrijven. Niet verbeelden, maar beelden. Zitten werd een werkwoord en een huis een woonmachine. Men wilde door de maskers van het kunstmatige heen breken. Eerlijkheid en eenvoud werden voortaan het devies. Men wilde de ultieme essentie van het leven in het eigen bewustzijn blootleggen en wel nu en onmiddellijk.
De tijd van het modernisme werd gekenmerkt door een hang naar spiritualiteit na de dood van God, maar vooral ook door een verlangen om in de tijd zelf een nieuwe religie te creëren. Het modernisme was een revolte tegen de wereld zoals hij is. Maar vooral ook een revolte tegen de tijd, door de tijd zelf tijdloos te maken door de tijd volledig te annexeren, of – en dat deed Heidegger – door voor de tijd volledig te capituleren. Zo werd linksom of rechtsom een verlossing gezocht die geen verlossing kan zijn, want als de tijd zelf tijdloos is geworden, is er geen tijd meer voor de verlossing.
In zijn Four Quartets (1943) schreef T.S. Eliot