Het jaar 1985 was een druk jaar dat begon met een grote rel. Vermeende malversaties bij de provinciale kunstaankopen. Wekenlang stonden de kranten er vol van. Ik kwam in een lastig parket, want als secratas van de provinciale aankoopcommissie zou vooral ik de schuldige zijn van de gesignaleerde ongeregeldheden. Uiteindelijk liep het allemaal goed af.
Daarna de voorbereidingen voor de beeldende kunst in het kader van het Frysk Festival, de Triënnale van Noord Nederland. Stront aan de knikker met het containerproject. Toen het zomer werd was ik bekaf, maar wel met een voldaan gevoel. Ik kreeg eindelijk het idee dat ik wat kon. Meteen solliciteren dus naar een functie in Den Haag bij de Rijksdienst voor Beeldende Kunst.
Dat werd dus niks. Zoals ook al die tientallen pogingen die in de jaren daarop nog zouden volgen. Friesland werd mijn noodlot. Toch zat ik daar niet mee. Nooit eigenlijk. Zo beroerd was het hier nou ook weer niet. Ik begon me in 1985 zelfs een beetje thuis te voelen in Friesland. Dat mocht ook wel na acht jaar. De wereld kreeg een nieuw decor en ook voor mij veranderde alles dat jaar.
De kroegen in Leeuwarden kregen in die tijd andere kleuren. In Milaan werden knotsgekke meubels gemaakt en iedereen sprak over ‘labyrintische structuren’. Postmodern heette dat. De stad leek opeens een andere plattegrond te hebben gekregen, maar welke dat was wist niemand. ‘We are on a road to nowhere’, zongen de Talking Heads, maar ook Once in a lifetime met de hypnotiserende mantra: ‘Same as it ever was…same as it ever was…same as it ever was’.
Juist omdat alles hetzelfde bleef, was alles opeens anders geworden. Dat was de diepzinnige afgrond van het postmodernisme. Juist in het oppervlak lag de diepte. Woorden waren slechts maskers. Het ‘ik’ bestond niet langer. Alles was opeens ‘representatie’ en ging rondzingen in zichzelf. De wereld werd een schouwtoneel, maar was hij dat niet altijd al geweest? Same as it ever was.
Ik kocht mijn kleren destijds bij de Society Shop, een modieuze boetiek in de Van Baerlestraat in Amsterdam. I was a dedicated follower of fashion. (Toen nog wel, tegenwoordig is mode bij mij uit de mode geraakt) Alleen dat halshorloge van Bruno Ninaber – een sjibbolet voor de kunstwereld – was in 1985 al een beetje out of date.
Ik las Postmodern culture (1985) van Hal Foster, een verzamelbundel met essays van Jean Baudrillard, Edward W. Said, Jürgen Habermas en anderen. Dit boek betekende een openbaring voor mij. Acht jaar tevoren was ik afgestudeerd in kunstgeschiedenis met eigentijdse kunsttheorie als specialisatie.
De opwindende gedachte van een filosofische omwenteling die zijn sporen naliet op alle terreinen van kunst en cultuur, wekte bij mij een grote nieuwsgierigheid. Ik stortte mij op de lectuur van de nieuwe Franse filosofen. Teksten, waar ik aanvankelijk weinig van begreep, begonnen langzaam samenhang te vertonen. Zelf begon ik ook heel diepzinnige teksten te schrijven die tegelijk heel oppervlakkig waren.
Onderwijl kwam in Moskou Michail Gorbatsjov aan de macht. De Koude Oorlog liep op zijn eind. Het ging dooien in het Oosten. Elton John had dat goed door toen hij verliefd werd op Nikita, de nieuwe Nathalie aan wie eerder Gilbert Bécaud zijn hart verpand had. Het ijs was nog niet gebroken, maar het werd wel voorjaar aan het Oostfront.
Die lente is inmiddels al lang weer voorbij. Er waait een gure wind in Moskou. En wat er van Nikita geworden is, daar hoor je niemand meer over.