IJdelheid op de achterflap

Telkens weer heb ik er moeite mee om een goede foto uit te kiezen voor de achterflap van mijn boek. Ik doe dat met enige tegenzin. Mijn boeken worden toch geen bestsellers. Sterker nog, ik moet er meestal meer voor betalen dan dat ik er aan verdien. En toch, ijdelheid is ook mijn oorkussen. Maar al dat geschrijf, het schuift niks. Ik kan schrijven tot ik er dood bij neerval, maar voortleven na mijn dood…? Nee, dat is meer iets voor echte schrijvers. Misschien is het dan toch zo dat ik er de kop niet voor heb. Toen ik zo’n jaar of twintig was fotografeerde ik mijzelf met een zelfontspanner voor het bovenraam van mijn ouderlijk huis, sigaret in de mond en met de blik van een echte schrijver. Ik wilde lijken op Camus, al was het maar een beetje.

Er komt een leeftijd’, schreef Camus, ‘waarop een mens verantwoordelijk wordt voor zijn eigen gelaatstrekken.’ Dat lijkt een boude bewering, een slagzin bijna waarin de existentialistische levenshouding van deze halfvergeten schrijver wat al te pakkend is samengevat. En toch, er zit een kern van waarheid in die woorden. Als ik ’s ochtends mijn gezicht in de spiegel bekijk, ben ik in eerste instantie geneigd de ontbrekende tand van deze tijd verantwoordelijk te houden voor mijn nog zo pijnlijk jeugdige uiterlijk. Ik had graag wat meer diepe rimpels gehad. Ook al worden op mijn voorhoofd wat aarzelende lijntjes zichtbaar, waarin ik soms vaag een schaakbord kan zien, dat patroon haalt het niet bij de diepe denkrimpels op die prachtige foto achter op De mens in opstand, mijn eerste literaire reuzenpocket die ik dertig jaar geleden als middelbaar scholier heb gekocht.

Zo luidde het begin van een verhaal Het was in Nevers, dat ik schreef in de jaren negentig op verzoek van Kees ’t Hart. Samen zaten wij korte tijd in de redactie van het tijdschrift Praktikabel, maar Kees was daarmee gestopt nadat hij was gevraagd om toe te treden tot de redactie van het prestigieuze literaire tijdschrift De Revisor. Het een was niet langer met het ander te verenigen. Kees was nu voorgoed opgestegen in de grote wereld van de literatuur. Hij vroeg mij of ik soms een artikel wilde schrijven voor De Revisor. Zo begon ik aan een verhaal waarin ik mij voor het eerst onderdompelde in mijn katholieke jeugd op zoek naar de kronkels die ik daarvan had overgehouden. Maar het was ook een verhaal over het heilige aureool van het schrijverschap. Al in de eerste alinea zette ik uiteen hoe een goed portret van een schrijver eruit moet zien. Het gelaat van Camus was voor mij een ideaaltype. Ik schreef over de ogen van Camus…

…ogen die zowel naar buiten als naar binnen leken te staren, maar bovenal in die indrukwekkende groeven op zijn voorhoofd. Daar openbaarde zich wat je noemt een schaakbord in het kwadraat. Het waren de sporen van een diep doorleefd bestaan, die ik nu – drie decennia droever en wijzer – in mijn eigen gezicht zo mis. Hoe dan ook, ik heb het niet. Leek ik maar een beetje op Camus! Ik ben nu al weer twee jaar ouder dan hij ooit is geworden. En toch, aan mijn voorhoofd zie je niet het af.

Inmiddels ben ik al weer 25 jaar ouder dan Camus ooit is geworden. Er zijn heel wat rimpels bijgekomen, en toch lijk ik nog steeds niet op Camus, zelfs niet een beetje. Sindsdien ben ik wel benieuwd gebleven hoe schrijvers zichzelf laten zien op de achterflap van hun boek. Die foto is vaak bepalend voor hun imago. Gerard Reve besteedde er veel aandacht aan en huurde vaak een professionele fotograaf in. De literaire wereld kent zo zijn eigen codes en gebruiken.

Als ik nu een foto van een schrijver zie, verbeeld ik mij wel eens dat ik naar het oppervlak van een ver verwijderde ster kijk. Zo wordt een mee-eter op de linkerwang van Harry Mulisch opeens de inslag van een meteoor, een pukkel op de bovenlip Arnon Grunberg een gedoofde vulkaan. Toegegeven, het zijn vooral de meer doorleefde koppen die zich lenen voor dit soort siderale metamorfoses. Van Boudewijn Büch was bekend dat uit altijd bewust weinig flatteuze portretfoto’s op de achterflap liet plaatsen. Ook lelijkheid kan charismatische trekjes krijgen.

Je kunt je zelfs afvragen of een gaaf en jeugdig uiterlijk wel past bij een ster-auteur. De verborgen verleider van een schrijversportret is moeilijk te peilen en het succes daarvan eens temeer. Van Connie Palmen zullen we nooit weten of haar debuut was geflopt zonder die smachtende blik op de achterflap. Fysieke schoonheid is niet alleen skindeep, maar ook een uiterst efemeer fenomeen. Ze laat zich vangen – of misschien wel creëren – door een camera, suggereert geluk, belooft vervulling, kortom, ze kan alles in het vooruitzicht stellen, behalve diepgang.

Met dat verhaal van mij voor De Revisor is het nooit wat geworden. De redactie vond het maar niks. Met Kees ’t Hart is het uit literair oogpunt beter afgelopen. Hij publiceert nog altijd de ene roman na de andere en heeft inmiddels ook al meerdere literaire prijzen op zijn naam staan. Twee jaar geleden kreeg ik het met hem aan de stok nadat ik op dit blog iets geschreven had over de wijze waarop hij samen met zijn naamgenoot Maarten ’t Hart een heel boek vol keuvelde over het wel en wee van ‘het schrijver zijn’. Ik was toen benieuwd of ze beiden ook iets te melden hadden over de portretfoto’s waarmee schrijvers zich voor hun publiek profileren. Maar nee, dat onderwerp interesseerde hen kennelijk niet. 

Kees is toen heel boos geworden op mij om wat ik schreef. Hij vond dat ik jaloers op hem was, en dat ik mij miskend voelde. Dat was niet het geval. Mijn kritiek was vooral ironisch bedoeld, maar mijn humor wordt niet altijd even goed begrepen. In 2014 had Kees in De Groene Amsterdammer nog een lovende recensie geschreven over mijn boek Modernisme in Lourdes. Het was misschien ook niet zo aardig van mij om zo onaardig tegen hem te doen. Misschien hoort dit ook niet zo in de wereld van de schrijvers. Maar ben ik wel een schrijver?

De mythe van het schrijverschap berust volgens mij op een naïef geloof. Kees gelooft in die mythe. Ik niet. Ik heb makkelijk praten, zult u zeggen. Kees is inmiddels in ferneamd skriuwer. Ik ben niet beroemd en zal het ook nooit worden. En ook al zou ik het ooit worden, dan zal ik nog niet in die mythe van het schrijverschap gaan geloven. Hoewel? Dat kan ik pas zeggen als ik ooit beroemd zou zijn. Wat God verhoede. Ach, wat een gelul allemaal….

Vorig jaar, bij het afscheid van Geart de Vries als directeur van het HCL was Kees ’t Hart uitgenodigd als spreker. Na afloop stapte ik naar hem toe. Ik dacht kom, ik geef Kees een hand. Efkes fûskje, zeggen ze hier in Fryslân. Maar Kees keek me aan als een radicale imam en leek als door een adder gebeten. Ik moest even denken aan de knieval die Willy Brandt ooit namens Duitsland in petto had toen hij op staatsbezoek was in Polen. Misschien had ik ook op mijn knieën voor Kees moeten vallen. “Sorry, Kees, ik zal nooit meer denken dat ik grappig ben.” Maar hier in Fryslân doen we dat niet. Wy Friezen knibbelje allinne foar Goden net foar in skriuwer.

Ik kan niet zeggen dat ik mijn miskend voel, maar ik weet nog steeds niet of ik zelf wel een echte schrijver ben. Inmiddels heb ik negen boeken geschreven (of aan meegeschreven) die misschien wat voorstellen. Nog afgezien van de tientallen vouwbladen en catalogi over het werk van individuele kunstenaars. Anne Feddema noemde mij ooit: ‘Het vleesgeworden voorwoord’. Ook omdat ik in mijn werkzame leven honderden tentoonstellingen heb mogen openen. (De laatste jaren spreek ik alleen nog bij begrafenissen en uitvaarten en ben ik dus ‘Het vleesgeworden slotwoord’) Wanneer word je eigenlijk een echte schrijver?

Misschien wel als je als zodanig gaat gedragen en wanneer mensen je niet meer gaan aanspreken op wat je gedaan hebt of doet, maar op wat je geschreven hebt. Wanneer je dus niet langer meer in de echte wereld gaat leven, maar in de schijnwereld van de literatuur die jezelf in het leven hebt geroepen. Boy in the bubble of paperbackwriters…. Veel mensen verlangen ernaar om wellicht ooit in zo’n schijnwereld te mogen leven. En als ik heel eerlijk ben, moet ik toegeven dat ik ook wel eens door zo’n verlangen bevangen ben geraakt. Deze door de Muze gelegitimeerde uitlaatklep voor het menselijk narcisme is misschien wel geen mens vreemd, ook mij niet.

Het is al weer bijna twintig jaar geleden dat Kees’t Hart uit Leeuwarden naar Den Haag vertrok. De plaatselijke literaire club organiseerde destijds, in samenwerking met Asing Walthaus van de LC,  een zinderend afscheidsfeest. Het was donderdag 16 december 2004. Nooit heeft deze stad meer geswingd als op die laatste avond van Kees. Asing had voor die gelegenheid een persiflage vervaardigd van een Franse nouvelle vaque film. Er verscheen ook een speciale krant: De Gazet van Acapulco, dagblad voor de Kleine Hoogstraat en omstreken. 

Voorbij, voorbij…’ zo luidde de kop van het hoofdartikel.  Ook mij vroegen ze toen een mooi afscheidsartikel te schrijven. Zoiets moet je mij niet vragen natuurlijk. Ik klom in de pen en schreef in de stijl van Henk van der Meijden een sappige bijdrage voor de showpagina onder de titel: ‘Vaarwel jij vuile moederneuker!’ Kees moest daar toen erg om lachen. In die tijd werd er nog gelachen… ook om jezelf als het moest. Sorry, Kees, misschien had je dan toch gelijk. Ik had sorry moeten zeggen, maar dat woord komt nog altijd heel moeilijk mijn strot uit.

Reageren is niet mogelijk.