Demonie en de beleving van tijd

(Foto: Dolph Kessler, zie: Mens op zee, Scheepvaartmuseum)

En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels! En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. (Genesis 1:20-21)

Europa is niet meer wat het ooit is geweest. Dat was in het interbellum ook al zo, maar nu is het anders. Anders en tegelijk identiek. Er zijn geen grote verhalen meer die onze identiteit kunnen verankeren. Wat ons rest is de nostalgie. Het modernisme van de twintigste eeuw heeft een grote leegte achtergelaten, waarvoor ook het postmodernisme geen invulling heeft weten te vinden. Maar ook in het modernisme was de nostalgie altijd al aanwezig. Sterker nog, zonder een verlangen naar het verleden is de idealisering van de toekomst niet denkbaar. Nostalgie is niet het wegzwijmelen in het verleden, maar het zoeken naar de wortels van ons verlangen, waarvan iets moet zijn terug te vinden in de tijd die nog voor ons ligt. De utopie mag dan voorgoed verleden tijd zijn geworden, het verlangen ernaar blijft op een merkwaardige manier telkens weer de kop opsteken. Nostalgie is een tweeledig zwaard dat ruimte en tijd doormidden klieft. Het is de voortdurende splitsing tussen het verlangen naar identiteit, en de noodzaak tot globalisering. Nostalgie is een sentiment dat zich ophoudt bij grenzen in een wereld die zijn grenzen steeds meer verliest.

Na de transcendentie van de religie kwam de utopie van de geschiedenis. En na de utopie van de tijd kwam de nostalgie van de ruimte. Zo is in het Europa van de laatste decennia een nieuwe metafysica van het nostalgisch verlangen ontstaan. We beleven de tijd van de Europeaan die zijn vaderland kwijt is, de thuisloze burger met een dubbele nationaliteit, de vreemdeling in eigen land die fantaseert over een denkbeeldig heden, de banneling die zich niet thuis voelt in eigen huis en zich een fictief thuisland creëert. Nostalgie is een gevoel zonder hier en nu. Het is het gevoel van de toekomst van gisteren, de toekomst die in het verleden niet meer is terug te vinden, en nu van hogerhand wordt opgelegd als een begerenswaardig vergezicht. Verlangen naar de toekomst is in feite de nostalgie in een verhevigde gedaante: de nostalgie in het kwadraat. 

Maar daarmee lijkt de geschiedenis van de moderniteit in een merkwaardige filmloop te zijn beland, een vicieuze cirkel van het verlangen dat zich voortdurend herhaalt in het heden dat geen heden meer wil zijn. De geschiedenis keert terug door zich te vernieuwen. De geschiedenis vernieuwt zich door zich te herhalen. Nostalgie was ook eigen aan de Romantiek, en het romantisch verlangen richtte zich niet zelden op de schaduwzijde van de ziel, de eclips van het licht, de verbijstering van het verstand. Het is het melancholische gevoel van een ’transcendentale thuisloosheid’ die het demonische in de ziel wakker roept. De figuur waarin men dat alles verenigd vindt is Slauerhoff. 

Er is een uitgebreide studie over het werk van Slauerhoff, geschreven  door de Fransman Louis J. E. Fessard: Jan Slauerhoff (1998-1936), l’homme et l’oeuvre. Het boek is een dissertatie en verscheen in 1964. Fessard werd later hoogleraar in de letteren aan de Sorbonne. Hij had grote belangstelling voor de Nederlandse literatuur en vertaalde onder meer werk van Cees Nooteboom in het Frans. In de jaren zeventig heeft hij nog enige tijd gecorrespondeerd met Gerard Reve die Fessard complimenteerde voor zijn schitterend geschreven Nederlands. Fessard interpreteert het werk van Slauerhoff vooral psychoanalytisch. Zo gaat hij uitgebreid in op de seksualiteit van Slauerhoff en laat zelfs de mogelijkheid de revue passeren dat deze verstokte womanizer een crypro-homoseksueel is geweest. Ook de archetype-theorieën van Carl Gustav Jung komen bij Fessard aan de orde.

In een voetnoot oppert hij de mogelijkheid dat het totale literaire werk van Slauerhoff – zowel zijn gedichten, verhalen als romans – als één groot jungiaans individuatieproces moet worden opgevat. Het leven krijgt zin doordat de schaduw van de ziel geïntegreerd moet worden. Zo zou Slauerhoff voortdurend op zoek naar zijn anima, het vrouwelijk tegenbeeld van mannelijkheid dat zich schuilhoudt in zijn onbewuste. Volgens Jung is de eerste projectie van de anima bij de man altijd gericht op de moeder. Bij verliefdheid zal de man aangetrokken worden door vrouwen die beantwoorden aan zijn anima-beeld van de vrouw. Dit thema zou vooral in Slauerhoffs verhaal Larrios naar voren treden, maar is volgens Fessard in feite in zijn hele oeuvre te herkennen.

Fessard legt geen verbanden tussen Slauerhoff en Reve. Maar het is wel opmerkelijk, dat juist het verhaal Larrios zo dicht bij de reviaanse thematiek komt. Niet alleen Reve’s motief van de ‘Meedogenloze Jongen’ lijkt hierin een antecedent te hebben, maar het geprojecteerde ideaaltype van de vrouw die Hoer en Madonna tegelijk is. In het verhaal Larrios herkent de hoofdfiguur tot vier keer toe zijn ideaalbeeld van de vrouw in een toevallige passante die later een prostituee blijkt te zijn. Door haar verschijning wordt hij iedere keer als door de bliksem getroffen. Gefascineerd door deze erotomane betovering heeft hij geen enkele keus. Hij doorleeft haar bestaan als in een seconde samengeperst’.

Het overkomt hem telkens weer als een daad van genade, deze terugkerende liefde op het eerste gezicht. In deze thematiek lijkt het jungiaanse archetype van ‘hoer en madonna; – ‘meretrix et sancta sponsa’ – openlijk aan het licht te treden. Het is een publieke vrouw, voor wier liefde moet worden betaald, maar in haar ogen zijn ook vol van een lijden dat eeuwenlang geduld heeft gehad en zich toch aan smart en onderwerping niet heeft gewonnen gegeven.’ Zij heeft het lijden van de wereld op zich genomen. Dit ideaalbeeld is bijna een  ‘Maria Sterre der Zee’, de Maria Stella Maris. De Moeder van de Zee, maar tegelijk ook Moeder van de Aarde, ja zelfs de Moeder Gods, de Mater Dei.

Als het goed beschouwt is Larrios ‘de Madonna van de havensteden’. De hoofdfiguur heeft haar ontmoet tijdens een reis door Spanje. Maar zij duikt daarna op in de havens van wereldsteden: Marseille, Port Said, Colombo, Sjanghai, Manilla. Hij zoekt haar, hangt rond in kathedralen: Was zij wel anders dan de velen in dit land, die vroom en dom en schoon knielen in de donkere kathedralen met afwezige devotie of zij veelbeproefde vrouwen of veelgebruikte hoeren zijn.’ Hij  snijdt haar beeltenis uit in de houten wand van zijn kajuit.

Fessard ziet in de vrouw Larrios een symbool dat verder reikt dan het persoonlijke en waarvan de wortels hun vertakkingen hebben tot ver in het onbewuste. Dat is een zuiver jungiaanse gedachte. Volgens Jung zou in de geest sprake zijn van een soort onbewust wortelstelsel, dat veel verder reikt dan het persoonlijke, een soort universele grondlaag van de menselijke psyche. Ontzieling en demonie zijn bij Slauerhoff en Reve twee uitersten die elkaar steeds weer raken. Romantiek is in wezen de crisis van de moderniteit. Het onmogelijk geworden, duurzame heden leidde tot een idealisering van het vluchtige, het momentane, de flits van het tegenwoordige. Van de weeromstuit greep de nostalgie om zich heen, het verlangen naar alles wat geweest had kunnen zijn, maar voorbijging zodra het zich aandiende. Het moderne geluk kwam voort uit een erotische mislukking. De droom van de rede brengt monsters voort, zo stond al op een prent van Goya te lezen toen de Romantiek in Europa een aanvang nam. En Slauerhoff en Reve waren beiden late romantici

In laatste instantie was de crisis van de moderniteit een crisis in de beleving van tijd. In die zin is de problematisch ervaring van tijd, zoals die in De avonden tot uiting komt, een directe voortzetting van een problematiek die al voor de oorlog door romanciers werd verkend. Door Sartre bijvoorbeeld in zijn La nausée (1938), en zelfs al door Menno ter Braak in zijn debuutroman Hampton Court uit 1931. De intrinsieke verbinding tussen zijn en tijd kwam in het interbellum  het centrum van de aandacht, getuige alleen al Heideggers hoofdwerk Sein und Zeit uit 1928. De waarheid had haar aanspraak op volledige geldigheid verloren doordat ze in de bedding van een tijdstroom was geplaatst. Het was die omwenteling in het denken over zijn en tijd, waarvan Huizinga zich afvroeg of zij – al te exclusief opgevat – de ondergang van de cultuur zou kunnen inleiden. De tijd werd problematisch omdat er iets wezenlijk was veranderd in de ervaring van tijd.

‘Het graf gaapt, de tijd zoemt, en nergens is redding,’ schreef Reve. Ook zijn werk komt in een ander licht te staan, nu het zich staan verwijdert in de tijd. Figuur en de achtergrond van de tijd gaan steeds meer samenvallen. Alles wird in der Entfernung Poesie’, schreef Novalis, maar Reve’s heimwee was geen verlangen naar de onbereikbare verte, maar naar de terugkeer van een God in het hier en nu, een onbekende God die goed en kwaad in zich verenigde. Reve was roomser dan de paus en tegelijk heidenser dan een heiden. Als katholiek was hij de uitzondering die telkens weer de regel bevestigde. Zijn katholicisme was in feite een voortdurende contradictie, een aanhoudende poging tot verzoening van twee onverzoenbare tegendelen die heel even een gelukkig huwelijk vormden in zijn neoromantische mystiek van eigen fabricaat.

‘Begint niet overal het beste met ziekte?’ Dat was de vraag die Novalis zich stelde en die nu in een andere bewoordingen terugkeert. Is de ziekte van de secularisering soms eigen aan een tijd, waarin het onvermogen van de mens om nog authentieke religieuze ervaringen op te doen steeds duidelijker aan het licht treedt? Of sterker nog, is deze vermeende ziekte in tijden van secularisering niet een ziekte in de beleving van de tijd zelf? Dat wil zeggen: een tijdelijk onvermogen om het heden ten volle te beleven, omdat er geen kader meer is om die volheid een plaats en een richting te geven. Dat is een vraag die uit het werk van Reve naar voren komt. En als dat zo is, waar ligt dan de kiem van deze ziekte?

Is dat iets nieuws en onbekends of juist oud en vertrouwd? Is het een ziekte van het halfvolwassen individu of een kwaal van de cultuur in een overgangsfase? Kan zo’n collectieve kwaal, die het individu overstijgt, eigenlijk wel bestaan? Bestaat er zoiets als een collectieve ‘ziekte van de tijd’ die juist in de individuele beleving van tijd tot uiting komt? Dat zou dan een ziekte moeten zijn die niet alleen een nieuw soort patiënten oplevert, maar ook een nieuw soort schrijvers en kunstenaars doet opstaan, gevoelige naturen die behept zijn met het niet te benijden talent om nostalgie naar een voorbije tijd op te waarderen tot een sublieme ervaring, maar ook om een geestelijk lijdensproces om te smeden in iets nieuws, iets demonisch wellicht, een zich openbarende orakeltaal die het midden houdt tussen religie en kunst.

‘Ik gun de Friezen alle goeds, maar ik kan niet tegen die nuchterheid, die het demonische, het verscheurde, de nachtzijde & de schaduwzijde van de mens & van het menselijk bestaan ontkent.’ Dat schreef Reve op 3 oktober 1969 in een brief aan Miedema Pers, zoals Nop Maas laat weten. Hoe je het wendt of keert, het demonische lijkt bij Reve te horen. Zoals ook zijn grote voorbeeld Slauerhoff werd gekweld door de demonie van de zwerversgeest, zo zocht Reve zijn geluk altijd op een andere plaats dan waar hij zich bevond. Voor Friesland had Slauerhoff nog altijd een zwak, maar Reve taande er niet meer naar, toen hij eenmaal elders zijn tent had opgeslagen. Zijn verhaal Lof Der Scheepvaart uit 1958 is in veel opzichten een eerbetoon aan de dwalende desperado die hem voor was gegaan op de wereldzeeën. Juist op een schip ervaart Reve de totale verlatenheid die aan Slauerhoff herinnert:  Heer, Almachtige, koning der Wateren,’ dacht ik. ‘Neem toch dit schip. Verzwelg het met alle levende en wremelende ziel die daarop is.’                    

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)