Heidegger en de wederopbouw

Wat was de kern van het modernisme? Die vraag houdt mij de laatste dagen bezig. Om een antwoord te vinden ben ik teruggekeerd naar Heidegger. Het gaat mij in deze tekst van vandaag niet zozeer om een waardebepaling van Heideggers denken in boek Zijn en tijd (1928), als wel om ‘het moderne’ in dit denken van Heidegger. De bronnen van het modernisme worden veelal gezocht in de negentiende eeuw, toen de filosofie van Kant – met zijn categorische a priori stellingen – op zichzelf historisch werd. Voor Kant waren we in de tijd. Na Kant is de tijd in ons. In de negentiende eeuw sloop de tijd binnen in het tijdloze denken van het idealisme. Zo ontstonden uiteindelijk de levensfilosofie en de fenomenologie. Het vroege denken van Heidegger is de bekroning van deze ontwikkeling, en tegelijk ook de sluitsteen van het modernisme.

De moderne cultuur lijkt behekst te zijn door de tijd als zodanig. De moderne mens is het kind geworden van het eeuwige worden, de vooruitgang, de voortdurende innovatie en het almaar verleggen van grenzen. Kortom, we verkeren in een permanente staat van rusteloosheid. Wij verwijderen ons voortdurend en steeds verder van onze oorsprong, van het Ene, van de Bol die ooit alles in het universum omvatte. Het onveranderlijke universum als een eeuwige Bol veranderde in de 20ste eeuw in een  matrix waarin alle meetkundes mogelijk zijn. De tijd doorboorde zelfs de ruimte en verenigde zich daarmee tot iets ongrijpbaars en onbevattelijks, iets plastisch dat voortdurend van vorm verandert. De moderne ’tijd-ruimte’ lijkt misschien nog het meest op een airbag die zich plotseling vult als de auto crasht. Of zoals Peter Sloterdijk het verwoordt in zijn boek Sferen (1999) :

…daarentegen worden wij modernen uitgedaagd tot een denken dat zich van de oorsprong verwijdert, dat 
almaar voortschrijdt en projecteert – een denken dat tegen het heimwee 
naar het onveranderlijke en het koesterende in gevolg geeft aan de hang 
naar het ongebondene, ongekende, uit de verte lokkende (..) De tijd is mettertijd zelf de bol binnengedrongen, zij het in de hegeliaanse vorm. ‘De tijd is het existerende begrip’ of de heideggeriaanse vorm: ‘Zijn is tijd’- stellingen waarop we als reusachtig speelgoed stuiten, en die ons, hun nietige vinders, spottend toeroepen: Speel maar verder!’

Er is een verband tussen het probleem, dat Heidegger uiteenzette in Zijn en tijd, en het discours over het modernisme dat in de jaren twintig is ontstaan en dat tot in de jaren zestig heeft voortgeduurd. Het denken van Heidegger is niet tijdloos, maar voegt zich bij nader inzien in de historische tijd, als een exponent van het modernisme, waar het tegelijk de filosofische basis voor legde. Jaren geleden heb ik een poging gedaan om het boek Zijn en tijd helemaal uit te lezen, maar iedere keer legde ik het boek weer aan de kant, doodmoe van al die onleesbare zinnen. Ik heb me wel eens afgevraagd waarom niemand ooit op het idee is gekomen om een draagbare Zijn en tijd samen te stellen.

Heel wat passages zouden geschrapt kunnen worden en de rest zou beknopt in korte en simpele zinnen kunnen worden samengevat in pakweg tachtig bladzijden. Maar misschien ligt het aan mij dat ik Heidegger niet echt begrijp. Natuurlijk, ik snap wel waar hij naar toe wil. Zijn vraag naar het zijn stelt ‘het Zijn’ zelf aan de orde, maar vooral ook ‘de zijnde’ die de vraag stelt en die door ‘het zijn’ wordt uitgenodigd om zich tot ‘het Zijn’ te verhouden. Zodra je een poging doet om Heidegger op zijn boerenfluitjes te parafraseren, kom je in gemeenplaatsen terecht. Misschien ook wel omdat het mij aan de woorden ontbreekt die Heidegger voor zijn onderneming heeft uitgevonden. De taal van Heidegger is van eigen fabricaat. Het is filosofie met een eigen bouwdoos.

Na de oorlog ging Heidegger zich met bouwen en wonen bezighouden. Dat bleek uit een beroemde rede, die hij in 1951 in Darmstadt hield met als titel: Bauen, Wohnen, Denken. Wonen werd in zijn optiek de grondtrek van de menselijke existentie. Een woning is niet een ruimte van lengte, hoogte breedte, maar een oord om te leven, te sterven, lief te hebben en geboren te worden. Bouwen was zo bezien hetzelfde als wonen. Bouwen staat in dienst van het ‘Zijn in de tijd’. Door te bouwen wonen we, dat wil zeggen, we onderhouden de aarde door te ploegen en het oprichten van bouwwerken. Dat zijn beide activiteiten van de mens die verbonden zijn met het ‘Zijn in de tijd’, zoals ook het denken en de taal die verbinding hebben met de tijd.  Heidegger sprak over de eigenlijke woningnood die na de oorlog was onstaan. Dat was niet zozeer een tekort aan woningen, maar een geheugenverlies van wat wonen in wezen is en betekent voor de mens. Door het denken kunnen we die verloren kennis van het wonen weer in het bewustzijn brengen. Het wonen zag Heidegger in het perspectief van ‘het Viertal’ (das Geviert). Dat was de samenkomst van hemel en aarde, goddelijken en stervelingen.

Na de oorlog heerste ook in Duitsland een grote woningnood. De naoorlogse generatie werd teruggeworpen in het oorspronkelijke Zijn op de aarde. Dat was eens temeer een Zijn onder de naakte sterrenhemel. Heidegger greep in zijn denken terug op de menselijke behuizing van de taal:  Die Sprache ist das Haus des Seins. Deze heroriëntatie op het grondpatroon van het menselijke bestaan had Heidegger gemeen met de zogeheten  ‘experimentelen’ in de naoorlogse kunst en literatuur. Ook deze experimentelen waren vol overgave in het vacuüm gesprongen, dat de verdringing van de Holocaust in Nederland gecreëerd had. Het was ‘een gaskamer van verveling’, zoals W.F. Hermans schreef.

Zo waren de verstikkende jaren vijftig ontstaan, een tijd waarin ‘de experimentelen’ niet wilden leven. Het woord ‘experimenteel’ werd niet – zoals vaak wordt gedacht – afgeleid van het woord ‘experiment’, maar van het woord ‘experience’, zoals de schilder Asger Jorn voor het eerst uiteen had gezet. Bij de ‘experimentelen’ ging het om de ervaring van ‘het Zijn’ als zodanig. Die nieuwe zijnservaring bracht experimentele poëzie voort.

De expressie en het surreële vormden tezamen een van de twee hoofdstromen van het modernisme, die na de oorlog een doorstart kregen. Aan de andere kant van het spectrum bevonden zich het neo-constructivisme en het automatisme. In het algemeen was er sprake van een hang naar het absurde, het modewoord bij uitstek van die eerste jaren na de oorlog. Men ging uit van een bestaan dat zinloos was (of was geworden). ‘Modern zijn’ was voortaan ‘Zijn zonder meer’. Het uithouden zonder zin en niet toegeven aan de verleiding om een zin te geven aan wat als zinloos werd ervaren. Of moest worden ervaren, want er zat veel conformisme in dat algeheel gedeelde ‘absurdistisch levensgevoel’.

In die zin was ook Heidegger een modernist geweest. Hij onderzocht ‘het Zijn’, omdat ‘het Zijn’ het enige was dat nog over was gebleven na het morele bankroet van die eerdere oorlog, de Eerste Wereldoorlog, die Europa op zijn kop had gezet. Heidegger ging terug naar de Grieken, want zij waren de laatsten geweest die zich nog echt met ‘het Zijn’ hadden bezig gehouden. Wie schrijft er tegenwoordig nog een boek ‘Over de ziel’ (De anima) zoals Aristoteles dat deed. Het modernisme is al honderd jaar bezig om de ziel te onttakelen, maar niemand stelt de vraag naar de ziel op de wijze van Aristoteles. Eén ding moet je Heidegger nageven, hij kende zijn klassieken en in die in was hij klassiek-modern.

Voor de literatuur lag het credo van modernisme niet zozeer in de formele reductie op taal en teken, maar in het geloof dat een literair kunstwerk een eigen presentie heeft, een eigen authentieke aanwezigheid in een talige domein, al dan niet als uitdrukking van een oorspronkelijk subject dat toegang heeft tot een – tot op zekere hoogte – kenbare, of uit te drukken werkelijkheid. Dat geloof in het geprivilegieerde subject als authentieke drager van een eigen wereld, of poort naar een weerspiegelde werkelijkheid, zou na het modernisme verdwenen zijn, zo wordt wel beweerd. We weten niet meer wat modern is, of is geweest. Het probleem van de modernisten lag in de vraag hoe je een innerlijke werkelijkheid van het Zijn op formele wijze zichtbaar of ervaarbaar kan maken voor anderen.

Modern zijn was modern ‘Zijn’. En modern ‘Zijn’ was ‘Zijn zonder meer’. Je zou kunnen zeggen, zo bedacht ik bij mezelf, dat Heidegger in zijn zoektocht naar een antwoord op de vraag naar ‘het Zijn’ in een logische cirkel verstrikt is geraakt. Hoe kun je ‘het Zijn’ definiëren als het de vraagsteller zelf ‘een zijnde is. Het ‘Zijn van het zijnde’ is even ongrijpbaar als ‘het nieuwe’ dat geen traditie heeft om te meten wat nieuw is aan het nieuwe. Modern Zijn zonder traditie is een absurditeit in het kwadraat. Om te meten heb je een standaard nodig, en als die standaard voortdurend verandert door het object, dat je aan het meten bent, dan ben je als een hond die in kringetjes draait, als hij zijn eigen staart wil pakken.

Heidegger wilde iets abstraheren dat niet te abstraheren valt, en toen hij stuitte op de onmogelijkheid van die onderneming, heeft hij die onmogelijkheid zelf als iets nieuws willen zien. Hij probeerde een bal op te pakken, maar op het moment dat hij hem grijpen wilde, schopte hij hem met zijn voet weer weg. En dat bij voortduring achter elkaar, dat is de filosofie van ‘zijn en tijd’. De grondslag van alle grondslagen, dat is de onmogelijkheid om de diepste grondslag stil te zetten in de tijd. Het is zoals Sloterdijk schrijft, sinds Heidegger is de filosofie een spel geworden. Een spel in de tijd.  ”Zijn is tijd’- stellingen waarop we als reusachtig speelgoed stuiten, en die ons, hun nietige vinders, spottend toeroepen: Speel maar verder!’ Maar had ook Nietzsche dat al niet eens eerder beweerd. Aan het begin van het tweede deel van zijn boek Sferen citeert Sloterdijk Also sprach Zarathustra:

‘Eén doel had Zarathustra. Hij wierp zijn bal: nu zijn jullie, o vrienden, de erfgenamen van mijn doel, jullie werp ik de gouden bal toe. Het allerliefst, mijn vrienden, zie ik jullie de gouden bal werpen!’